| |
| |
| |
VII
‘Heil John Summers! heil John Summers!’
Op den driemast Anna Smith,
‘Heil John Summers, heil den vriend,
Die geen slaaf heeft willen wezen,
En zoo vrij is als de wind!’
Hoog heft Hendrik zijnen beker,
En niet één der makkers klinkt,
Of hij roept met vuur in de oogen:
‘Leve Summers!’ eer hij drinkt.
‘Vrienden, ja,’ sprak Summers plechtig,
‘Ik was Konski eens, de Pool,
En mijn leven is een school.
Lief had ik mijn vaderland
Als de kleinzoon van den vrijboer
Die het eerst met eigen hand
't Oproervaandel tegen Rusland
Op zijn hoeve had geplant.
Maar gelijk een hagelstorm
Dien de wintervorst vooruitzweept,
| |
| |
Valt het Russisch heer op Polen,
Trappend onder ijzren zolen
Elken duimbreed van den grond
Waar een vrijheidsvaandel stond.
De oude vrijboer werd doorschoten.
Later, later werd mijn vader
Van zijn vrouw en kroost gescheurd
En, met schuim en bloed besmeurd,
Later nog, alweêr ten strijde,
Viel mijn broeder aan mijn zijde.
't Menschdom liet den Rus begaan;
't Zeî: “Met Polen is 't gedaan.....”
Bem, de visscher, voer mij meê
Tot ik vrij was op de zee.
Vrij zijn, vrij zijn, dat is mensch zijn!
'k Had van in mijn kinderjaren,
'k Had in jammer en gevaren
Frankrijk in mijn geest aanschouwd
Als de boden waar de Vrijheid,
Sinds de groote staatsomwentling,
Haren troon had opgebouwd.
'k Vloog er heen als tot een bruid
Die heure armen opensluit.
Ach, 't was slechts een woord, een woord,
Dat mijn ziele had gehoord.
'k Vond er op den troon een vorst:
'k Zag miljoenen onderdanen,
Maar geen volk met mannenvastheid
Geen dat wil had in zijn handlen,
Denken kon en spreken dorst.
Konski, schier ontzield en naakt,
Werd gevreesd en werd bewaakt.
| |
| |
Toog hij weder naar de zee.
Voor het brood in zijnen mond
Voer hij half de weereld rond,
Zoekend naar het land der Vrijheid,
Dank en heil voor immer, ja!
Daar geen vorst die 't oog laat weien
Op het volk als op lakeien;
Daar geen hofstoet om te vleien;
Daar geen adel om te kuipen,
Lage zielen om te kruipen;
Daar geen staatsknecht die gebiedt,
Geen verklikker die bespiedt,
Daar is ieder man een man
Waar iets groots uit groeien kan.
Hoofd en hart en handen vrij,
Staart de Yankee over de aarde,
En roept uit: “Zij hoort ook mij!”
Als een reizer stof en zand,
Schudde Konski alles, alles,
Zelfs zijn naam af op dat strand.
Hij, voorheen zoo arm en klein,
Kruiste dra op al de zeeën
Als een trotsche kapitein.
Vrienden! toen onlangs twee keizers
Legers zonden tot verplettring
Van 't Hongaarsch Gemeenebest,
Lag ik met mijn schip ten anker
Een der hoofden die het langst
Weêrstand bood aan beide legers,
Werd verslagen, vluchtte, - vluchtte
| |
| |
Aan mijn boord in zijnen angst.
Zij ontsnapte hun, de vangst!
Summers heesch de vlag in top,
't Sterrenvaandel dat hun toeriep:
“Zet den voet toch hier niet op!”
En de macht van Rus- en Duitschland
Bleef op d' oever uit ontzag: -
'k Voelde mij zoo groot, ja, grooter
Dan die keizers op dien dag!’
Elke jongling, op die woorden,
Gloeit van geestdrift in het harte,
En met wijn die bruist en peerelt,
Op het volk der Nieuwe-Weereld,
Dat zoo vrij is als de wind!’
|
|