| |
| |
| |
XI
Drukte loodzwaar op heur harte:
Hendrik zwalpte verre op zee.....
Hare moeder, ter verstrooiing,
Nam ze met een paar vriendinnen
Naar een eenzaam lusthof meê.
En de drie jonkvrouwen stoeiden
Onder 't frische boomgebladert,
Liepen 't veld in bij de boeren,
Gaven geld aan arme vrouwen,
Streelden, zoenden bolle kindren,
Maar het beeld van haren Hendrik
‘Hendrik! Hendrik!’ zeî heur harte,
En de maagd vergat dan alles,
Bleef in 't loopen droomend stil staan,
Treurig starend in de verte.
Dikwijls zat zij stom en roerloos
Op een bankjen in den tuin,
Alsof haar geluk verwoest lag,
En zij lam zat op het puin.
| |
| |
Soms ook blaakt haar in den boezem,
En doortintelt haar de zinnen
't Heilig vuur van 't kuisch beminnen,
En zij voelt haar wangen blozen
Met de warme kleur der rozen.
O! zoo zelden half den nacht
Slaapt verliefde Rosa zacht.
Dikwijls met den dageraad
Stapt zij stil van hare sponde,
Opent zwijgend haar balkonraam,
Waar zij dan te droomen staat.
Eenmaal was 't de zoelste morgen
Dien de lente schenken kon:
Ieder blad der hooge boomen
Wiegde een dauwdrop als een peerel
En door gansch de hemelruimte,
En langsheen het frissche grasplein,
Tusschen 't loover der prieëlen,
Gleed op elken straal der zonne
Als een adem, als een zucht,
Liefdezwanger door de lucht.
't Was als hoorde zij met tranen
Minneklagen door de zwanen.
Op een staldak zaten duiven
Rekkebekkend als een bruidspaar,
En een breedgespoorde haan,
Stapte in 't midden zijner hennen
Trotscher dan de Sultans gaan.
Vóór het venster stond een linde
Rijk van kruin, vol bloementrossen.
| |
| |
Snel, gelijk een hemelbode,
Kwam een vogel aangevlogen,
Draaide driemaal rond den top,
Zette zich er zingend op,
En op 't hooren zijner stem
Wipte een wijfjen uit de boomkruin,
En vloog kwettrend op tot hem.
Rosa klauterde op 't balkon,
Rekte zich tot een der takken,
Glurend met begeerige oogen
Of zij 't nestje vinden kon.
En bij 't opendoen der blaren
Bleef de maagd al bevend staren:
't Was dat zij het nestje zag,
Waar een ei, de vrucht der liefde,
Waar een zegen Gods in lag.....
Vraagt, o vraagt mij verder niet!
Wat het schoone kind gevoelde,
Wat het maagdenhart doorwoelde,
Weet alleen het Oog dat ziet
Wat er achter alle plooien
En in elk gemoed geschiedt.
Toen dien morgen hare moeder,
Om het drietal op te wekken,
Zachtjes in de kamer trad,
Zag zij Rosa, die aan 't venster,
Met het voorhoofd in den handpalm,
Half ineen te mijmren zat.
Als het goede kind haar hoorde,
Sprong zij op om haar te omhelzen.
| |
| |
Tranen borsten uit hare oogen;
't Innig zoenen duurde lang,
Maar de moeder wischte ook heimlijk
Zich een traan van elke wang.
Niet voor immer was de maged
Zoo ontmoedigd neêrgeslagen:
Eer de dauw van 't groene gras
Was alreeds een vast besluit
Troostend in heur hart gezonken,
En het straalde heure oogen uit,
Die met nieuwe schittring blonken.
Langer op het lusthof blijven
Zou haar zielsmart niet verdrijven.
Zij woû weder naar de stad
Waar hij haar had lief gehad;
Ja, zijn geest dwaalde om waar hij
Had gewandeld aan heur zij.
Daar had alles eene stem,
Die haar heimlijk sprak van hem.
Daar zou hij welhaast haar schrijven -
Neen, o neen! zij zou niet blijven,
Zij woû weder naar de stad,
Waar hij haar had lief gehad!
En de zonne stond nog hoog
Aan den hemel, als een tweespan
Met de maagd en haar gezelschap
Snel de stadspoort binnentoog.
|
|