| |
| |
| |
X
Waarom toch zoo verre als consul?
Hendrik was de denker, vrienden,
Die naar schijn noch leugen vroeg,
Maar de weereld kennen wilde
En er diep den blik in sloeg.
Alle Europa's staatspartijen
Had die nietdeug in hun strijen,
Met het driftig hart des vrijen,
Met het heete hoofd des dweepers,
En zoo was deze overtuiging
‘Voert Europa nog gebied,
Menschdom, rot is de oude weereld;
Zoek dus hier de toekomst niet!’
Met zijne adelaarsgedachten,
Had hij om 't heelal gevlogen,
En, de bittre ziel ten troost,
Had zijn geest met blijden hoogmoed
| |
| |
Bij 't natuurvolk dat nog onlangs
Wild liep in zijn donkre bosschen,
Op zijn hemelhooge bergen,
In zijn vlakten zonder grens,
En dat vaarde in holle boomen
Op onmeetbaar breede stroomen,
Schoon die rotsen medevoerden
En met donderstemme riepen:
‘Daal van de oevers niet, o mensch!’
Volk, dat in de jeugd der grijsaards
Tweemaal vier miljoen man sterk was,
En waar thans die grijzen tien-,
Tienmaal vier miljoen er zien.
Waar een zwerver zich een hut bouwt,
Aan een vloed die bruist in 't wilde,
Rondom welke op minder jaren
't Oog een stad aanschouwt
Trotscher dan in 't arme Europa
Ooit er eene op zoovele eeuwen
Door monarken werd gebouwd.
Volk dat niet is vastgebonden
Aan 't verleden, als aan kluisters,
Trotsch van ziele, trotsch van aard,
Vrij ter zee en vrij ten lande,
Vrij zelfs in tyrannenstaten,
Hunne Republiek ter hulde,
Haren eedlen stichter waard, -
Waard van Washington den Groote
Die de ploeg met ossen richtte
Door den vruchtbren schoot der aard.
| |
| |
Zonder vorsten die gebieden;
Zonder legerschaar die dwingt;
Zonder Paus die, Caesars kronend,
Huichlend zijn Te Deum zingt.
Hendrik blikte door den sluier
Die gespreid hangt vóór de toekomst:
Wat al krijgstuig om te moorden
Bouwt men in Europa's oorden,
Overweldigers ten dienste!
Hier verroest elk oud kanon
Komt nochtans hierheen, tyrannen,
Met uw vloten, met uw mannen,
Komt, - dees volk zal krijgstuig vinden,
Om uw legers te verslinden,
En hoe machtig ook, hoe groot,
Zinken zal uw laatste vloot
Daarom had de geest des jonglings,
Zijne bittre ziel ten troost,
Lang, met mannelijken hoogmoed,
Ja, zijn hart was nu gebroken,
Want, rechtzinnig in 't gemoed,
Had hij Rosa lief met de aandrift
Die als vuur wekt in het bloed.
Maar bij 't naadren tot die weereld,
Wees hem kapitein John Summers,
Zag hij met den verrekijker,
Immer meer en meer in tal,
Schepen die er rijkdom haalden,
| |
| |
Schepen die er rijkdom brachten,
Rijkdom van vernuft en bodem,
Uit alle oorden van 't heelal: -
Zeilers met onmeetbre vleugels,
Die als blanke monstervooglen
Nestelden op zulk een strand;
Stoomers die een spoor van schuim
In den grooten waterspiegel
En een rookwolk in het ruim
Slingerden als reuzenvlaggen
Tot hun groet aan zulk een land!
En hoe meer zij voorwaarts vlogen,
Hoe meer schepen vóór hunne oogen.
Waar hij op het dek nu stapte,
Gingen in zijn hart gevoelens,
In zijn hoofd gedachten om,
Die zijn mond niet uit kon spreken,
Van te diepe ontroering stom.
Tegen d' eersten mast gerugsteund,
Was 't of hij twee palmen grooter
Was geworden op dien stond,
En het hart hem uit de borst vloog
Naar d' Amerikaanschen grond.
Ja, schoon 't volk verbaasd hem aanziet,
Schoon het schimp en spot verwekt,
Als een kind tot zijne moeder
Houdt hij de armen uitgestrekt!
|
|