| |
| |
| |
III
Hij zou vallen! hoopte Meyer;
Doch die hope werd zoo spoedig,
Werd zoo klinkend niet vervuld,
Als heer Meyer 't wel verlangde
Vier jaar later werd heer Stephens,
Plechtig als bij de eerste maal,
Parlementslid uitgeroepen,
Echter had nu elken avond
Koopman Meyer, in den Stembond,
Van het vrije spreekgestoelte,
In gespierde en trotsche taal,
Zóó de aanhoorders opgewonden,
Aangevuurd voor hùnne vrienden,
Dat het donderde in de zaal.
Dit had hij daarbij gewonnen,
Dat van viermaal honderd kiezers
Ieder die hem had gehoord,
Hem bewonderd had, hem achtte,
Om de diepte der gedachte,
Om den rijkdom van het woord.
| |
| |
Zoo allengs geraakten koopmans
Aan het hoofd van staatspartijen;
En bij ieder, t' allen kanten,
Hunne zienswijze voort te planten,
Was nu ook hun driftig streven,
Was nu hoofdzaak in hun leven,
Hoofdzaak niet bij kiezers slechts,
Ook te huis bij gade en kindren,
Zelfs bij klerken en bij knechts.
Meyers zoon - Adolf - was meer nog
Dan zijn vader een partijman;
Zijne Rosa, thans bij Brussel
Waar men freules onderricht,
Stak tot heden toe ook vaak
Met de paperij den draak,
En zijne Emma, schoon nog dikwijls
Aan Elisa's vriendschap droomend,
Wenschte meê uit gansch haar ziel
Dat heer Stephens met zijn vrienden
Van zijn hoogte nederviel.
Hoeveel meer dan zij werd Stephens
Dag voor dag nu onverdraagzaam!
Hij, voorheen een weereldsch man toch,
Dweepte allengs met kerk en priesters
Zoo als slechts een monnik doet,
Die in 't klooster bidt en boet.
Elken morgen in de hoofdkerk
Zag men hem nu neêrgeknield,
Als verslonden in gebeden,
Maar van godsvrucht min bezield
Dan in geestdrift voor 't verleden
| |
| |
Met zijn trouw aan 's lands regeerders,
Vroom geloof en reine zeden.....
Och! hij stond zoo hoog in rang,
En zoo sterk is 't zelfbelang!
Voer ook Anna, zijne dochter,
In de vrouwelijke weereld
Dan dat zijn geluk niet immer
Ook het hare wezen zou, -
Zijnen zoon toch had hij nooit,
Hoe hij 't jaren ook beproefd had,
Hoe hij 't nog hardnekkig poogde,
Tot zijn engen zin verplooid.
Een dier hoofden was zijn Hendrik,
Die ontvlammen voor het ware,
Maar bij leugens onverbijsterd,
Door geen sluwheid overreed,
Een gemoed zoo vast als ijzer,
Dat geen menschenhand herkneedt.
Wat zijn vader hoog vereerde,
Werd door Hendrik diep veracht:
Dat verleden was hem haatlijk,
Met zijn kloosters en kasteelen,
Met zijn sombre volksellende
In dien eeuwenlangen nacht.
Al de mijters, al de schepters,
Zijn hem geenen vrijmansoogslag,
Geenen groet van kindren waard.
Al de schittring van een bisschop,
Al de weelde van een vorst
| |
| |
Schijnen hem een hoon aan 't menschdom,
Zoo ontbering, zoo verdrukking
Nog een enklen zucht doen opgaan
Uit een menschelijke borst.
Nooit had hij gezegd aan Stephens, -
Want zijn vader was zijn Vader, -
Maar toch innig voelde deze
Dat hij voor de klerikalen
Zijne schouders op moest halen,
Dat gewis die staatspartij,
Waar hij lucht gaf aan zijn harte,
Bloot stond aan zijn spotternij.
Nog was hij niet in den leeftijd
Waar de jonglingschap begint,
Als zijn vader, diep bekommerd,
Reeds gezucht had: ‘Wil de hemel
Mij beproeven in dit kind?’
Want men had een boek gevonden,
Een geschiedenis der Geuzen
Door wie Neêrland werd gered;
En een ander, dat verhaalde
Van de Fransche koningszeden,
Hoe het volk al had gestreden,
Wat het volk al had geleden,
Eer het in zijn vorst Capet,
Naar het in zijn wraakzucht meende,
Al de dwingren had verplet.
Wel had Stephens strenge paatren
Toevertrouwd hem op te voeden,
Doch hij zelf kon 't niet bewaken,
| |
| |
Want het was meestal in Brussel
En de moeder minde Hendrik
Als den appel van haar oog.
Koopman worden, geldzucht wekken,
Kon hem nog voor 't kwade hoeden, -
Zoo dacht Stephens en bevool
Dat hij 't koopmansvak zou leeren
Op de Hooge Handelsschool.
Maar, hoe zeer hij uit mocht munten,
Hoe hij eerder dan één ander
Het diploma won van consul;
Hoe hij spoedig ook ter Beurze
Toonde dat hij in den grond
't Handeldrijven knap verstond, -
Dra toch bleek het dat de meening
Die den vader niet beviel,
Met meer vuur dan ooit te voren
Eens, met vanen en flambeeuwen,
Ging ter Beurze, stoetsgewijze,
't Broederschap van Sint-Franciscus
En, in plaats van neer te knielen
Met ontblooten hoofde als velen,
Maar toen ook Amerikanen,
Onder hen zijn vriend John Summers,
Met de sterrenvlag vooruit,
Op den hoogdag hunner vrijheid,
Juichend naar hun consul gingen,
| |
| |
Met van geestdrift glansende oogen
En, den hoed hoog zwaaiend, riep hij:
Zulk een zoon voor zulk een vader!
Wel was Stephens hoog geklommen;
Wel was hij aan 't Hof bevriend;
Maar zijn hart was niet bevredigd;
Dikwijls kloeg hij tot den hemel:
‘Hendrik op den weg der zonde.....
Heb ik dat, o Heer! verdiend?’
|
|