| |
| |
| |
II
Als zij 't hoofd nu weder ophief
En hem weêr in de oogen blikte,
Zegde zij, het speet haar zeer
Dat heer Stephens met de Steinliths
Zooveel handel niet meer voerde
Dan gewis ook zulk een tooisel
Voor den winter krijgen zou.
Doch, terwijl de blijde glimlach
Op haar zoet gelaat nog speelde,
Voor haar man een telegram.
't Huis der Steinliths was gesprongen: -
Meyers haar rees plots te berge;
Bleeker werd hij dan een schimme,
Want hij had op 't huis der Steinliths
Honderd duizend francs te goed.
Emma gilde bevend: ‘Hier!’
En ontrukte hem 't papier.
| |
| |
Zij, nog even zoo gelukkig,
Kermde thans als een ontzinde.
O! het sneed hem door het hart,
Aan te zien hoe zij ineenzonk,
Hoe zij opsprong, hoe zij rondliep,
Hoe zij wreed gefolterd werd.
Gansch ten onder was nu Meyer.
Hoe hij ook zijne Emma troostte,
In zijn binnenst was het donker,
En de toekomst scheen hem zwart,
Maar wanneer men zeî dat Stephens
Niets verloor bij zulk bankroet,
Schoot hem als een licht vóór de oogen
En een twijfel in 't gemoed:
Met zijn geld was die betaald,
Hij die hem tot blind vertrouwen
In die schelmen, die bedriegers,
Ha! wat flikkerden zijne oogen
Van een nijdig-scherpe vlam,
Als heer Stephens hem vertroosten
En tot moed hem wekken kwam.
Hoe verachtlijk was hem 't wezen
Dat hem in de ellende stortte,
Nu nog huichlend vóór hem stond!
Spraak noch tale liet hij hooren,
Zonder handdruk, zonder dankwoord,
Want op hem nog staarde Meyer
Met dien blik die zeggen wilde:
‘Uit mijn oog, ellendeling!’
| |
| |
's Morgens vroeg kwam Stephens weder.
Meyers mond bleef dichtgesloten,
En zijn blik was even strak;
Op de vraag hoe Emma vaarde,
Volgde zelfs een schouderschokken.
Stephens bleef niet onder oogen
Waaruit slechts verachting sprak.
Meyer, schoon geheel verloren,
Gaat ter Beurs gelijk te voren;
Doch, al durft hij 't niet beluisteren,
Om zich henen hoort hij fluisteren,
En hem schijnt naar zijn gezicht
Menig schuinsche blik gericht.
't Onheil maakt hem als uitzinnig:
Om 't verlies dra bij te winnen,
Waagt hij geld in staatspapieren,
Dorstend naar dezelfde kans
Die zoo velen hief tot rijkdom
En hem nog kan redden thans.
Maar het wordt een stroom van rampen!
Schimmen schijnt hij aan te klampen;
't Is hem als verzinkt de grond
Waar hij eens zoo vast op stond.
En dien winter in den schouwburg,
Verre van er uit te schittren,
Zat, als vroeger, Emma niet:
Zuinigheid was thans haar regel;
Niets en kocht zij zich ten opschik,
Ondanks Meyers bede en aandrang,
Ondanks ook 't gepraat der menschen,
Ondanks haar geheim verdriet.
| |
| |
Zeekren dag, als elken winter,
Kwamen rijke koopmansdochters
Beedlen om liefdadigheid.
Stephens stond voor honderd franken,
Zijne Elisa voor het dubbel
Op de lijst, die door vriendinnen
Lachend haar werd voorgeleid.
‘Meyer is te huis niet’ sprak ze.....
O! wat leed ze bij die logen!
En met de aangeboden veder
Schreef zij ook ‘twee honderd’ neder.....
Weken, maanden kropen henen.
Stephens kwam niet, noch Elisa;
Emma zweeg, zat stil en droomde;
Evenmin tot hen ging zij;
En eens las zij in het nieuwsblad
Dat Elisa op een nachtfeest,
Voor behoeftigen gegeven,
Bij het rondgaan met de geldschaal,
Had geschitterd, zoo door schoonheid
Als door frissche prachtkleedij.
Tranen schoten in hare oogen,
En haar hoofd viel diep gebogen.
Dan, te nieuwjaar kwam er redding:
Emma's broeder, Rosa's peter,
Een bankier die gierig heette,
Zond geschenken aan het kind,
En aan Meyer, wien zijn kas
Vroeger steeds gesloten was.
Een kredietbrief met de woorden:
‘Weest voortaan niet meer zoo blind.’
| |
| |
‘Nu nog Stephens!’ jubelde Emma.....
Maar, of 't noodlot hen beheerschte,
Wijder moest de kloven worden
Tusschen vrienden reeds gedolven.
Ditmaal zal 't partijgeest zijn
Die hen aanhitst met venijn.
In den ouden kring der Eendracht,
Waar het puik van Antwerps' burgers
Elken avond saam kwam praten
Over handel, zeevaart, kunsten,
Over christen en barbaar,
Draaide altijd de redeneering
Op de macht uit der regeering,
En zoo schoven de eensgezinden
Immer dichter bij malkaar.
Wie te middernacht er in kwam,
Zag de schaar der katholieken
Aan den rechterkant der zaal,
En een groep, niet half zoo talrijk,
Links geschaard, hiet liberaal.
Stephens zat ter rechterzijde,
Diep vereerd en hoog geschat.
Licht gevoelt men dat heer Meyer
Maar in de Eendracht, waar men immer
Gul en vrooliik was geweest,
Sloop allengs de Tweedracht binnen,
Gaf aan velen schuinsche blikken,
Maakte menig zacht gemoed hard,
Stortte wantrouw in elks geest,
En was nu voor land- of stadsraad
Een verkiezingsdag belegd,
| |
| |
Kwam schier niemand meer naar de Eendracht
De eenen gingen naar de Kiesclub,
De andren trokken naar den Stembond,
Want de strijd was hevig tusschen
Priestergeest en burgerrecht.
En bij zulk een Kamerkiezen
Prees de club der katholieken
Stephens bij de stemmers aan;
En gekozen werd hij plechtig,
Hoe de liberalen zwoegden,
Wat zij wisten en verzonnen,
Wat gezegd werd en gedaan.
Meyer zweeg; doch in den boezem
Zonk hem diep de bittre nijd:
Zóó zou 't Stephens niet meer lukken;
Hoe hij hoog was opgerezen,
Niet voor eeuwig zou het wezen:
Hij zou vallen in den strijd!
|
|