| |
| |
| |
VIII
Dan, de strijd der staatspartijen
Had, als in de heî een brand,
Zich verspreid door gansch het land.
't Parlement werd dus ontbonden,
't Volk ter kiezing opgeroepen,
En alom, als nooit voorheen,
Stonden nu de staatspartijen
Hevig ging 't in al de steden,
Hevigst in de Scheldestad,
Waar heer Meyer met vier vrienden,
Tegen Stephens en de zijnen,
Optrad voor de schaar der kiezers,
Die zijn woord betooverd had.
En gekozen wordt nu Meyer,
En zóó laag is Stephens val
Dat de machtige van gistren
Bij de hooge staatsregeering
Morgen niets meer wezen zal.
Want aan andere ministers
| |
| |
Zal men 't staatsschip toevertrouwen,
En heer Meyer zal vermogen
Wat heer Stephens jaren lang
Hoog deed staan in macht en rang.
Tracht wat zoet was te vergeten:
Wat de vaders thans vaneen scheidt,
Wordt, gij voelt het, haat geheeten....
En des morgens na zijn neêrlaag
Riep heer Stephens zijnen Hendrik,
In de kamer waar hij neêrzat
Met zijn oogen op het Staatsblad,
En daar sprak hij tot zijn zoon
Op een bitter-kalmen toon:
‘De uitslag is in vele steden
Mijnen vrienden ook ongunstig.....
't Is voor lang met ons gedaan.
Meyer mag zich vrij verheugen:
Hij 's thans wetheer, hij 's thans machtig,
Maar toch eenmaal zal er wroeging
In zijn steenen hart ontstaan.
Zoon, dat ik u komen liet:
Staatkunde is uw roeping niet.
't Hadde ook nimmer, 'k zeg met spijt het,
Mijne zending moeten worden.
Mijn bezit is niet geklommen.
'k Hadde moeder, u en Anna
Moeten heffen tot dien trap
Die bevrijdt van tegenspoed, -
En dat kon..... door koopmanschap.
| |
| |
Meyer deed het; driemaal zooveel
Kan hij nu reeds overlaten
Aan zijn dochter en zijn zoon;
En wie weet vervolgt u deze
Eenmaal niet met spot en hoon?
Zóó de vader, zóó de kindren.....
Luistert, Hendrik: handelsconsul
Kunt gij worden waar 't u lust;
Schittrend wont gij uw diploma;
Wordt nu ook in 't leven praktisch;
Aan 't bewind zijn nog mijn vrienden;
Morgen kunt gij reeds benoemd zijn,
En dan is mijn hart gerust.
Overweegt het: twee kantoren,
't Mijne hier, het uwe ginder,
En zoo zal er rijkdom stroomen
Tusschen deze en gene kust.’
Hendrik had met waarde kalmte
Hij vroeg eenen dag bedenkens.
Stephens reikte hem de hand toe:
‘Gij zijt man geworden, sprak hij;
Morgen vroeg dus vast uw woord.’
Hendrik ging. Met Rosa spreken
Was nu brandend zijn verlangen,
En de maagd ook wenschte vurig
Hem te spreken, hem te zien,
Wat er ook mocht om geschiên.
Want den avond na de kiezing
Had zij vrienden van haar vader,
| |
| |
Die te huis geluk hem wenschten,
Hooren zeggen, gram en grimmig,
Dat men niet genoeg gedaan,
Dat men Stephens te vervolgen
En hem zóó had neêr te slaan,
Dat zijn handelshuis te niet ging,
En hij nooit meer op zou staan.
Wel had Meyer niet geantwoord;
Maar de dochter, wie het wondde,
Was de zaal plots uitgegaan.
Emma was haar nagetreden,
In den trapgang haar gekust.
Als zij, na dien nacht vol zorgen,
Met haar moeder, in den morgen,
Naar de kerk ging, hield de maagd
Op den boezem iets verborgen,
En heur hart was zoo gejaagd.
Maar, waarheen zij ook mocht staren,
Hendrik was, als alle dagen,
Op haar weg nu niet te ontwaren.
Doch wat heil, wanneer hij 's avonds
In de kerk trad aan haar zijde,
't Briefje van haar boezem nemend,
Het hem heimlijk in de hand gaf,
Trillend bij zijn vingerdrukken
En bij 't fluisteren zijner taal!
‘Ik word consul,’ kon zij hooren;
‘Ik ga henen, verre henen,
Tot gij willet door een brief
Dat ik keere, Rosa lief!’
| |
| |
‘Moed! zoo fluisterde zij innig;
Wat er kome, zoon, houdt stand!’
Met het woordje zoon in de ooren,
Stapte Hendrik weêr 't gedrang uit,
Deed het briefje haastig open,
En zijn vonklende oogen lazen:
‘Ik zal wachten en zal hopen.....’
Blijk van liefde, trouw en echt,
Door het hart haar voorgezegd!
Thuis gekomen, sprak hij: ‘Vader,
Handelsconsul wil ik worden.....’
Stephens vroeg hem in wat land,
En het antwoord luidde bondig:
‘Op 't Amerikaansche strand.’
En na vier-en-twintig uren
Kwam een koninklijk besluit:
Hendrik was te New-York consul,
Blies daarmeê den adem uit.
|
|