| |
| |
| |
IX
De Anna Smith, de trotsche driemast,
Lag voor anker in de Schelde.
Avond was 't, en met den dag
Zoude Hendrik henenzeilen,
Hoog in top de sterrenvlag.
Avond was 't; op zijne kamer
Ging de jongling heen en weder;
Gloeiend was zijn aangezicht;
De aders zwollen op zijn voorhoofd,
Als bekampte hij een daemon
Die hem in de hersens woelde,
En zijn oog was vaak door 't venster
In het donker ruim gericht.
Hij bedaarde allengs en rustte,
n toen schreef hij deze reeglen
‘Vader drukte mij de handen;
Moeder prangde me in heure armen;
Mijne zuster hing mij snikkend
Aan den hals; - ik kon niet meer.....
| |
| |
Hier kon ik nog eenmaal slapen,
Eenmaal onder 'tzelfde dak nog,
Op het rustbed mijner jonkheid,
En ik strekte mij niet neêr.....
Waarom klopt gij zoo, mijn harte?
Beeft gij voor het wilde zeeruim?
Schrikt gij voor de Nieuwe-Weereld?
Dat Ze u ontrouw worden zal?
Rosa! Rosa! 't is de schrik niet
Voor het stormgeweld der golven,
Voor het volk der Nieuwe-Weereld,
En uw hart, o mijn geliefde!
Dat geschenk der goedheid Gods,
Zal zoo vast staan in beproeving
Als de rots in 't zeegeklots.
Doch ik zal niet daar zijn, lieve,
Ik niet, als men om u henen
Fluistren zal nog zoeter woorden
Dan die Eva eens bekoorden;
Als men mij wellicht zal lastren;
Als uw hart zal troost behoeven,
En mijn arm dien treffen moest
Die uw zielerust verwoest!
Zij voor mij de zeemansterre.
| |
| |
Blijve ook ik voor u het licht
Waartoe gij uwe oogen richt.
Tusschen ons ligt de Oceaan,
Stort daarom geen enkle traan.
Spreek me in brieven over zee
Van uw vreugde en van uw wee.
Lang kan 't nacht zijn om ons henen;
Doch gedenk, geliefde Rosa,
Hoe de aloude wijsheid spreekt:
Eens zoo helder straalt de zonne
Die door zwarte wolken breekt!’
Zóó, zóó stortte hij zijn hart uit;
En des morgens, toen het dag werd.
Las de schoone maged alles,
Bij haar bloemen, aan het raam.
Tranen vloeiden langs heur wangen;
't Briefje bracht zij aan haar lippen,
En zij kuste zijnen naam.
Op de Werf nam Hendrik afscheid,
Manlijk afscheid als een zeeman,
Van zijne ouders, van zijn zuster,
Van zijn vrienden, van zijn land;
Sprong de boot in die hem wachtte,
Klom aan boord, bleef op het dek staan,
Zag aan wal met doeken wuiven,
En terwijl de driemast heenvloog,
Wierp hij allen zijn vaarwel toe,
Door een groeten met de hand.
In zijn rijtuig steeg heer Stephens.
Hendriks moeder, Hendriks zuster
| |
| |
Bogen 't hoofd en stortten tranen.
Stephens treurde, sprak geen woord,
En het rijtuig rolde voort.
Wind en stroom, 't werkte alles meê:
De Anna Smith was dra in zee.
Op het dek zat Hendrik denkend.
Als geen land meer in het zicht was,
Hoorde hij van visschersloepen
Goede reis hem tegenroepen.
Huiswaarts keerden de arme visschers,
Juichend dat zij na tien dagen
Dierbren gingen wederzien; -
En de jongling die het aanhoort,
Zeilt voor jaren weg misschien.....
's Andrendaags, na 't morgenkrieken,
Zag hij grootsch, op breede wieken,
Over 't schip een arend vliegen
Van het wilde Schotsche strand
Naar de kust van Nederland.
Licht op Antwerps toren, dacht hij,
O! sloeg Rosa de oogen op,
En kon hij haar tijding geven
Zoo vond Hendrik vele dagen,
Hij zoo zielsterk en zoo moedvol,
In droef droomen zijn behagen.
't Veld der stormen dat men zee noemt,
Stemde hem nog meer tot mijmren;
| |
| |
Soms toch hield hij op het scheepsvolk
Uren lang het oog geslagen,
En zoo werd hij Hans de Swart
Toegedaan uit gansch zijn hart.
Daarom vroeg hij zeekren morgen
Om bij hem, mits rijk beloonen,
In een prachtig huis te wonen.
‘Neen!’ was 't antwoord vast en bondig,
Want mijn meisje wacht me in Antwerp,
Waar ik trouw na deze reis!’
|
|