| |
| |
| |
IV
Maar ook vrienden heeft die Hendrik:
Ja, een schaar van jongelingen
Dat geen ander op hen allen
Mannen ook en grijsgebaarden
En dat is, tot hare blijdschap,
Zijne moeder niet ontgaan.
De bankier die Meyer redde,
Emma's broeder, heer van Daal,
En, uit dankbaarheid ontsproten,
Is de vriendschap van dien grijsaard
Eenmaal had van Daal een gade,
Eenmaal van die gade een zoon,
En op al wie dien bemind heeft,
Droeg hij over wat zijn harte
Niet meer doen kon voor dien zoon.
Hendrik was naar hart en geest
Diens getrouwste vriend geweest.
| |
| |
Zelfs had Hendrik eens zijn leven
Schier voor Edward prijs gegeven:
Zeekren dag dat hun de lente
Meer naar 't veld riep dan ter school,
Zagen beide wilde knapen,
Op een boom langsheen den reilweg,
Dat een nestje, een vinkennestje,
Tusschen 't hooge loover school.
Hendrik klautert in de boomkruin;
Jongskens piepen in het nestje:
Wat een rijkdom in zijn oog!
Edward roept van op den reilweg:
‘Laat ze vallen in mijn zakdoek,
Eer ze dood zijn van zoo hoog.’
En hij houdt den zakdoek open;
Edward staart met glansende oogen
Op de liefgepluimde vinkjes,
Danst en jubelt, juicht en trippelt,
Maar, daar komt op de ijzren baan
't Ongenadig stoomtuig aan!
Hendrik gilt, doch Edward hoort niet;
Heel zijn ziele hangt aan nestje.
Nog een stond, hij is verpletterd....
Hendrik springt van uit de takken,
Stoot hem om, en rolt en bolt,
Als de stoomer juist voorbij snort,
Hen besnuift met zijnen adem,
Dat hun bloed schier stolt.
Maar hun boekenzak vloog mede,
Gansch verbrijzeld en verplet.
| |
| |
Reeds des middags, t' allen kanten,
Werd verzekerd in de stad,
Dat het stoomtuig, dicht bij Berchem,
Een scholier vermorzeld had.
O! wat werd van Daal gefolterd!
Ongedeerd en blij weêr thuis kwam,
Was hij schier van vreugd ontzind.
Doch de vriendschap, die aan 't stoomtuig
Zijnen Edward had ontrukt,
Was onmachtig toen de tering
Met heur adem hem ter neêr blies,
Zoo als de ijswind de eerste bloeme
Waar een tuin zich op meê smukt.
Wel zat Hendrik aan het ziekbed,
Maar zijn vriend bleef niet gespaard;
Edward volgde zijne moeder,
Wie de tering reeds voor jaren
Uitgemergeld nederstrekte
In den killen schoot der aard.
Als van Daal den rampspoed door was,
Die zijn hart schier had verwoest,
Voelde hij, er was een jongling
Dien hij achtte en minnen moest.
Jaren zijn er sinds verloopen,
En sinds lang is weer de grijsaard
De echte gulle heer van Daal
Die des winters viermaal feest geeft
Aan de koopliê, aan de reeders,
In zijn bruinarduinen woonhuis
Met zijne ouderwetsche zaal.
| |
| |
Was het wonder dat van Daal dus,
Stephens en Elisa noodend,
Hendrik meê te feest verzocht?
't Was daarbij een flinke jongling
Die zijn haarbos toonen mocht!
De oude man had menschenkennis.
En als Hendrik in de zaal kwam,
Met den huisheer aan de zijde,
Die weêr jong was van gemoed,
Werd hij door de feestgenooten
Met dat hartgevoel begroet
Dat getuigt van hoogere achting,
Om hem ook de hand te drukken,
Van hun zetel op doet rijzen
En met vreugde naadren doet.
Hendrik vond veel jonge vrienden
In de schitterende feestzaal,
Van hunne ouders vergezeld;
Want van Daal stond hoog in aanzien;
Vijandschap lag in zijn hart niet,
En hij had bij 't brievenzenden
De uitgenoodigden niet geteld.
Te aller zijden werd gesproken
Van het petekind des gastheers,
Rosa Meyer, die pas dagen
Weêrgekeerd was in de stad.
Zedig was de blonde jonkvrouw,
Doch een beeld van ranke schoonheid,
En men wachtte ze ongeduldig,
Velen wetend dat van Daal ook
| |
| |
Slechts aan Stephens en de zijnen
Repte niemand daar een woord van;
Ook stond deze met zijn gade
Ver de zaal in, tusschen vrienden,
Als heer Meyer binnentrad.
Doch hun Hendrik trad met makkers
Vóór de zaaldeur heen en weder,
Een gemompel van bewondring
Opging voor de schoone jonkvrouw,
Zoo natuurlijk als om Eva
Alles trilde en alles juichte,
Toen ze in 't paradijs, op bloemen,
Voortrad uit de handen Gods.
En hij week getroffen rugwaarts,
Om ze vrij te laten doorgaan,
Aan de rechterzij haars vaders,
Blozend om haar eigen schoon.
Doch hoe klopte hem het harte,
En hoe duizelde het hoofd hem,
Toen haar zedig-dwalende oogslag
Eensklaps neêrviel in zijne oogen,
En het rood haar eens zoo vurig
Henenschoot door elke koon!
Maar wat foltring toen hij hoorde
Dat die jonkvrouw Meyer hiet!
Hij de nietdeug, hij de denker,
Hoe hij heenstapt tot den schenker;
Hoe hij dwaas den wijn beziet,
Dien hij wild er binnen giet!
| |
| |
Lustig was het feest dien avond:
Twintig spelers roerden snaren,
Vijftig koppels dansten samen
Op den trippelenden klank.
Hendrik wandelde om en schertste,
Liet vergeefs de freules hopen,
Wilde zelfs 't gedans niet aanzien,
Klonk en dronk met zijne vrienden,
Vroeg hun bitter om gezang;
Zonk vaak weg in wilde mijmring,
Zocht verstrooiing in 't gedrang.....
O! wat duurde 't feest hem lang!
|
|