| |
| |
| |
V
Had zijn moeder op zijn wezen,
Had zij in zijn hart gelezen?
Met zijne oudren thuis gekomen,
Wenschte hij hun goeden nacht,
Nam een licht op, woû naar boven,
Doch Elisa reikte minzaam
Hem de hand toe, en wen Hendrik
Kuste zij zijn gloeiend voorhoofd,
Fluistrend: ‘Morgen is 't vergeten.....
Droom eens blij en slaap eens zacht.’
Maar niet blijde was zijn nachtdroom,
En des morgens was hij 't bed uit,
Eer de zon met gullen lach
Door zijn kamervenster zag.
Ook bij Meyer was er iemand
Die gerust noch blij gedroomd had,
Met den dag was opgestaan, -
Rosa, die aan haar balkonraam,
Met het voorhoofd in den handpalm,
Zat te mijmren, zat te staren
Of hij niet kwam aangegaan.
| |
| |
En zoo had zij niets geteekend,
Zelfs haar album niet geopend,
Als haar teekenmeester kwam,
Die 't met ware vreugd vernam;
Want de man sinds veertien dagen
Wenschte Meyer iets te vragen.
En weldra, op Rosa's stem,
Zat de huisheer nevens hem.
Jong nog was de teekenmeester,
Kundig, hartlijk en bemind,
Onlangs in den echt getreden
Met een arm, bevallig meisje,
En nu vroeg hij Meyers voorspraak,
Daar zijne ega hem verblijd had
Met het uitzicht op een kind.
In de staatsschool was een leerambt
Dat hij graag bekomen zou;
Meyer was een man met invloed,
En wanneer hij 't niet voor hem deed,
Vroeg hij 't hem voor zijne vrouw.
‘In de staatsschool.....’ morde Meyer,
En er liep een bittre glimlach
‘Vraagt me iets anders,’ sprak hij spijtig;
‘Vraagt mij iets dat in mijn macht ligt;
'k Zal het doen, zoo waar ik 't zegge;
Maar wat kan ik bij ministers?
Wat vermag ik op den Staat?’
En het kwam hem op de lippen
Dat slechts Stephens hem kon helpen,
En na Stephens niemand meer;
Dat uit Brussel hier een arm stak
Met een volle hand die toe was;
Dat het Stephens, Stephens hand was,
| |
| |
Die er uit kon laten vallen
Alles wat het Hof kon geven,
Hulp en bijstand, rang en eer;
Dat daartoe zich laag en hoog
Daaglijks voor hem nederboog.
Dàt kwam hem tot op de lippen,
Maar hij liet het niet ontglippen.
Doch de teekenaar, hernemend,
Zegde dat hij licht zou weldoen,
Stephens voorspraak af te vragen,
Daar hij ook in vroeger dagen
Dat hij beter niet kon raden,
Vol van hoop de teekenmeester,
Want de toekomst scheen hem schoon.
Rosa, met een kloppend harte,
Bracht hem tot de poort, en zegde,
Omziende en met stille stem:
‘Mocht u Stephens 't niet beloven,
Spreekt er ookmaals zijnen zoon van,
Licht belooft hij zulks aan hem.....’
Vuurrood sloot de maagd de poort,
Vreezende of men 't had gehoord,
Liep naar boven op heur kamer,
Sloot met haast ook hier de deur,
Sloeg hare oogen in den spiegel,
En nog hooger steeg haar kleur.
| |
| |
Tot den teekenaar zeî Stephens
Dat hij om het ambt zijn woord reeds
Eenen andren had versproken,
En hij gaf het maar aan één:
Droevig ging de teeknaar heen...
Op de straat ontmoet hij Hendrik,
En daar schiet hem in het hoofd:
‘Spreekt den zoon er ookmaals over,
Als de vader 't niet belooft.’
En hij opent hem zijn harte,
Zegt hem ook wat jonkvrouw Meyer
Blozend hem had toegefluisterd.
Ziet, hoe Hendrik bloost en luistert!
Plots verspreekt hij hem zijn woord!
Blijde ging de teeknaar voort......
Mocht nu Hendrik door Elisa
Stephens woord doen wederroepen?
Of had Stephens, op haar smeeken,
Beide teeknaars doen benoemen?
Over veel beschikt de Staat:
Wel hem die in aanzien staat!
Rosa's meester kreeg het leerambt
Dat zijn hoogst verlangen was,
En de jonkvrouw kleurde en trilde
Machtig, ja, was staatsman Stephens;
Dat getuigden al zijn vrinden;
Meyer zelf zou 't ondervinden.....
Eene stoomvaartmaatschappij
Tusschen Antwerp en het Oosten
Kon hier schatten aan doen stroomen;
| |
| |
Ook zoo vurig lag haar stichting
In de wenschen der regeering
Meyer met een aantal vrienden,
Oude reeders, grijze koopliê,
Bracht die maatschappij tot stand.
In 't vertrouwen dat de staatskas,
Voor den proeftijd toch ten minste,
Open staan zou voor die stoomvaart
Naar het rijke Morgenland.
Drie der stichters gingen plechtig
Tot heer Stephens, tot den staatsman
Die hen krachtig voor kon staan.
Hem gekozen hadden zij niet,
Maar voor 't algemeene welzijn
Moest het hem onmooglijk wezen
Wat zij vroegen af te slaan.
Meyer zweeg en liet ze gaan.
Maar reeds hadden andre reeders,
Andre koopliê, Stephens vrienden,
Ook een maatschappij gesticht;
En de drie die tot hem kwamen,
Keerden gram en toornig weder:
De andren zou de schatkist helpen;
Daags nadien verkondde 't Staatsblad
Hunne namen, hunne lofspraak, -
En te niet moest weêr 't genootschap
Door heer Meyer opgericht.
|
|