| |
| |
| |
I
Vrijheid, Godes liefste dochter,
Waar gij zetelt met de kroon op
En den schepter in de hand,
Daar veredelt gij de harten,
Daar hebt ge allen tot beschermers,
Zelfs de minsten maakt gij burgers,
Burgers in wier ziel geprint staat:
Goed en bloed voor u te pand!
Bij verdrukten 't meest gehoord!
Gij spreekt hun die boeien dragen,
Van reeds lang vervlogen dagen,
En roept dooden, schimmen weêr,
Om de ketens te vergulden,
Die zij zelven schandig duldden,
Ook al roemend op hunne eer.....
Vaderland! gij zijt het woord
Dat een zuchtend volk bekoort.
Aan geboeide voorgeslachten
Voelt een vrijman geen behoefte:
Één geslacht van vrije zielen
Maakt een trotscher Vaderland
| |
| |
Dan al 't hopen, al het lijden,
Van den oorsprong af der tijden,
En de tranen die er druipen
Laat me dat in beelden toonen
Ook voor 't land dat wij bewonen;
Blijke 't in eenvoude taal
Uit dit stil en waar verhaal.
Koopman Stephens, die door handel
Ieders achting had verdiend,
Die ter Beurs nog meer dan achting,
Die krediet genoot bij de oudsten,
Met de meesten was bevriend, -
Koopman Stephens zegde dikwijls,
's Avonds in den kring der Eendracht,
Onder 't kouten over 't nieuwsblad,
Steeds met onverborgen vreugd:
‘Ja, gezegend is ons landje;
Vruchtbaar is 't als een oasis,
Roemrijk door alle eeuwen heen,
Om zijn kunstzin, om zijn volksaard,
Om zijne echte burgerdeugd.
Immer vrij, van de oudste tijden.....
Menig volk mag ons benijden.....
Laat ons wijs dat heil genieten,
't Oude niet voor 't nieuwe wagen, -
Al dat nieuwe is vaak maar schijn!
Trouw aan onzer vaadren godsdienst,
| |
| |
Hun gebruiken, zeden, wetten,
Zoo zou 'k spreken, zoo zou 'k stemmen,
Mocht ik parlementslid zijn.’
Koopman Meyer nogtans zegde:
‘Vrij en roemrijk zijn wij zeker,
Doch de priester is te sterk.
Dat veranderen mag men morgen.
'k Houd het met de liberalen:
Aan het staatsbewind de burger,
En de pastor in de kerk.’
Dat zij dan den ganschen avond
In den kring der vrienden spraken
Over priesters, over dogmas,
Maar oprecht als beide waren,
Nooit geraakten zij het eens.
Toch zijn beide goede makkers,
Zóó dat ze elken dag, na beurstijd,
En dat Meyer, op den straathoek
Waar hem Stephens moet verlaten,
Hem de hand geeft eer zij scheiden,
Als door vrienden wordt gedaan.
Zitten ze in elkanders huiskring,
Bij het naamfeest hunner vrouwen,
Om de tafel, waar slechts vreugde,
Geene staatkunde aan behoort,
Dan ook zijn zij echte vrienden,
En er klinkt geen spijtig woord.
Hunne vrouwen zijn vriendinnen,
Die elkaar als zusters minnen,
| |
| |
Zoodat allen, vaders, moeders,
Van de lieve kindren sprekend,
Tuimlend op het vloertapijt,
In 't gemoed den hemel danken,
Zoeten wijn die het hart verblijdt.
Jaren, jaren vlogen henen.....
Warme vriendschap scheen de vaders
Als de moeders te vereenen.
Dan, heer Meyer vroeg aan Stephens
‘Gij drijft handel met de Steinliths
Van den Alterwall te Hamburg;
'k Bood hun wol aan en katoen;
Me een krediet van honderd dagen:
En heer Stephens had geantwoord:
Hem toch scheen die firma deftig;
Hij mistrouwde althans ze niet,
Want hij zelf schonk haar krediet.
Waarop Meyer vol gerustheid
En nog meer krediet hun aanbood,
Zooveel handel met de Steinliths
Dreef hij maanden nu aaneen,
Dat allengskens deze firma
Lang vóór nieuwjaar samentellend
| |
| |
Vond hij vijftig duizend franken,
En met blijdschap in het harte
Ging hij 't zeggen aan zijn vrouw.
Emma kuste hem zoo teeder;
Tranen blonken in hare oogen,
Want hij had haar iets beloofd
Dat zij niet had durven vragen,
En nu zou het toch geschieden,
Hoe zij 't nimmer had geloofd:
't Jaar te voren had zij vrouwen
In den Schouwburg uit zien schittren,
Hoofd en hals en borst en handen
Schooner was zij dan die allen;
Maar zij glanste niet en trok niet
Aller blikken tot zich henen
Met den enklen diamantsteen
Dien zij droeg aan hare hand.....
Schittren was ook haar verzuchting.
Meyer had ze er aan zien droomen,
En haar toegefluisterd: ‘Emma.....
Nog één jaar, en zulk een tooisel
Ach, zooveel kost slechts een halssnoer!
Dra ging weêr de Schouwburg open;
Al haar wenschen, al haar hopen
Was in stilte reeds voorbij.
- ‘Twijfelt gij thans nog, lieve Emma?’
Vroeg haar Meyer, en zij borst
Met haar hoofd aan zijne borst.
|
|