| |
| |
| |
VI
Zoo was die gekrenkte vriendschap
Reeds tot vijandschap geklommen,
Toen, den avond vóór Drie Koningen,
Als heer Stephens juist in Brussel
En heer Meyer verre op reis was,
Weêr een feest, een lustig feest, gaf
In zijn ouderwetsche zaal.
Weinig vaders, vele moeders,
Ongehuwde zoons en dochters
Zaten ditmaal blijgeschaard
Om den disch, waarop in 't midden,
Voor het laatste der gerechten,
Naar oudvaderlijke wijze,
Weêr de taart stond met de boon in,
Thans eene echte monstertaart.
Trotsch is onze dikke huisheer
Op de taart die ieder toelacht;
Maar zijn oog blinkt eens zoo klaar
Als men wil rond heel de tafel
Dat ze niemand stuk zal snijden,
Dan hij zelf, hij die 't zoo wèl deed,
Eerlijk-wèl, verleden jaar.
| |
| |
Hij staat op, het mes in de hand,
En men jubelt t' allen kant.
Alsof stond zij op een spil,
Doet hij eerst de taarte draaien;
Aller oogen volgen 't zwaaien,
En het pronkstuk valt weêr stil.
Lustig zet hij 't mes er in;
Op een oogwenk ligt ze in stukken;
Doch wie zal het eerste krijgen?
‘Weêr gedraaid!’ zoo roept hij vroolijk,
Legt het mes er op tot wijzer,
En het mes, naar ieders zin,
Wil dat men met hem beginn'.
En hij neemt het eerste taartstuk,
Gaat dan rond gelijk de zon loopt;
Ieder proeft wat hij hun aanbiedt,
Zoekt gelei door en beschuit;
‘Niet in 't mijne.....’ hoort men momplen;
‘Hier de boon!’ roept Hendrik uit.
Blijde heft hij ze in de hoogte;
Blijder juicht het gansch gezelschap;
‘Leve Hendrik, onze koning!
Hij regeere naar zijn lust!’
En van Daal laat eensklaps volgen:
‘Kiest nu koningin en hofnar,
Plots houdt ieder op te juichen;
Aller oogen zien naar Hendrik,
In wiens hoofd dat juichen gonst,
En wiens hart geweldig bonst.
Schoon, o schoon is thans de jongling,
En in aller maagden boezems
| |
| |
Klopt het hart met zooveel kracht
Dat zij blozen, dat zij neêrzien,
Dat niet één meer spreekt of lacht.
Heer van Daal: ‘Uw zot zal ik zijn;
Kiest nu slechts uw koningin.’
En, als brak de leeuw zijn kluisters,
Hendrik springt naar blonde Rosa,
Kust haar op het gloeiend voorhoofd,
En daar dondert een gejuich los,
Als viel de oude feestzaal in.
Nu doorklonk de zaal een danstoon;
Spelers roerden weder snaren,
Op den stroom der harmonij,
Trotsche kracht met trotsche schoonheid,
Stapte Hendrik naar het dansperk,
Opgevolgd door heel 't gezelschap,
Hij, de koning, fier en blij.
Daar ontstaat een dansgewemel
Dat het aanziende oog doet schemelen
En het luistrend hoofd doet duizelen;
Toch hoort Rosa onder 't walsen
Zijne stem zoo vurig suizelen.
Ook mag Hendrik van haar lippen
Om wat hij zoo edelmoedig
Voor den teeknaar heeft gedaan.
Hunne moeders! hunne moeders!
O! men las het in hunne oogen,
| |
| |
En men zag het in hun houding, -
Hunne wandling door de zaal
Ook kwam menig heer tot Emma,
Ook ging menig tot Elisa,
Zeggend met den gulsten heilwensch:
‘'t Is om trotsch te zijn, voorwaar!’
En zij hoorden om zich fluistren:
‘Wat een uitgelezen paar!’
Weg zonk uit hun hart het bittre
Dat er lag sinds zooveel jaar;
Weêr ontgloeit hen de oude vriendschap,
En op eenmaal, aan een omkeer,
Stappen beide tot elkaar.
En nu zijn met tranende oogen
Ze om elkander hals gevlogen;
Maar de hofnar, die het aanziet,
Trekt door luide gekkenstreken
Aller aandacht plots van daar.
Beide moeders wandlen verder,
En wanneer het feest ten eind loopt,
Zitten beide, zijde aan zijde,
En nog is, hoe laat het word',
Hun gemoed niet uitgestort.
Hunne kindren samen trouwen,
't Eene bloed aan 't andre mengelen,
Is een droom, een droom van engelen,
Want zij weten dat nooit Meyer,
Dat nooit Stephens toe zal stemmen;
En zoo wordt door de eene moeder
| |
| |
Stil aan de andere beloofd:
‘Zetten wij die eerste liefde
Uit hun hart en uit hun hoofd.’
Doch zij voelen diep en innig
Dat zij daartoe niet bestand zijn,
Dat een beul nog zijnen kindren
Hunne liefde niet ontrooft.
Zwijgend staren zij ten gronde,
Wisslen dan een snellen handdruk,
En hun beider lippen murmelen:
‘Ik dwing hem niet..... - Ik niet haar.....’
En ook Rosa zeide aan Hendrik
Wat zij vreesde van hunne ouders;
Maar het bloed steeg naar zijn hersens
Bij het denken in haar bijzijn
Dat zijn harte niet zou vrij zijn.
‘Rosa,’ bromde hij met klem,
‘Nietdeug Hendrik, mint gij hem?’
Nu geleek hij eenen wilde:
Wat een haarbos en wat oogen!
En hij zeî weer: ‘De aarde is groot.....
Zelfs de slaven hebben brood.....
Niets en scheide ons dan de dood!’
Maar heur hand sloot hem den mond toe:
‘Hendrik! Hendrik!’ sprak zij krachtig,
‘Zoo een wil ons tegenstaat,
Liefde is sterker nog dan haat!’
En hij zag in haar blauwe oogen,
Plots in vuur en vlam gevlogen,
Dat heur lippen niet en logen.
|
|