Werken. Deel 3
(1907)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendReinaart-de-Vos in Nieuwnederlandsch
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reinaart-de-Vos | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste boekWillem die den Madoc maakte,
Waar hij menig nacht om waakte,
Kon het langer niet verduren
Dat men nog Reinaarts avonturen
Niet had geschreven in het Dietsch.
Vlijtig ging hij dus aan 't zoeken
In een aantal walsche boeken,
En nu heeft hij Reinaarts leven,
Met Gods hulp, hier neergeschreven.
Gods hulp ontbreek u ook bij niets!
Maar alvorens voort te gaan,
Dorpers en dwazen, hoort mij aan:
Mocht er soms een lomperd wezen
Die mijn boek zou hooren lezen,
En vond een zulke er wat aan mis,
Dat hij het late zooals het is.
Te vele slachten zij de kraaien,
Die tot pauwen zich verfraaien:
Zij vervalschen en verdraaien
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waar zij al niet meer van weten
Dan ik-zelf hun zeggen kan
Hoe elke vrouw en elke man
Thans in Babylonië heeten.
Veranderen zij geen vers hiervan.
Dat is alleen niet mijn verzoek:
Ongeschreven ware dit boek,
Hadde mij een edele vrouw,
Hoog van naam en hoofsch van zeden,
Met zoeten aandrang niet gebeden
Dat ik voor haar het schrijven zou.
Al berisp ik dan de dwazen
Die nog nooit iets keurigs lazen,
Echter schreef ik voor elkeen,
Rijk en arm, groot en kleen,
Die bestendig daartoe streven
Dat zij kiesch en hoflijk leven,
En verstaan met goeden zin.
Hoort nu aan hoe ik begin.
't Was omtrent de Sinksendagen....
Over heiden, bosschen, hagen,
Op berg en veld, in wei en dal,
Frisch en groen was 't overal.
Vogelen zongen, bloemen bloeiden,
Dieren speelden, beken vloeiden,
Lijk zilver waar de zon in glom.
Koning Nobel had alom
Uit doen roepen: ‘Vrede! Vrede!
En komt allen ten hove mede!’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Allen kwamen dan ook tot den heer,
Grooten en kleinen, tot Nobels eer.
Menige straat leidde daarheen.
's Konings paleis van marmersteen
Rees op een heuvel, en was omgeven
Van een plein met zeven dreven.
Gras en water frisch en rein
Overdekten dit koningsplein.
De rechterstoel van wit arduin
Stond in 't midden van een tuin;
Daarop, eer 't feest een aanvang nam,
Zou Nobel hooren wie klagen kwam,
Hij met zijn rechters, de hooge baroenen,
Die vonnissen zouden of verzoenen.
Reinaert-de-Vos, vol looze streken,
Bleef alleen het hof ontweken,
Want hij had te veel misdaan
Om erheen te durven gaan.
Wie zich schuldig kent, ontziet;
En wat al schuld had Reinaart niet!
Daarom schuwde hij 's konings hof,
Al bracht hem dit maar kranken lof.
Toen gansch het hof vergaderd was,
Vond men er niemand dan den das
Die door Reinaart was gespaard,
Den fellen met den rooden baard.
Uit éénen mond viel men aan 't klagen.
Dan ging de wolf met al zijn magen
Binnen den ring vóór Nobel staan,
En sprak den leeuw dus plechtig aan.
‘Gij die Koning zijt en heer,
Door uw edelheid en eer,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook door recht en door genade,
Ontferm u over al de schade,
Die mij Reinaart heeft gedaan.
Ik heb van hem zooveel doorstaan,
Schande, verlies en ongeval!
Maar ontferm u bovenal
Over dit: dat hij mijn wijf
Heeft bezoedeld met zijn lijf,
En op mijn onnoozel kroost
Zijn vuil water heeft geloosd.
Twee mijner kinderen, waar zij lagen,
Bezeekte hij, dat ze nooit meer zagen;
Ja, zij werden stekeblind.
Spreek toch recht voor vrouw en kind!
‘Nog andere hoon is mij overkomen:
Eens was dag en uur genomen
Dat hij mij plechtig den vredezoen
Geven zou, en hulde doen.
Men bracht relikwies van een Sant;
Maar Reinaart liet mij in den brand,
En liep al spottend naar zijn veste.
Machtige koning! uw trouwst' en beste
Heeren staan hier rondom u:
Allen zullen getuigen nu
Wat al leed mij Reinaart deed;
Zij zullen 't getuigen onder eed.
Waar al 't laken perkament,
Dat men heden weeft in Gent,
Men zou er al zijn wanbedrijven
Niet op kunnen nederschrijven.
Ik zwijg ervan, hoe diep ontroerd.
Maar, Vorst, hij heeft mijn wijf verhoerd:
Blijve dàt niet ongewroken!’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen Isengrim was uitgesproken,
Is er een hondjen opgestaan,
En sprak in't Fransch den koning aan.
Het hiet Courtois, en zeide dat
Het eens zoo arm was als een rat,
Niets anders hebbende dan een worst,
In den strengsten wintervorst,
En dat hem Reinaert die ontnam.
Tibert, de kater, werd nu gram.
Hij sprong te midden in het perk.
‘Koning,’ riep hij, ‘groot en sterk!
Daar Reinaart niet aan 't hof verscheen,
Beschuldigt hem nu iedereen.
Zelfs de bloodste spreekt hier stout.
Maar klagen te rechte jong en oud,
Niet veel beteekent toch de klacht
Die door Courtois wordt ingebracht.
't Is met die worst al zoo lang geschied,
En, Koning, ze was de zijne niet.
Gewonnen had ik ze door moed en list.
Op zekeren nacht, als 't niemand wist,
Sloop ik binnen in een molen;
Daar heb ik de worst gestolen,
Nu voor meer dan zeven jaar,
Van den slapenden molenaar.
Kreeg ze Courtois in zijn bezit,
't Was de mijne! Ik vraag u dit:
Wijs de klacht af die hij doet.’
‘Neen,’ sprak Pancer, de bever, ‘'t is goed
Dat wij al onze klachten uiten
Tegen Reinaert, dien guit der guiten,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vanouds een moordenaar, een dief.
Niemand, niemand heeft hij lief,
Zelfs den koning niet, zijnen heer.
Ja, des konings lijf en eer
Zou hij schenden en verdoen
Voor het boutje van een hoen.
‘Tibert, wat! die klacht verfoeien?
Dan eerst zou men 't aan zien groeien!
Pleegde Reinaart gisteren nog,
Door sluwe listen en bedrog,
Niet de strafbaarst' euveldaad
Op haas Cuwaart, die hier staat?
Alsof geen vrede was verkondigd,
En Cuwaart ooit al had gezondigd!
Reinaart bracht hem in den waan
Dat hij hem tot kapelaan
Konde maken, met studeeren:
Eerst moest hij den Credo leeren,
Waarom Reinaart, grijpensgereed,
Tusschen zijn beenen hem opzitten deed.
Toen gingen zij, of 't zóó moest wezen,
Luid aan 't zingen, spellen, lezen.
Juist geviel het om dien tijd
Dat ik uitging en niet wijd
Van de plaats kwam waar zij zongen.
Waar ik toen niet bij gesprongen,
't Moest met Cuwaart slecht vergaan.
Meester Reinaart las al aan,
Spelde de les op, zeide ze voren,
Leerde hem zingen naar behooren;
Maar op eenmaal, in 't gespeel,
Greep hij Cuwaart bij de keel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij hadde wis hem 't hoofd ontnomen,
Waar ik niet ter hulp gekomen
In dien hachelijken stond.
Vorst, zie Cuwaarts versche wond
En d' andere teekens van het feit.
Spreek nu recht naar billijkheid.
Laat gij, Koning! ongewroken
Dat uw vrede dus verbroken,
Dus versmaad wordt door dien fiel;
Straft gij niet, bedaard van ziel,
Als uw rechters hem verwijzen,
't Zal uwe kinderen doen misprijzen
Lang nadezen, nog menig jaar!’
‘Pancer, wat gij zegt, is waar.
Ja, bij God!’ sprak Isengrijn,
‘Reinaart moest al gehangen zijn!
Eerder deugt het voor ons niet.
Vorst, zoo waar als gij mij ziet,
Blijft die booswicht langer leven,
Worden zijn misdaden weer vergeven,
Hij zal nog honen binnen de maand
Wie zulken hoon onmooglijk waant.’
Hier sprong Grimbaart op, de das,
Die Reinaarts broeders zone was.
‘Heer Isengrim!’ riep hij verbolgen,
‘Ik zou hem nog wat meer vervolgen!
Vergeet het spreekwoord niet zoo grof:
“Vijands mond spreekt zelden lof.”.
Hoor: deed Reinaart nog al veel,
Als een roover bij zijn keel,
Wou ik zien hangen aan dien boom,
't Zij dan u, 't zij dan mijn oom,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hem die 't meeste heeft misdaan.
't Zou met u maar slecht vergaan!
Doch, wilt g' u met hem bevrienden,
Ik zal nog heden hem gaan vinden;
'k Zal u helpen, 'k zal 't hem raden,
En mijn oom zal 't niet versmaden.
Wie dan het meeste heeft misdreven,
Zal boet en eerherstelling geven,
Hij aan u, of gij aan hem,
Al komt hij niet klagen met zooveel klem.
Ha! vond hij bij hof en koning
De helft der eer- en gunstbetooning
Die men u hier zoo opentlijk doet,
Uwe zaak stond ook niet goed.
Neen, gij bleeft niet ongegrepen
Voor de beten en de strepen
Door uw tanden toegebracht
Aan zijn vleesch en aan zijn vacht,
Al liet ze Reinaart ongewroken.’
Isengrim zeide: ‘Wèl gesproken!
Gaf u Reinaart les in 't kwaad?
't Is alles leugen wat ge praat!
- Leugen? Neen, 't is niet gelogen!
Gij hebt hem veel te veel bedrogen,
En op meer dan ééne wijs,
Naamlijk ook met dien pladijs,
Dien hij u toewierp van een karre,
Daar gij volgdet, stil, van verre.
Aat gij dien alleen niet op,
Aan Reinaart gevend staert noch kop,
Slechts den ruggegraat, dien gij
Hem tegendroegt uit spotternij?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heeren, hoort wat daarvan is:
Een boer kwam aangereden met visch;
En daar 't hem Isengrim gebood,
Lei Reinaart zich neer op den weg voor dood.
De boer nam hem op, voor de rijke vacht,
En gooide blij hem bij zijn vracht.
De doode herleefde en wierp langs achter
Ten wolve den vetsten pladijs van den pachter;
Maar toen hij kwam en vroeg naar 't zijn,
Boodt gij hem graten, Isengrijn!
Ook met een hesp zoo vet als spek,
Speeldet gij hem een valschen trek:
Hij, die ze won, kwam deel u vragen,
Waar gij die zaat op te knagen;
En wat gaaft gij voor bescheed?
‘Schoone jongeling, wel, ik weet
Dat uw verzoek zeer billijk is.
Zie, de hesp hing aan die wisch:
Knauw daaraan, zij is zoo vet!’
Zoo werd Reinaart afgezet,
Reinaart die voor deze ham,
Ge weet het, schier om 't leven kwam;
Want reeds had hem de boer gevangen,
En in een zak omhoog gehangen.
‘Nog erger angst, nog erger pijn
Had hij te lijden van Isengrijn.
Dan, wat dunkt u van een man,
Heeren, die niet zwijgen kan
Over hetgeen met zijn wijf is bedreven?
Zij minnen elkaar al een jaar of zeven,
Geheim en in stilte, ja, maar trouw.
Leeft Hersinde, die schoone vrouw,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Door kwade zeden en minnegekwel,
Met pronten Reinaart in overspel,
Wat dan? 't Is dwaas daarvan te praten;
En 't heeft geen wonden nagelaten!
Voorts, de klacht van Cuwaart den haas
Is almee een waterblaas:
Wijl Cuwaart slecht den Credo las,
Mocht Reinaart, die zijn meester was,
Hem wel slaan: hij was kastijdbaar;
Dat is bij 't leeren onvermijdbaar!
Klaagt Courtois dat hem een worst
Werd ontnomen in den vorst,
Beter liet hij dat verholen,
Want, gij weet, zij was gestolen.
Het ging daarmee als het spreekwoord leert:
Zoo gewonnen, zoo verteerd;
Nam de vos 't gestolen goed,
Zulk een zaak eischt recht noch boet.
‘Reinaart is een eerlijk man.
Sinds de koning zijnen ban
En zijn genade liet verkonden,
Heeft hij den vrede niet geschonden.
Ik weet het goed, hij leeft als waar
Hij heremijt of kluizenaar.
Hij draagt op 't vel een haren kleed;
Hij geeselt zich, zoo streng als wreed.
Iemand die hem gisteren zag,
Zei mij dat sinds jaar en dag
Hij geen vleesch meer had geëten,
Noch wild noch tam, gij moogt het weten.
Zijn kasteel en aadlijkst huis,
't Alom beroemde Malpertuis,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vrouw en kroost heeft hij begeven,
Om in een kluis alleen te leven,
Een leemen kluis. Daar ligt hij in;
En ander voedsel of ander gewin
Geloof ik niet dat hij nog heeft
Dan 't geen men hem liefdadig geeft;
Kortom, een aalmoes nu en dan.
Hij wordt een bleek en mager man,
Vastend, boetend voor zijn zonden.
Zóó wordt Reinaart thans bevonden!’
Terwijl dus Grimbaart stond te spreken,
Werd plots door allen omgekeken;
Van een berg kwam Canteclaar
Met luid geschrei en droef misbaar.
Op een draagbed lag Coppe, zijn kind.
Reinaart had die verrast als de wind,
En hap! het hoofd haar afgebeten.
Dat moest koning Nobel weten.
Haar vader dus, haan Canteclaar,
Stapte krijschend vóór de baar;
Hij sloeg zijn vederen af en aan.
Rechts en links ging nog een haan:
De een hiet Crayaart, zoo ik meen;
Schooner haan bestond er geen.
Cantaart ging aan den anderen kant.
Beiden droegen in de hand
Brandend waslicht, recht en lang,
Gewijd in de kerk bij gebed en gezang.
Coppes broeders alle twee
Riepen wrake: ‘Ach en wee!’
Hun jammerklacht was pijnlijk groot
Om hun zusters wreede dood.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pinte en Sproete droegen de baar;
Beiden ook was het hart zoo zwaar
Om hare zuster dat men 't gekrijt
Hooren konde wijd en zijd.
Nobel ziet zoo strak het aan
Dat allen stom en angstig staan.
Dan briescht de leeuw zoo luid en gram
Dat Cuwaart siddert als een lam.
Canteclaar, na plichtbetooging,
Sprong in den ring en sprak ten koning:
‘Vorst, door God en door genade,
Ontferm u over de groote schade
Die ons Reinaart heeft gedaan,
Mij en mijn kinderen die hier staan,
Allen tegen onzen wil.
Bij het ingaan van April,
Als alles groeide frisch en groen,
Wandelde ik zoo fier als koen:
Ik was trotsch op mijn geslacht,
Trotsch, ja, op mijn zoons all' acht,
Op mijn dochteren alle zeven,
Vol van kracht en lust in 't leven.
Mijn Rode, de vroedste uit heel 't gewest,
Had z' uitgebroeid in éénen nest.
Allen waren vet en sterk,
En huppelden in een prachtig park,
Omsingeld door een steenen muur;
Binnen 't park stond een schuur,
Goed bewaakt door tal van honden,
Die elken dief verscheuren konden
Daarom waren wij onvervaard.
Reinaart-de-Vos, de nijdigaard,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wijl het zoo veilig was daarbinnen,
Kon geen enkel kieken winnen.
Wel sloop de doortrapte gebuur
Dikwijls loerend langs den muur,
Spande listen, legde lagen;
Doch als hem de honden zagen,
Snelden zij hem na met kracht.
Op zekeren dag, nabij de gracht,
Werd hij zóó door de honden beloopen,
Dat ik een deel hem zag bekoopen
Van zijne dieften, van zijnen roof,
Dat zij hem beten dat het stoof.
Doch de godvergeten guit
Zag niet af van zijnen buit.
Ik dacht een poos: wij zijn hem kwijt;
Maar hij kwam als heremijt
Weer te voorschijn, en de dief
Bracht, heer Koning, mij een brief,
Waar uw zegel vast aan was.
Vorst, uit de letteren die ik las,
Vernam ik dat gij door heel den Staat
Kwijt had gescholden 't gepleegde kwaad,
En vrede geboodt, heilrijken vrede,
Aan alle dieren en vogelen mede.
Reinaart zegde mij bovendien
Dat hij nu ook had afgezien
Van de waereld en haar genot;
Dat hij alleenlijk nog leefde voor God,
In een kluis, op bloote voeten,
Om zijn zonden streng te boeten.
Hij toonde mij den pelgrimsstaf.
Dien men hem in Elmaar gaf,
De kap, de koord en 't kleed van haar.....
“Dank zij God, heer Canteclaar,”
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sprak hij, “'t is met mij gedaan
In de zondige waereld; ge zult voortaan
Van stelen en rooven meer hooren noch weten.
Ik mag geen vleesch of vet meer eten.
Het voegt mij, grijsaard, levensmoe,
Dat ik voor mijn ziel wat doe.
Slechts voor den hemel blijf ik leven.
Zij alles vergeten, alles vergeven!
's Morgens, 's middags, 's avonds laat,
Pleeg ik versterving voor vroeger kwaad.
Tecum pax! Vaarwel, 'k moet henen:
Het uur der kastijding is weer verschenen....”
Prevelend toog hij in het bosch.
Heere koning, denk: de vos
Zou niet langer ons meer hinderen.
Ik ging het melden aan mijn kinderen,
En gaf op hen nu minder acht,
Zelfs waagde ik met mijn geslacht
Mij nu en dan eens buiten de muren,
Eilaas! te kwader avonturen;
Want kort nadien, na laag op laag,
Kroop Reinaart heimlijk door een haag,
Het park dan binnen langs onder de poort.
Spoedig was er een kind vermoord,
Het eerste der vijftien, waar hij vlug
Weg mee liep op zijn rossen rug.
Wee! wat ramp mij nog genaakte!
Daar mijn kind zoo lekker smaakte
In zijnen onverzaadbaren mond,
Kon geen wachter, kon geen hond
Ons nog beschutten, nog beschermen.
Mocht ge, Koning, u dies erbarmen!
Immer gretiger naar mijn geslacht,
Stal hij nu, bij dag, bij nacht,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een voor een, schier al mijn kinderen;
Ik zag hun aantal steeds verminderen,
Ja, van vijftien tot op vier.
Reinaart, dat moorddadig dier,
Heeft uit vraatzucht hen verslonden.
Gisteren hebben hem de honden
Het lijk van Coppe toch ontjaagd,
Dat men op de bare draagt.
Edele Vorst, haar bloed eischt wraak:
Mijne zaak is uwe zaak!’
‘Grimbaart,’ zei de koning, ‘das,
Het schijnt dat uw oom een kluizenaar was!
Wat vast hij streng! Maar o! voorwaar,
Ik zal hem leeren binnen 't jaar!
Nu, heer vader Cantecleer,
Wat zeg ik u daarover meer?
Uw dochter ligt hier wreed verslagen.
Moog hare ziele God behagen!
Want, wij zien maar al te zeer,
Niemand geeft haar 't leven weer.
Haar begraven is thans plicht.
Met vigiliezang en licht
Zullen wij den lijkdienst eeren.
Verders zal ik met deze heeren
Overwegen en bespreken
Hoe wij best ons zullen wreken
Op Reinaert over die snoode moord,
Zooals 't naar wet en recht behoort.’
Toen beval hij jongen en ouden,
Dat zij vigiliën zingen zouden;
En allen, behalve 't gezin van den haan,
Hieven 't placebo Domino aan.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat men in koor nog verder zong,
Uit wiens mond het zielevers klonk,
Wie de les der dooden las,
Kortom, hoe gansch de lijkdienst was,
Meld ik niet: het ware te lang.
Eindelijk, na gebed en gezang,
Nam men het doode lichaam af,
En men legde 't in een graf,
Fraai gebeeldhouwd van arduin,
Onder een linde met breede kruin.
Dan kapte men in den blauwen steen,
Ter eeuwige stichting van iedereen:
Hier ligt Coppe, een achtbare kip,
Wreed vermoord door Reinaart.
R.I.P.
Haas Cuwaart had de koorts zoo straf:
Hij strekte zich neder op Coppes graf;
En ziet, o wonder, Cuwaart genas,
Zoodat Coppe wel wis eene Heilige was.
Woedend werd nu de dierenschaar
Tegen Reinaart den moordenaar.
Isengrim zei dat hij tandpijn had.
Hij lei dus ook zich neer, en bad.
Dra sprong hij op, en ‘weg is de pijn!’
Riep de godvruchtige Isengrijn;
Maar niemand geloofde 't: hij had met den vos
Te veel gestolen in dorp en bosch.
Toen de mirakelen waren gedaan,
Sprak de vorst zijne rechters aan,
En vroeg hun samen wijzen raad
Tot het straffen der booze daad.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al de grijze mannen rieden
Dat hij Reinaart zou ontbieden,
Om ten hove te worden verhoord
Over de klachten, over de moord;
En, na rijpelijk overleggen,
Kozen zij Bruin om 't hem aan te zeggen.
Nobel was van 't zelfde gedacht.
‘Heer Bruin, geef op mijn woorden acht,’
Sprak hij den baer toe: ‘edel dier,
Ga, en daag den vos naar hier.
U voegt een boodschap zoo gewichtig;
Maar ik bid u, wees voorzichtig:
Reinaart is doortrapt en fel.
Al deze heeren weten het wel.
Hij zal u vleien, hij zal liegen;
Kan hij, zoo zal hij u schandig bedriegen.
Is hij arm aan kracht, hij is rijk aan geest;
Al zijt gij sterk, wees toch bevreesd,
Vooral van woorden zoet als honing.
- O!’ zei Bruin, ‘o Heer en Koning!
Laat hij 't beproeven, ik ben er bij!
Brengt mij Reinaart schimp of hoon,
Dat mij God vermaledij,
Zoo ik het hem niet dubbel loon!
Mij en zal hij niet verklikken.
Wees gerust, ik zal 't wel schikken.’
Bruin ging, met verhaasten spoed,
Recht zijn onheil te gemoet,
Al scheen het hem een overdaad
Dat hem iemand eenig kwaad
Toe zou brengen, zelfs de vos.
Door een zwart en donker bosch,
Dan langs tal van kromme gangen,
Waar Reinaart liep om wild te vangen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan weder door een zandig oord,
Reisde Bruin al denkend voort.
Achter die wildernis lag een berg,
Voor 't beklimmen steil en erg;
Doch erover moest hij raken,
Wou hij Malpertuis genaken.
Reinaart had wel menig huis;
Maar 't kasteel van Malpertuis
Was de beste zijner borgen,
Waar hij introk als hem zorgen
Overkwamen of verdriet.
Het slot rees heerlijk in 't verschiet.
Bruin kwam aan, doch stapte voort
Tot vóór de valbrug en de poort.
Hij liet over alles zijn oog eens gaan,
Koos een plek vóór de barbekaan,
En zette zich over den staert in 't kruid.
‘Zijt gij thuis?’ zoo riep hij luid.
‘Ik ben Bruin, des konings bode.
Reinaert, Nobel zwoer bij Gode,
Met een donderende stem:
Komt gij niet terstond tot hem,
Om recht te nemen en te geven,
En in vrede voort te leven,
Dat hij u breken en raderen zal,
Volg mijn raad in dit erg geval;
Reinaart, doe wat ik besluit:
Ga mee ten hove, vóór mij uit,
Zoo ge 't niet zwaar bezuren zult.’
Juist had Reinaart fijn gesmuld.
Lekkebaardend, zooals meer
Bij zulk een prachtig lenteweer,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lag hij in de warme zon,
Vóór zijn poort, toen Bruin begon.
Reinaart herkende terstond zijn stem;
Doch hij was niet bang van hem.
Na het hooren van 't gebod.
Trok hij binnen in zijn slot.
Lustig nam hij daar beraad,
Hoe met Bruin, den fellen vraat,
Nu eens fijn den spot te drijven,
En toch zelf in eer te blijven.
Hij kwam terug, en uit den tuin
Riep hij traag: ‘Heb dank, heer Bruin,
Dank voor die woorden; maar, zoete vriend,
Kwalijk heeft u de man gediend,
Die u maande tot zulken gang,
Die een reis van uren lang
Over den berg u deed bestaan.....
Ik zou ten hove zijn gegaan,
Al haddet gij 't mij niet geraden;
Doch mijn buik is overladen
Op zulk een ongemeene wijs,
Door een vreemde nieuwe spijs,
Dat ik waarlijk niet kan gaan.
Ik kan niet zitten of niet staan:
Ik ben zoo uitermate zat.
- Reinaart, vriend, wat aat gij, wat?’
- Wat nog niet goed is voor een raaf.
Een arme man en is geen graaf.
Heer Bruin, ik moet mij thans genaeren
Met spijze die niet wil vertaeren.
U durf ik mijn nooddruft klagen:
Honingraten alle dagen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Honingraten met wat brood
Eet ik thans, uit hongersnood.
Anders heb ik niets te winnen.
Maar ze zijn nog nauwlijks binnen,
Of ik krimp van ongemak.’
Bruin zag wonder op, en sprak:
‘Lieve Reinaart, help! Wel, vriend!
Zijt gij met honing niet gediend?
Honing is een zoete spijs,
Die ik boven alles prijs.
Kreeg ik die, ik zou niet klagen.
Mocht ik u den honing vragen!
Edele Reinaart, zoete neef,
Haal mij honing, haal en geef!
Met gansch mijn hart, uit al mijn zinnen,
Zal ik u heel mijn leven minnen!
- Honingraten? Bruin, gij spot?
- Reinaart, neen! dan waar ik zot;
En ik ben een ernstig man.
- Ik weet het, Bruin. Gij moogt die dan?
Nu, verlangt g' eens honing t' eten,
Laat gerust het mij maar weten:
Uwen lust zal ik verzaden;
'k Zal u met honing overladen;
Ja, al waart gij met u tienen,
Spreek maar op, als 't u kan dienen.
- Met ons tienen? Neen, dat 's mis!
Want den honing die er is
Tusschen hier en Portugaal,
Slikte ikzelf wel, altemaal.’
- Is het waar?’ vroeg Reinaart blij.
‘Hoor! een Kaerel woont hierbij,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lamfried; die heeft honing! Voorwaar,
Gij aat hem niet op in zeven jaar!
Al dien honing schaf ik u aan,
Heer Bruin, indien ge mij bij wilt staan,
Zoo g' aan het hof mijne zaak verdedigt.’
Bruin belooft het, en beëdigt
Dat hij alom, ook in leed en pijn,
Reinaarts beste vriend zal zijn,
Als hij mag eten tot wanneer
Hij zeggen zal: ‘Ik kan niet meer.’
Reinaart lacht: hij heeft zijnen wil.
‘Vermaarde held,’ zoo spreekt hij stil,
‘Gave mij God een zoo goed geval
Als u de honing smaken zal,
Al zoudt g' er vaten van begaeren.’
Reinaarts taal in 't oor des baeren
Klinkt zoo zoet als hemelzang.
Bruin de vraat lacht luid en lang;
Maar Reinaart, nog immer binnen 't kasteel,
Mompelt: ‘Vlegel, lach maar veel!
Nog heden (wordt mijn wensch vervuld)
Komt ge waar gij niet lachen zult.’
Reinaart trad nu zonder schroom
Buiten 't slot, en zei: ‘Bruin oom,
Welkom, vriend, als 't vrienden hoeft!
Doch, waarom hier langer getoefd,
Waarom geprateld en gestaan?
Volg mij, ik zal voren gaan.
Houden wij dit kronkelend pad.
Heden nog eet gij u zat:
Ja, zoo 't gaat gelijk het dient,
Zooveel zult g' er krijgen, vriend,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat g' er meer niet kunt verdragen.’
Reinaart meende: groote slagen.
Bruin, nog dommer dan een kalf,
Bruin verstond den zin maar half.
Duur ook zal hij dra bekoopen
Dat hij zoo gulzig is meegeloopen.
Ze komen al koutend, zonder gedruisch,
Aan Lamfrieds werve, vóór diens huis.
Lamfried is een akkerman,
Die ook handig timmeren kan.
Reinaart lonkt naar Bruin, zijn oom.
Een eind van 't woonhuis ligt een boom,
Waarin, tot klieven of tot zagen,
Men dikke spieën heeft geslagen,
Dat hij gaapt breed en wijd.
Daarom is Reinaart recht verblijd.
‘Bruin,’ zoo spreekt hij, ‘dierbare oom,
Zegen dezen eikenboom.
Zie, dezen stam, van binnen hol,
Is van lekkeren honing vol.
Kom, en slik hem door uw keel.
Maar, ik bid u, niet te veel!
Wees matig met die zoete dingen.
Ik raad u aan u te bedwingen
In uwen lust naar honingraten.
Eet met reden, eet met maten;
Anders kwaamt ge tot bederven,
En, Bruin lief, ik zou 't besterven,
Of waar onteerd mijn leven lang.’
Bruin gromde: ‘Wees niet bang
Dat ik m' overeten zal:
Matigheid past overal.
- Dat is waar,’ sprak Reinaart, ‘oom!
Waarom ik ook voor u zoo schroom!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarachtig, kom, en kruip erin.’
Bruin, in zijn verdwaasden zin,
Bruin liet zich zoo ver bekoren
Dat hij er 't hoofd tot over d' ooren
En ook de voorste pooten in stak.
Reinaart sprong nu toe, en brak
Bei de spieën uit den boom.
En nu stond Bruin, de dierbare oom,
Zoo stevig geklemd, zoo erg gevangen,
Als een dief in ijzeren prangen.
Wat raadt gij Bruine thans te doen?
Dat hij sterk is, woest en koen,
Zal hem weinig helpen mogen.
Het blijkt hem wel, hij is bedrogen.
Hoofd en pooten zitten vast.
Kracht en list zijn overlast.
Slechts een halfverstikt gehuil
Wringt hij pijnlijk uit den muil.
Hij slaat en worstelt in zijn toorn;
Maar moeite en pijn, 't is al verloren.
Eilaas! hoe zal 't met hem vergaan?
Reinaart ging van verre staan,
En zag Lamfried, na een wijl,
Die aan kwam loopen met een bijl.
Lamfried hoorde dat Reinaart riep:
‘Steek uwen kop toch niet zoo diep!
Bruin, gij zijt een baas in 't mijnen;
Maar ge zult erin verdwijnen:
Lamfried komt; die zal u schinken;
Na het eten moet men drinken;
Dan ving algauw de looze vos
Een hoen, en liep ermee in 't bosch,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zonder afscheid, noch gedruisch,
Den weg op naar zijn Malpertuis.
Lamfried, nu hij dichter trad,
Zag dat de beer gevangen zat.
Hij bleef niet daar, maar zonder dralen
Liep hij weg om hulp te halen,
Waar het dorp vol huizen stond.
Hier deed Lamfried allen kond
Wat hij wist van Bruin den baer.
Bijeen liep spoedig gansch een haer;
In heel het dorp bleef man noch wijf;
Ieder wou den dief aan 't lijf;
Ieder hielp uit volle macht.
Bessems werden aangebracht,
Vlegels, vorken, schoppen, staken,
Om den armen Bruin te raken,
Zooals ze kwamen van hun werk.
Zelfs de paap kwam uit de kerk
Aangeloopen met een staf
Dien hem de koster noode gaf.
De koster zelve droeg een vaan,
Om te steken en te slaan.
Het wijf des papen, vrouw Julocje,
Kwam geloopen met het rokje
Van het wiel waaraan zij spon.
Ieder liep zoo snel hij kon;
Maar vooruit, in allerijl,
Lamfried met zijn scherpe bijl.
Bruin, in dit hachelijk ongeval,
Zou alles zetten tegen al.
Toen 't gedruisch nog nader kwam,
Sprong hij op zoo forsch en gram
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat van zijn muil de wangen scheurden,
En stroomen bloeds den bodem kleurden.
Maar was er nu zijn hoofd al uit,
Het kostte meer dan zijne huid:
In den boom bleef ook een oor.
God! wat schaamte stond hij door!
Met één oor en zonder kaken:
Een leelijker dier kon God niet maken;
Zelfs een aap was niet als hij.
En daar bleef het nog niet bij:
Om zijn voeten vrij te winnen,
Liet hij er ook de klauwen binnen,
Met den schoen van elken poot.
O! zijn pijn was overgroot.
Vluchten zou hij noch kunnen noch mogen.
Het bloed liep zóó hem over d' oogen
Dat hij nauwelijks kon zien.
Hij dorst niet blijven of niet vlièn.
Niet zoo blind toch, of hij zag
Hoe zij kwamen waar hij lag:
Lamfried eerst in vollen draf;
Dan de pastor met zijn staf;
Dan de koster met zijn vaan;
Dan de minste parochiaan:
Pachters, knechten, ouden, jongen;
Zelfs een wijf kwam aangesprongen,
Zonder tanden, op een kruk.
Zijt gij eens in 't ongeluk,
Iedereen schijnt lust te voelen
Om een wrok op u te koelen.
De arme Bruin bemerkte 't wel.
Zulken dreigden nu zijn vel
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die zijn klauwen hadden gevreesd,
Waren z' eilaas! er nog geweest.
't Was ter zij van een rivier,
Dat de baer, rampzalig dier,
Dus besprongen werd van boeren.
Niemand viel aan 't redevoeren.
Gauw en duchtig viel men aan
Met te steken, met te slaan,
Met te werpen, dat het kraakte,
't Was Lamfried die het ergst hem raakte.
Lottram, die uit zijn strooien dak,
Waar hij in verborgen stak,
Zijnen verbeurden stok had getogen,
Stak er Bruin nu mee naar d' oogen.
Vrouw Vuilmaart zwoer, bij laag en hoog,
Dat zij hem een sterke loog
Stoken zou met haar ijzeren stave.
Abel Quac en moeder Bave
Rolden neder met hun tween,
Twistend, krabbend om een steen,
Want er bleef geen wapenkeus.
Loddermoer, met den langen neus,
Stond eenen loodwapper te slingeren.
Ludolf met de kromme vingeren
Gaf allen 't sein tot steek en worp:
Hij was de deftigste uit het dorp,
Hadde Lamfried niet geleefd;
Kromgebeenden Hugo heeft
Hij tot vader; naar 't verhaal,
Is hij geboren in Abtsdaal;
En zijn moeder is Ogaernen,
Die het hout maakt voor lantaernen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog menig wijf en menig man,
Meer dan ik er noemen kan,
Kwamen op den baer gevallen,
Die 't niet staan kon tegen allen.
Wat al nijdige slagen gaf
Hem de pastor met zijn staf!
Ook de koster met zijn vaan
Sloeg er vreeselijk gram op aan.
Lamfried trof hem onderwijl
Duizelig met zijn scherpe bijl
Tusschen hals en achterhoofd.....
Door een slag geheel verdoofd,
Sprong hij in een hoop wijven,
Dat ze vielen met haar vijven
In de stroomende rivier.
Wat een eervergeten dier!
Des papen huisvrouw was erbij.
De man was voor den droes niet blij,
Toen zij neerplofte in den vliet.
Het lustte hem nu langer niet
Bruin te steken en te slaan.
‘Parochianen, ziet het aan!’
Riep hij, ‘ginder drijft Julocje
Met haar spillen, met haar rokje.
Help nu toch, wie helpen mag!
Ik geef terstond voor jaar en dag
Hem vollen aflaat, vollen zoen,
Voor al hetgeen hij zal misdoen!’
De baer was toch zoo goed als dood:
Zij deden wat men hun gebood.
Mannen en vrouwen, met touwen en haken,
Wierpen om 't vlottend wijf te raken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Terwijl men z' optrok uit den vloed,
Stond Bruin op, en maakte spoed.
Zonder kermen, zonder grollen,
Liet hij zich in 't water rollen,
En zwom zoo ver hij kon, van kant.
Ho! wat werd er geknarsetand,
Toen zij ginds hem zwemmen zagen,
Waar hem niemand na kon jagen.
Bruin, in het drijven op den stroom,
Bruin bad God dat hij den boom
Waarin hij zooveel verloor van zijn vel,
Verdoemen zou tot in de hel.
Op Reinaart vloekte hij nog meer,
Die hem, den sterken, trotschen baer,
Den kop deed steken in den eik.
Hadde hij dien in zijn bereik!
Lamfried ook vervloekte hij.
En zoo bad hij zijn getij
Godvruchtig voort een lange wijl,
Totdat hij ruim een halve mijl
Van de hoef was afgedreven,
Waar de boeren achterbleven.
Van pijn ontzonk hem verdere moed.
Bij 't verlies van zooveel bloed,
Yl, flauw, suf, moe,
Zwom hij traag landwaarts toe,
En kroop liggen op den oever.
Zeker is 't dat nooit een droever
Schepsel werd gezien dan 't beest
Dat des Konings gezant was geweest.
Bitter viel hij thans aan 't weenen,
Viel aan 't zuchten, aan het stenen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zijn dikke buik, nu sloeg hij hol:
Slechts van snikken was hij vol.
Reinaart, o! men moest u hangen!
De vos had dus een hoen gevangen,
Eer hij wegliep van de werf
Waar Bruin gestort werd in 't verderf.
Op een berg ermee gekropen,
Waar men weg noch pad zag loopen,
Waar het stil was en gerust,
Had hij gansch zijn hartelust.
Eenzaam liggend, onbeluimd,
Had hij 't kieken dra gepluimd,
En zijn maag ermee gevuld.
Zelden had hij zoo gesmuld.
Gul en lustig daalde hij neder.
't Was een warm, een prachtig weder,
Voor den vos een beetje heet,
Want onder 't wandelen drupte 't zweet
Hem van 't voorhoofd en de wangen.
Zoo van dorst allengs bevangen,
Ging hij naar den watervloed,
Nam een bad en dronk eens goed,
Vroolijk denkend op zijn plagen.
Hij waande, Bruin was doodgeslagen
En door Lamfried buitgemaakt.
‘Ik ben er heerlijk afgeraakt!’
Sprak hij: ‘Neen, ik mag niet klagen.
Dood is hij en weggedragen
Die mij aan 't hof te schaden dacht.
Ik zal nu vrij en zonder klacht
Bij den koning in eere blijven.
Te rechte mag ik blijdschap drijven!’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die vreugd verzwond gelijk een droom.....
Bij het voortgaan langs den stroom,
Viel hem Bruin de baer in 't oog,
Waar hij neerlag op het droog.
Wat hem blijdschap was te voren,
Baarde nu hem smart en toorn,
En hij riep, vol nijd en spijt:
‘Lamfried, ha! vermaledijd,
Lafaard, moet dijn harte zijn,
Dij nog dommer dan een zwijn!
Du bist geen kaerel, nog geen boer:
Du bist de zoon maar van een hoer!
Liets du zóó den baer ontsnappen,
Dien du dood kons slaan of kappen?
Vlegel, wat hebs du gedaan!
Hoe menig brokje was eraan
Dat men lekker vindt om t' eten!
Haddes du 't vel hem afgereten,
Het was zoo'n rijke baerenhuid.
Wee! du hebs het maal verbruid:
Geschoteld zette ik het dij voren;
Du hebs het lomp en plomp verloren!’
Zoo schold Reinaart en nog meer.
Dan trad hij nader tot den baer,
Om te zien hoe 't met hem stond:
Heel zijn lijf was ééne wond.
Nauwelijks kon zich Bruin verroeren.
Reinaart vond genot in 't loeren;
Ja, hij trilde om 't geen hij zag.
‘Waerde priester, goeden dag!’
Sprak hij hem al spottend aan.
‘Hebt ge Reinaart niet zien gaan?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kent ge Reinaart, den rabauw?
Wie hem kent, ontvlucht hem gauw,
Den rooden schalk, den fellen gier.
Kijk eens op, ge ziet hem hier.
Zeg mij, pater, zoete vriend,
Bij den Heere dien gij dient,
Gij draagt zoo vreemd een roode kap!
Hoe toch heet uw broederschap?
Zijt gij abt of wel prior?
Hij ging u wat te na bij 't oor,
Die de kruin u heeft geschoren.
Pater, gij hebt uwe toca verloren
En uw handschoenen uitgedaan:
Zeker wilt gij aan 't zingen gaan?
't Is nog wat vroeg voor uw avondgetijen!’
Bruin, och arme! kan niet lijen
Dat de vos, bij al zijn smart,
Hem nu zóó nog sart en tart.
Buiten staat om zich te wreken,
Voelt hij schier zijn harte breken.
Hij kruipt voort, schoon lam en loom,
En rolt zich weder in den stroom.
Om van zijn vijand te zijn ontslagen,
Laat hij de golven op nieuw hem dragen
Tot een stil en eenzaam strand,
Waar hij liggen gaat in 't zand.
Hoe komt Bruin ten hove weer?
O! zijn voeten doen zoo zeer!
Voor geen schatten wil hij staan,
Voor geen wsereld durft hij gaan.
Lange ligt hij plat in 't stof?
Denkend: hoe kom ik aan 't hof?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoor hoe hij den tocht bestond:
Met zijn hespen op den grond,
Kon hij zitten zonder veel lijden;
Zoo begon hij voort te glijden,
Zachtjes over zijn dikken staert.
Werd hij moede van die vaart,
Dan rolde hij zich een korte wijl.
Langer was het dan een mijl
Eer hij tes konings hove kwam.
Als men er zijn komst vernam,
Werd er heen en weer gedrenteld,
En gevraagd door wild en tam
Wat daar zoo kwam aangewenteld.
Koning Nobel zag alras
Dat het Bruin, zijn bode, was;
En, met tranen in de keel,
Sprak hij: ‘Bruin is 't, maar niet heel.
Bruin, mijn trouwe hofgenoot.
O! wat ziet zijn hoofd rood,
En wat heeft zijn lijf wonden!
Ik heb hem zóó niet afgezonden.
Ai God! wie heeft hem dus mismaakt!’
Nu was Bruin zoo dicht genaakt
Dat het hof zijn klacht kon hooren.
Na een zucht als om te smooren,
Sprak hij: ‘Koning, edele Heer!
Wreek mij, om uw eigen eer,
Over Reinaart, die mij vangen
En mijn schoone baerenwangen
Door zijn list verliezen deed!
Die zoo valsch was en zoo wreed
Dat ik bovendien een oor
En mijn klauwen ook verloor;
Die mij maakte wat gij ziet!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- Ik mag verdoemd zijn, wreek ik 't niet!’
Sprak de vorst in grammen moed.
Dadelijk riep hij uit zijn stoet,
Allen noemend bij hunne namen,
De hoogst' en wijsste heeren samen.
Met dezen hield hij plechtig raad,
Hoe men Reinaarts gruweldaad
Rechten en de kroon zou eeren.
Toen rieden hem de meeste heeren
Dat men, zooals de keure 't wou,
Reinaert nogmaals dagen zou,
Ja, desnoods, een derde maal,
En hooren taal en wedertaal.
Tibert de kater zou ten dezen
Best des konings bode wezen:
Ofschoon wat zwak, hij was toch vroed.
De koning keurde 't voorstel goed,
En sprak: ‘'t Zij zoo! Heer Tibert, ga!
Haal den vos. Mijn ongena
Zou u treffen, op mijn eer,
Kwaamt gij zonder Reinaart weer.
Is hij anderen dieren te fel,
Al deze heeren denken wel
Dat hij doen zal wat gij raadt.
Komt hij niet, 't is tot zijn kwaad:
Men zal hem hangen zonder dagen,
Tot een schande voor al zijn magen.
Tibert, ga, en zeg hem dat!’
Tibert beefde waar hij zat.
‘Koning,’ sprak hij, ‘ach, voorwaar,
Ik ben een arme sukkelaar,
Een zoo klein, nietswaerdig dier.
Bruin, een held zoo sterk als fier,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Moest nog Reinaart achterlaten:
Wat zal mijn bevel dan baten?
- Klein, dat zijt gij, maar geleerd,’
Sprak de koning: ‘dit vermeert
Uw vermogen meer dan kracht.
De hoogste toch wordt hij geacht
Die door list bekomen kan
Wat een reus of oorlogsman
Niet kan krijgen met geweld?
List moet tegen list gesteld.
Ga dus heen en volbreng mijn gebod!’
Tibert sprak: ‘Nu, helpe God
Dat het mij wèl moge vergaan!
Ik zal, o Vorst, een reis bestaan
Die mij zwaar valt op 't gemoed.
Ik ga, en wensch u alle goed.’
Zoo ging Tibert op de baan,
Door vrees en droefheid aangedaan.
Nabij een kruisstraat onderwegen
Vloog uit de verte een kraai hem tegen,
Sinte-Marten toegewijd.
Tibert was nu zeer verblijd.
‘Vogel!’ riep hij opgetogen,
‘Kom algauw tot mij gevlogen,
En vlieg toch langs mijn rechterhand!’
Maar ze nam den linkerkant,
En ging zitten in een haag.
Dit voorspelde een wisse plaag.
Ware de vogel rechts gekeerd,
Tibert hadde eruit geleerd
Dat hij zou hebben een goed geval.
Die zoete hope verdween nu al.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Echter vatte hij weder moed,
En deed als menig ander doet:
Hij gebaarde, het ging hem wel,
En liep voort, nu traag, dan snel,
Totdat hij kwam te Malpertuis.
Reinaart was gelukkig thuis,
Gansch alleen, maar vrank en trotsch.
Tibert sprak: ‘De liefde Gods
Moog u een goeden avond geven!
De koning dreigt u aan het leven,
Komt gij ten hove niet met mij.
- Tibert,’ klonk het, ‘ik ben blij
U te zien; wees welkom, neef!
Held! dat u God zijnen zegen geef!
Ik gun het u uit heel mijn ziel.’
Hoe lief sprak weer de schalke fiel,
Ofschoon in het hart op hem gebeten.
Tibert, de kater, zou dit weten,
Eer nog metten werd geluid.
‘Lieve neef, zit neer, rust uit;
Blijf hier slapen dezen nacht.
Eer bewijs ik wien ik acht.
Morgen, als gij op zult staan,
Zal ik mee ten hove gaan.
Zonder dralen, zonder klagen.
Zocht ik rond bij al mijn magen,
Ik vond er niemand waar ik nu
Mij op verliet zooals op u.
Bruin de baer bezocht mij hier;
Doch hij toonde zich zoo fier,
Zoo woest in houding en gelaat,
Dat ik bang was van den vraat.
Bovendien was hij zoo sterk
Dat ik voor geen duizend mark
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met zoo een waar meegegaan.
Doch met u ben ik ter baan,
Morgen als de dag begint.’
Tibert was tot spoed gezind:
‘'t Waar beter,’ sprak hij, ‘dat wij heden
Nog de reis ten hove deden,
Dan tot morgenvroeg te beiden.
Het maanlicht schijnt op berg en heiden
Zoo klaar als ware 't volle dag:
Beteren tijd en weder zag
Men wel nooit voor zulken gang.
- Neen,’ zei Reinaert, ‘ik ben bang
Dat ons iemand zou ontmoeten,
Die bij dag ons wel zou groeten,
Maar die 's nachts zoo dul zou zijn
Als in 't bosch een everzwijn.
Neen, gij zult hier slapen blijven!’
Tibert wou daar niet om kijven;
Doch hij vroeg of hij mocht weten,
Als hij bleef, wat was er t' eten,
Daar hij honger kreeg van 't gaan?
- ‘Neef, daar denk ik ook juist aan,’
Sprak de vos, ‘maar ben 't niet wijs;
Ik ben maar slecht voorzien van spijs.
Toch wil ik niet hongeren laten.
Hebt ge lust naar honingraten!
Ik heb niets anders bij der hand.
Is dat kost naar uwen tand?
Zeg me, wilt ge daarvan iet?’
Tibert sprak: ‘Het smaakt mij niet.
Hebt ge waarlijk niets beters in huis?
Gaaft ge mij een vette muis,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar waar ik zeer tevreden mede.
- Wat!’ zei Reinaart, ‘zeer tevrede?
Zijt g' op muizen zóó verzot?
Is het dàt maar, Heere God!
Wel, de pastor, mijn gebuur,
Heeft er duizenden in zijn schuur.
Duizenden? Ja, een vollen wagen!
Ik heb hem dikwijls hooren klagen
Dat hij erom verhuizen zal.
En vette muizen zijn het al.
- Vètte muizen? Waar ik daar!
- Zoo gij lust hebt, zeg het maar.
Wilt gij die? - Of ik ze wil!
Lieve Reinaart, zwijg toch stil;
Uw woorden doen mij watertanden.
Het beste wild uit alle landen
Smaakt als muizen niet zoo fijn.
Breng mij toch waar muizen zijn!
Doet gij dat, zoo ben ik de man
Die u niets meer weigeren kan,
Al haddet gij mijn eigen vader
Vermoord, en mijn naasten al te gader!’
Reinaart sprak: ‘Maar, neef, gij spot?
- Neen, zoo waarlijk helpe mij God!
- Nu dan, vriend, wees in uw schik:
Nog van avond eet g' u dik.
- Dik? Dat is wat veel gezeid.
Ik zweer op mijn eeuwige zaligheid:
Een vette muis naar mijnen tand
Stond ik niet af voor een bisant.
- Kom dan, Tibert, naar de schuur
Van den pastor, mijn gebuur,
Waar gij smullen zult naar lust,
Eer gij ronkt in zoete rust.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- Vriend Reinaart, ja, ik ging van hier
Daarvoor wel mee tot Mompelier.’
Reinaart zei: ‘Zoodus, op gang;
Wij samlen en staan hier al veel te lang.’
En snel en los, op flinke beenen,
Liepen beiden lustig henen,
Tot bij d' aangewezen schuur.
Deze was met een leemen muur
Dicht omsingeld en beloken.
Reinaart was daardoor gebroken....
Ja, de paap had daags te voren
Juist den schoonsten haan verloren
Dien de pastorij bezat.
Maar kort daarna vóór 'tzelfde gat,
Waar de vos was doorgeraakt,
Had Martinet eenen strik gemaakt,
Martinet, de zoon des papen,
Die schier van gramschap niet kon slapen.
Reinaart wist dat, maar zijn kop
Stak nog niet in dezen strop.
‘Tibert,’ sprak hij, ‘hier is 't gat,
Waar gij door moet; eet u zat
Aan de muizen waar w' om liepen.
Hoor eens aan, hoe klaar ze piepen!
Kruip erin, en kom eruit,
Als gij dik zijt van den buit.
'k Zal hier buiten u verbeiden,
Om u weer naar mijn huis te leiden.
Morgen gaan wij samen naar 't hof.
Daar bekomt gij eer en lof.
Haast u nu; eet muis op muis.
Toe! mijn wijf verwacht ons thuis.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- Zou ik durven, zou ik, oom?
Ik ben niet teenemaal zonder schroom.
Ja, ik beef wat, lijk ge ziet:
Papen, oom! betrouw ik niet;
Bij dat volkje steel ik noode.
- Lieve neef, wat zijt gij bloode!
Zijt gij waarlijk nog zoo jong?’
Tibert schaamde zich, en sprong
Waar hem niets dan onheil wachtte.
Reinaart zag het na, en lachte.
Tibert voelde iets van den strop
Om zijn ooren, om zijn kop;
Hij sprong wat dieper, sprong wat gauwer;
Maar de strik werd nauw en nauwer
Wat hij wrong of wat hij trok,
Het sloot al meer bij elken snok.
Nu begon hij zóó te brommen,
Zóó te janken, zóó te grommen,
Dat hem Reinaart, die buiten bleef,
Schimpend toeriep: ‘Zoete neef!
Zijn de muizen goed en vet?
Jammer is 't dat Martinet
Wat te laat misschien zal weten
Dat gij zóó zit wildbraad t' eten,
En 't u smaakt ik weet niet hoe:
Hij bracht u vast wat saus nog toe;
Want hij is beleefd, die jongen!
Braaf zoo! dat is fraai gezongen,
Nu eens fijn en dan eens grof.
Zingt men bij 't noenmaal zoo aan 't hof?
Gave God dat de moordenaar
Isengrim nu ook hier waar,
Even blij en even los!’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zóó schimpte en spotte de vos.
Tibert, in zijn ongeval,
Maakte nu zoo luid geschal
Dat het doordrong tot aan 't bed
Van den wakkeren Martinet.
Op sprong deze: ‘Ha, God dank!’
Riep hij, ‘'k hoor een lief gejank.
Mijn strik heeft te goeder tijd gestaan.
Kiekendief, gij zijt eraan.
Duur zult ge nu den haan betalen.’
Daarmede liep hij 't vuurslag halen,
Stak algauw een strooiwisch aan,
Ging op al de deuren slaan,
Wekte moeder, wekte vader,
En de kinderen al te gader,
Roepend, schreeuwend: ‘Op! staat op!
Ik heb den vos in mijnen strop!’
Allen zijn uit hun bed gekropen;
Zelfs de pastor kwam aangeloopen,
Door den slaap nog half verdoofd,
Met zijn hemd schier over 't hoofd.
Onderwijl riep Martinet
Uit de schuur: ‘hij zit in 't net!’
Onze paap greep aan de schouw
Ras den spinrok zijner vrouw,
Die van angst geen woord en sprak,
Maar gauw een offerkaers ontstak.
Allen snelden naar de schuur.
Tibert blaasde vlam en vuur
Bij de slagen die hij kreeg;
Want men gaf er hem terdeeg.
Tot zijn grootste pijn en hoon,
Met een steen wierp hem de zoon
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wreed een oog uit, en de vader
Trad hem grimmig dreigend nader
Met een doodelijken slag.....
Toen de kater de schande zag,
Te moeten sterven door papenhanden,
Hij die klauwen had en tanden,
Was hij stout tot wraak gestemd,
En - de paap stond in zijn hemd.
Ha! die zou het lang beweenen!
Blazend sprong hij hem tusschen de beenen,
Naar de beurze zonder naad
Waar men den beiaart mede slaat.
Een der twee viel op den vloer.
De vrouwe kermde, vloekte, zwoer,
Bij de ziele van haar vader:
D' offeranden al te gader
Gaf zij gaerne, gansch een jaar,
Als 't niet voorgevallen waar.
Wat een schaamt' en wat verdriet!
‘Ik weet bij hel en duivel niet,’
Riep ze, ‘waarom Martinet
Ook dien vangstrik heeft gezet!
Zoon, uws vaders beste pand
Ligt door uw schuld daar nu in 't zand.
Tot mijn schande, tot mijn schade,
Tot mijn eeuwig' ongenade!
Al geneest hij nog van de pijn,
't Zoete spel zal maar flauw meer zijn.’
Reinaart hoorde, waar hij stond,
Die weeklacht vallen uit haren mond.
Hij lachte, dat zijn lijf zich wrong,
En zijn tavaerne kraakte en klonk.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Zwijg toch,’ sprak hij, ‘zoete vrouw;
Zink zoo diep niet weg in rouw,
Vlieg zoo hoog niet op in toorn.
Een der klepels is wel verloren;
Maar te langer ook voortaan
Zal uw heer den beiaart slaan.
Luiden met een eenig klokje
Is geen schande, vrouw Julocje.
Maar hij moet nog eerst genezen.
'k Zal voor hem een mis gaan lezen.’
Anderen troost kreeg 't vrouwtje niet
Van den vos, in haar verdriet.
Dan, haar man was zóó gewond
Dat hij neerviel op den grond.
Allen, onder bitter klagen,
Hielpen hem te bedde dragen.
Innig blij om Tiberts lot,
Liep Reinaart weder naar zijn slot.
De kater, meer dan ten halve gedood,
Kreeg wat verpoozing in zijn nood.
Nu men hem stil liet en alleen,
Beet hij rap de pees in tween,
Kroop weer spoedig door het gat,
Kwam welhaast op 't rechte pad,
Dat naar 's konings hof geleidde,
En liep voort langs berg en heide.
Eer hij aankwam, was het dag.
Toen hem Nobel naderen zag,
Sukkelend, ziek en afgemat;
Toen hij merkte, Tibert had
Op zijn tocht een oog verloren,
Liet de vorst zich vreeselijk hooren
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tegen Reinaart en diens daad.
Aanstonds hield hij hof en raad,
En zeide tot zijn rijksbaronnen:
‘Hier dient rijpelijk op verzonnen!’
Ieder sprak zijn oordeel uit,
Doch men kwam tot geen besluit:
Reinaart stak zoo vol bedrog.
Doen was anders dan zeggen toch!
Toen trad Grimbaart voor, de das,
Die Reinaarts broeders zone was:
‘Heeren, gij geeft menigen raad.
Al ware mijn oom dan nog zoo kwaad,
Niemand zou het durven wagen
Hem geen derde maal te dagen,
Zooals 't een vrijen man behoort.
Komt hij dàn niet, gaat dan voort;
Spreekt dàn hem schuldig met der daad
Van het aangeklaagde kwaad.
Zoo versta ik keur en recht!
- 't Is al fraai, hetgeen gij zegt,’
Sprak de vorst; ‘driemaal dagen
Moet men, ja; maar laat m' u vragen:
Wie brengt hem nu nog mijn bevel?
Wie waagt nog oog of muil aan 't spel?
Nu is er zeker geen meer hier
Die nog op reis wil naar dat dier.
Wie toch, Grimbaart, is zoo zot?’
Grimbaart sprak: ‘Helpe mij God!
Zoo gij 't gebiedt, ik ben zoo koen;
Ik zal hem nog uw boodschap doen.
- Ga dan, Grimbaart, naar uw oom,’
Sprak de koning; ‘wees zoo vroom;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch, pas op voor ongeval!
- Koning,’ zei de das, ‘ik zal.’
En Grimbaart toog naar Malpertuis.
Hij vond zijnen oom Reinaart thuis,
Met zijne moei, vrouw Hermelien,
En hunne welpkens bovendien,
Die getweeën te spelen lagen.
Grimbaart groette zijne magen,
En sprak aldus heer Reinaart toe:
‘Zijt gij 't kwaaddoen nog niet moe?
Dunkt het thans u nog geen tijd
Dat g' u van schand en straf bevrijdt?
Hevig wordt gij aangeklaagd,
En derdewerf nu opgedaagd,
Om voor het hof te recht te staan.
Komt g' er morgen nog niet aan,
Geen genad' is er dan meer te hopen,
En duur zult g' uw verstek bekoopen:
Dan bestormt men Malpertuis,
Den derden dag, en legt het in gruis;
Galg en rad, hier op te richten,
Brengen dan uw vrouw en wichten
Allerschandelijkst om het leven;
En wat gij doet, ook gij zult sneven.
Daarom is 't mijn beste raad
Dat gij mee ten koning gaat,
En vóór den hoogen raad verschijnt.
Wellicht dat gij, in 't recht verfijnd,
Nog d' een' of ander' uitkomst ziet.
Immers, hoe dikwijls hebt g' al niet
Voor een slecht geval gezeten?
Nu zult ge denkelijk ook wel weten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat gij doen moet tot verwaeren
En tot veilig wederkeeren.’
Reinaart zeide: ‘Dat is waar.
Nochtans, Grimbaart, kom ik daar,
Ik zal er menigen vijand vinden,
Tot mijn nadeel, en geene vrienden!
Keer ik weder, Grimbaart, het zal
Enkel wezen bij geval.
Ondertusschen, ik volg uwen raad,
Neef, uit vreeze voor erger kwaad.
Liever, als ik toch moet kiezen,
Dàt, dan alles te verliezen:
Goed, kasteel, kinderen, wijf
En mijn eigen dierbaar lijf.
Den koning kan ik niet ontgaan.
Ik neem de reis met u dus aan.
Hermelijn, geliefde vrouw,
Mijn kindren beveel ik aan uw trouw:
Zorg voor hen nog meer dan nu.
Bovenal beveel ik u
Reinaardijn, mijnen oudsten zoon.
Het stekelhaar staat toch zoo schoon
Aan zijn muilken reeds te prijken!
Ik hoop dat hij mij zal gelijken.
En hier Rosseel, den kleinen dief,
Heb ik ook zoo hartelijk lief
Dat ik het recht niet zeggen kan.
Ik late bei aan uw zorgen dan.
Ik ga naar 't hof, en, kàn het bestaan,
Ik zal mijn straf nog wel ontgaan.
Grimbaart, neef, dat God u loon
Voor uw vriendelijk hulpbetoon!’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reinaart kuste kroost en wijf,
En verliet zijn oud verblijf.
Hermelijn bleef ongetroost
Zitten treuren bij haar kroost.
Toen ze kwamen aan de heide,
Sprak Reinaart Grimbaart aan, en zeide:
‘Lieve Grimbaart, zoete neef,
Ik wordt zoo angstig, dat ik beef,
Om mijne groote boevenstreken:
Ik wou zoo graag mijne biecht eens spreken,
Eer ik kom aan 's konings hof;
Want mijn zonden zijn veel en grof.
Ik wil vergiffenis verwerven.
Moet ik dan ellendig sterven
Voor hetgeen ik heb misdaan,
't Zal mijn ziel toch wèl vergaan.
Is hier juist geen priester nu,
Neef, zoo biecht ik mij aan u.’
Grimbaart hoorde 't verwonderd aan.
‘Reinaart, wilt gij te biechten gaan,’
Sprak hij plechtig, ‘zoo moet gij beloven
Nimmermeer te zullen rooven,
Waar en hoe 't ook wezen zou.
Biechten moet men met berouw;
Anders helpt het niet een zier.
- Ik weet het,’ zei het looze dier;
‘Doch een zondaar vindt genade,
En 't berouw komt nooit te spade.
Ik volg daarna uw boetbevel.
Nu dan, Grimbaart, luister wel.’
‘Confiteor pater, mater,
Dat ik den otter en den kater
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En zoo menig ander dier
Kwaad heb gedaan voor mijn pleizier.’
Grimbaart sprak: ‘Wat is er thans?
Zijt gij een Waal? Waarom dat Fransch?
Spreek mij Dietsch, ik zal 't verstaan.’
Reinaart zeide: ‘Ik heb misdaan
Tegen al de dieren die leven:
Bid, dat God het mij zou vergeven!
Ik was het, die oome Bruin
Schaeren deed ge weet wat kruin,
Door hem in een boom te prangen.
Tibert leerde ik muizen vangen,
Vastgestropt bij den paap in de schuur:
Het stond den kater ijslijk duur!
Canteclaars gepluimde kinderen
Deed ik in tal deerlijk verminderen;
Ik heb er tien van opgesmuld.
Dat is niet alles: door mijn schuld
Raakte koning Nobel in
Onmin met de koningin;
Ik dorst op deze schimpen en smalen.
Duur zal ik haar eer betalen.
Meer anderen heb ik zóó bedrogen
Dat ik het niet zou te zeggen vermogen
Met omstandigheid en tal:
Ik biecht nu maar het ergste van al.....
‘Isengrim noemde ik door list
Altijd oom, hoewel ik wist
Dat hij mijn geslacht niet raakt.
Monnik heb ik hem gemaakt
Binnen Elmaar, waar wij samen
Voor een boetnoveene kwamen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij luidde zoo gaerne, de vrome gast:
Ik bond zijne voeten aan 't klokzeel vast,
En liet hem zwieren in de kerk.
Het luidde toen zoo hard en sterk
Dat men binnen Elmaar zwoer,
't Was de duivel of zijn moêr,
Die de klok zoo geweldig deed gaan.
Paters en boeren snelden aan;
En Isengrim, die op en af
Bijsde, sloegen zij als kaf.
Gelukkig riep hij nu meteen:
‘Ik hou noveen, ik hou noveen!’
Zonder dat was hij verloren.
Ik maakte dat hij werd geschoren
Als een monnik; en voorwaar,
Zóó deed ik hem branden in 't haar
Dat zijn huid tezamen schroeide,
En hij gelijk een slachtos loeide.
Ik plaagde hem nog op andere wijs:
Ik leerde hem visschen op het ijs,
Totdat hij vastvroos bij den staert,
En terdeeg werd afgesmaerd.
Ook leidde ik hem naderhand
Eens naar een paap in 't Walenland.
In diens kelder, zout en zoet,
Lag er vleesch in overvloed.
Het had mij dikwijls al gesmaakt.
Ik had in dien kelder een gat gemaakt,
En zeide tot gulzigen Isengrijn,
Zoo hij bij ham en rund wou zijn,
Dat hij door het gat moest kruipen:
't Geen hij deed. Hij vond er kuipen
Lekker vleesch, maar zwolg zooveel
Door zijn onverzaadbare keel
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat zijn buik er op van zwol,
En hij niet weer kon door het hol.
Ik wist dat de paap aan tafel zat,
En liep ter plaatse waar hij at.
Vóór hem stond een lekker hoen,
Zeer waarschijnlijk een kapoen,
Want die at hij alle weken.
Ik liet er hem geenen tand aan steken,
Maar sprong en hapte 't waar het stond,
En liep ermee weg in mijnen mond.
Hij keek het aan, en zat verstomd.
Eindelijk riep hij: ‘Menschen, komt!
Vangt hem! slaat hem! laat niet los!
Wel, wat onbeschaamde vos!
In mijn huis en vóór mijn oogen!
Zoo iets zou geen mensch gedoogen!
Sancta spiritus, sta bij!
Dief! dat zult ge bekoopen, gij!’
Grijpend naar zijn tafelmes,
Brak hij eerst een volle flesch,
Stiet de tafel op den vloer,
Wierp naar mij, en vloekte en zwoer.
Ik snelde voort; de paap mij na,
Immer roepend: ‘Vang en sla!’
Weer had hij zijn mes ter hand,
En dreef mij juist uit naar den kant
Waar de wolf vóór 't keldergat
Binnenin gevangen zat.
Het kieken viel mij toen wat zwaar:
'k Liet het vallen, vlak aldaar,
Of 't mij leed was ofte lief.
‘Ha!’ schreeuwde de priester, ‘dief!
Dief! uwen roof moet ge mij laten;
Maar het zal u weinig baten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pas op, gij wordt nu zelf de buit!’
Doch ik was het gat al uit.
Toen nam de langrok 't kieken op.
En zag Isengrimmes kop.
In diens oog wierp hij zijn mes.
Eensklaps kwamen nu vijf of zes
Boeren, en sloegen den wolf op 't hoofd.
Isengrim, van moed beroofd,
Wilde vluchten op mijn spoor;
Doch hij kon het gat niet door,
Schoon hij wrong zooveel hij konde.
Toen ontving hij wond op wonde
Van 't immer bijgestroomde volk,
Dat sloeg en stak met piek en dolk.
Op het hooren van 't geluid,
Kwamen ook de kinderen uit,
Wierpen met steenen, verbonden zijn oogen,
En Isengrim moest alles gedoogen.
Men trok hem het hol uit bij een been,
En bond hem aan den hals een steen.
Zóó dreef men hem voort met honden,
Die hem beten en verwondden,
Totdat hij neerviel op het gras,
Alsof hij steendood was.
Dansend op die blijde maar,
Legden de kinderen hem op een baar,
Droegen over struik en heg,
Tot buiten het dorp, hem al zingend weg;
En bij 't vallen van den nacht
Wierpen hem in een diepe gracht.
Ik weet niet hoe hij thuis geraakte.....
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Toen hij omtrent genezen was, maakte
Ik met hem een dienstverdrag,
Voor één jaar en éénen dag.
Al dien tijd zwoer hij mij trouw.
Ter vergoeding wilde en zou
Hij zóóveel kiekens eens mogen eten,
Als een wolf er maar kan vreten.
Ik hield hem vóór een prachthuis staan,
En zei dat hinnen en een haan,
Vet en lekker uitermaten,
Boven op den zolder zaten,
Op eenen balk, en, zoo hij wou,
Dat ik hem boven brengen zou.
Wat ik zei moest hij gelooven,
Want wij klommen 's nachts naar boven.
Op het dak, bij 't schoorsteengat,
Zei ik: “Oom, hier zit de schat.
Kruip dees opene valdeur binnen,
En gij vindt er haan en hinnen.”
Lachend klom hij hooger op.
Stak zijnen dommen wolvenkop
In de schouw en tastte rond.
Daar hij haan noch kiekens vond,
Sprak hij: “Neef, het is hier duister;
Ik hoor geen hoenderen, wat ik luister,
Noch ik vind er, wat ik zoek.”
- Zoek maar in den rechterhoek,’
Antwoordde ik; ‘kruip dieper in.
Zonder moeite geen gewin.
Ik stal de voorste kiekens weg.
Kruip wat dieper, als ik zeg.’
Ik zag wel dat hij doen zou wat
Ik van den lummel gaerne had.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik hielp een handje, en hij voer
Van op het dak tot op den vloer.
Het was zoo hoog en zwaar een val,
't Maakte zulk een groot geschal,
Dat allen die in de kamer sliepen,
Hun bed uitsprongen en riepen:
‘Lieve hemel, wat is dat!
Wat ploft daar zoo door 't schoorsteengat?
Het schijnt een duivel die daar ligt!’
Middelerwijl ontstak men licht,
En men vond toen Isengrijn.
Ik laat u denken wat al pijn
Hij moest uitstaan, wat al slagen!
‘Ik zou nog meer van hem gewagen
Doch wat ik met zijn vrouwe misdeed,
Overtrof zijn ergste leed;
Want hij mint haar boven 't leven.
God moog al het kwaad vergeven,
Door schoone Hersinde en mij begaan.
't Waar beter nog te doen dan gedaan.’
Hier viel Grimbaart hem in 't woord:
‘Wilt gij biechten zoo 't behoort,
Zeg dan alles onbedekt!
Ik weet niet waartoe uwe rede strekt.
Hoe toch moet ik dat verstaan:
“Ik heb zooveel met zijn wijf misdaan.”
Zeg mij duidelijk wat het was;
Biecht rechtuit!’ - zoo sprak de das.
‘Grimbaart, neef,’ zei Reinaart toen,
‘Ik houd mij gaern op mijn fatsoen
Met mijn maagschap klein en groot.
Het zou u hinderen, zei ik bloot:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met mijne moei heb ik geslapen.....
Dartele klap toch voegt rechtschapen
En beschaafden lieden niet.
Gij weet zeer wel wat dit bediedt.
Meer waar onbescheidenheid.
“Neef, nu heb ik al gezeid
Wat ik mij herinneren kan.
Geef m' er d' absolutie van.
Priester, zie, 'k val u te voet;
Zeg mij hoe ik boeten moet.”
Op het hooren dezer vraag,
Brak de das een rijsjen uit een haag,
En gaf Reinaart veertig slagen,
Die hij lijdzaam moest verdragen,
Voor het kwaad dat hij bedreef.
Verder zegde hem de neef:
Dat hij vroom en braaf zou wezen,
Wel zou waken, wel zou lezen,
Wel zou vasten; bovendien,
Zag hij ooit verdwaalde liên,
Dat hij die den weg moest wijzen,
Het kwade schuwen, het goede prijzen,
Zich onthouden bovenal
Van roof in huis, schuur of stal.
Reinaart knikte bij 't vermaan,
En dan was de biecht gedaan.
Nu ging, verkwikt en opgeklaard,
Men op genade hovewaart.
Buiten den weg dien zij begonnen,
Lag een priorij van nonnen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waar menige malsche gans en hoen,
Menige hinne, menig kapoen
Plachten te weiden buitenuit.
Reinaart wist het, de slimme guit,
En hij vroeg aan Grimbaart: “Zeg,
Gaan wij wel den rechten weg?
Mij dunkt, wij zouden beter gaan
Langswaar gij gindsche schuur ziet staan.”
Zij namen dan 't wegje naar de schuur,
Waar de hoenders buiten den muur
Wederom liepen, hier en daar.
Reinaart werd ze zoodra niet gewaar,
Of vurig begon hij 't oog te slaan
Op een rijkgekleurden haan,
Die zeer vet was, vet en jong.
Bliksemsnel deed hij een sprong,
Dat den haan de pluimen stoven.
Grimbaart sprak: “Wie zou 't gelooven!
Onzalig man, wat wilt ge doen?
Wilt gij voor een nietig hoen
Uw geweten weer belaan?
Welhoe! uw biecht is pas gedaan!
Wat hebt gij berouw toch, schalke fiel!”
Reinaart zeide: “Bij mijn ziel,
Ik was 't vergeten, lieve neef!
Bid dat God het mij vergeef,
Nu geschiedt het nimmermeer.”
Toen kwamen zij aan een ommekeer,
En gingen over een smalle brug.
Hoe gretig keek de vos terug
Waar de lieve hoenders gingen!
Nauwelijks kan hij zich bedwingen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gelijk een vuur dat niemand bluscht,
Zoo gloeit in hem de kiekenlust,
Hoe streng en statig Grimbaart stapt:
Hadde men 't hoofd hem afgekapt,
Het ware hoenderenwaarts gevlogen.
Grimbaart zag zijn draaiende oogen,
En zeide gram: “Onreine vraat!
Ik lees uw ziel op uw gelaat!”
- Neen! En 't spijt mij dat uw woorden
Zoo onverwacht mijn bede stoorden.
Mijn harte kreeg gelijk een bons.
Laat mij toch lezen een Vaderons
Voor de zieltjes van hen al
Die ik uit dat klooster stal,
Hoen, gans, duif, lampreel.
Ik heb er waarlijk al te veel
Van die heilige zwarte nonnen
Door mijne listen afgewonnen.’
Schuddekoppend op dat woord,
Stapte Grimbaart sneller voort.
Toch keek Reinaert stil en stom
Immer nog naar 't klooster om.
Dan, - het hof rees in de verte,
En plotseling beefde zijn schuldig harte.
Hij werd bleek, dacht en herdacht
Hoe hij daar werd afgewacht
Door de dieren, die hem haatten;
Wat hij doen zou of zou laten
Tot behoud van lijf en goed....
Reinaart was niet blijgemoed!
Als men in 's konings hof vernam
Dat de vos ter vierschaar kwam,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vergezeld van Grimbaart den das,
Bleek het dat er niemand was,
Rijk of arm, in goed of magen,
Of hij bereidde zich tot klagen.
Reinaart met den rooden baard,
Reinaart hield zich onvervaard,
Ja, toonde een frank en stout gelaat.
‘Breng mij door de hoogste straat,
Grimbaart!’ sprak hij tot zijn neef;
‘Dat ik mij die eere geef!’
En 't was zoo deftig dat hij trad,
Alsof hij den koning tot vader had,
En nooit nog iemand had misdaan.
Trotsch ging hij vóór Nobel staan,
En sprak: ‘Koning, mijn Vorst en Heer,
God almachtig laat in eer
En zoete blijdschap lang u leven!
Ik heb mij naar uw hof begeven
Op verzoek van Grimbaart, den das.
Ik groet u diep, want trouwer was
Er nooit een knecht of onderzaat
Dan Reinaart die hier vóór u staat.
Ik heb u vaak mijnen dienst betoond,
En uw gunst heeft mij immer beloond,
Een gunst die velen zouden rooven,
Woudt gij, Koning! hen gelooven.
Dat zult gij niet, tot hunnen hoon.
Vorst, het betaamt niet dat de kroon
Te licht geloove wat de fellen
En de schalken al vertellen.
Nochtans, ik mag het Gode klagen:
Menige schalk in onze dagen
Klom zeer hoog in rang en eer,
Door lastertaal, bedrog en meer.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar die en zal men niet aanhooren,
Want d' ondeugd is hun ingeboren.
God wreek de valschheid op hun leven!
Ja, hij moog hun eeuwig geven
Zooveel straf en zulken druk
Als den vromen zoet geluk!’
De koning sprak: ‘O vos, o vos!
Uw tonge hangt nog immer los;
Gij toont nog steeds een schoon gelaat;
Maar van binnen zit het kwaad!
Met uw vleien, met uw smeeken,
Met uw pleiten, met uw preeken,
Ben ik thans niet meer gediend.
Niet alzoo wordt gij mijn vriend.
Ik zond met een boodschap u in 't woud,
En gij verbraakt den vrede stout,
Dien gij nauwelijks hadt gezworen.
- Wee! wat heb ik al verloren!’
Riep de haan nu, die daar stond.’
De koning sprak: ‘Houd uwen mond,
Heer Canteclaar! laat mij nu spreken,
Ik antwoord op zijn vossenstreken.
‘Ha, heer Reinaart, ha, heer dief,
Gij hebt altijd mij nog evenlief!
Dat g' uwen koning nimmer hoont,
Hebt g' ons met der daad getoond:
Arm man Tibert en rijk heer Bruin,
Wien nog het bloed loopt van de kruin,
Hoorde ik beiden uw lof vermelden:
Ik zal 't u aan de keel vergelden,
En dat nog heden bij mijn ziele!
- Nomine Patrum, Christum File!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Is 't mijne schuld,’ sprak Reinaart, ‘dat Bruin
Nog zoo rood ziet op de kruin?
Heb ik hem geslagen of gestoken?
Dan hadde hij zich wel gewroken;
Want, wat kan ik tegen hem?
Niets! Hij stak zich in de klem,
En sprong dan dom en dwaas in 't water.
Tibert, nu, de looze kater,
Dien ik zoo herbergzaam ontving,
Maar die 's nachts uit stelen ging,
Ofschoon ik het hem had afgeraden,
Durft die nu ook al mij beladen?
Wat de pastor hem misdeed,
Hoe hijzelf hem klauwde en beet,
Wel, bij God, gaat mij dat aan?
Als ik daarvoor in moet staan,
Dan gaan wet en recht verloren!
Koning Leeuw, wil Reinaart hooren:
Doe met hem naar uwen wil.
Niemand brengt hier in geschil
Wat uw macht en voorrecht zij:
Gij zijt heerscher over mij;
Gij kunt mij weldoen of mij schaden,
Mij doen zieden, mij doen braden,
Mij doen hangen, mij doen binden;
Niemand zal u strafbaar vinden.
Ik ben gansch in uw bedwang;
Gij zijt machtig, ik ben krank.
Maar al staakt gijzelf mij neer,
Het ware toch maar weinig eer
U op Reinaart dus te wreken!’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar vóórdat hij nog meer kon spreken,
Was ram Belijn vooruitgedrongen,
En Metje naast Belijn gesprongen.
Ze schreeuwden beiden: ‘Laat ons klagen!’
Heer Bruin sprong bij, met al zijn magen;
Heer Isengrim, met al zijn bloed;
Ook Tibert, de kater, was verwoed;
En op een kemel, naast aap Martijn,
Zat d' oude rave Tiecelijn.
Heer Canteclaar met zijn gezin,
Heer eekhoorn met zijn Diewelin,
Pancer, de bever, hert Dedijn,
Courtois, een ezel, een konijn,
Een olifant al zonder tanden,
Naast andere dieren uit verre landen,
Fret Kleinbejag; paerd Grootgespan,
Veel meer dan ik er noemen kan,
Ze stonden vóór den rechterstoel
Te schreeuwen, te klagen, in bont gewoel,
Dat Reinaart erg hun had misdaan;
En -
Nobels lijfwacht greep hem aan.
Hevig werd daarop gepleit.
Grootere welsprekendheid
Brachten vele dieren voort
Dan er ooit al was gehoord.
Allen eischten: hij zou vallen.
Maar Reinaart overtrof hen allen
Door de spierkracht zijner rede
En zijnen hoofschen spreektrant mede.
Hielp het? neen, hij kon 't niet staan;
Want men bracht geschriften aan,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Welker inhoud wederlegde
Wat hij daar zoo kunstig zegde.
Niemand tuigde tot zijn voordeel.
Koning Nobel vergde 't oordeel
Der hooge baronnen tot besluit,
En deze spraken 't vonnis uit:
‘Aan een galg zoo sterk als vast
Zal men Reinaart, den fellen gast,
Hangen bij de keel.’
Waarlijk,
Het wordt voor Reinaart zeer gevaarlijk!
Daarop werd de rosbaard weggeleid,
Totdat een galg zou zijn bereid.
Zoohaast de verwijzing was gedaan,
Is Grimbaart, de das, henengegaan,
Met den vos zijn naaste magen.
Geen van dezen kon verdragen,
En voor hun eer mocht geen gedoogen
Dat men Reinaart vóór hun oogen
Op zou hangen als een dief.
Velen hadden hem nog lief.
De koning scheen hun verdriet te verstaan;
Want hij zag mismoedig aan
Dat zoo menig jongeling
Uit zijn hof dus henen ging;
En hij dacht met zwaar gemoed,
Want de vorst was wijs en vroed:
‘Waarlijk, hier past goede raad!
Al is Reinaart zelf zoo kwaad,
Hij heeft onbesproken magen,
Aan wie ik niet gaerne zou mishagen.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij ging tot Bruin en Isengrijn,
Die bij Reinaart moesten zijn
Tot volvoering der strenge straf,
Dewijl het hof dien last hun gaf,
En sprak: ‘Dat ik u toch vraag,
Waarom zijt gij nu zoo traag,
Heer Isengrim en heere Bruin?
Leidt u Reinaart om den tuin?
Het wordt al laat en de avond zinkt.
Maakt toch dat hij niet ontspringt;
Want gij weet, zijn list is groot.
Raakt hij drie voet buiten nood,
Hij zal u beiden nog ontsnappen;
En wie zal hem dan ooit nog knappen?
Moet hij hangen, hangt hem dan.
Eer men een galg bereiden kan,
Ik zeg 't u ernstig, is het nacht.’
Heer Isengrim sprak welbedacht:
‘Koning, er staat eene galg hier nabij.’
En bij die woorden zuchtte hij.
Toen sprak de kater: ‘Heer Isengrijn,
Uw hart doet zeer, en 't mag wel zijn.
Maar als men laatst uw broeders richtte,
Wie was het die hen 't meest betichtte?
Was 't Reinaart niet die medeging
Tot men z' aan de galge hing,
Die arme Rude en Wijdelanken?
Zoudt gij 't Reinaart nu niet danken?
Haddet gij moed, het waar al gedaan;
Maar gij blijft hier werkeloos staan.’
Isengrim antwoordde gestoord:
‘Geef uw lessen waar 't behoort!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hadden wij maar een goeden strop,
Vanavond wist reeds lang zijn krop
Wat zijn achtereind mag wegen!’
Reinaart had te lang gezwegen.
‘Heeren,’ sprak hij, ‘verkort mijn pijn!
Tibert heeft een sterke lijn,
Die nog van geenen ezel brak.
Hij draagt die in den binnenzak,
Sinds hij dien nacht den pastoor beet
Die vóór hem stond zonder kleed.
Tot beulen zijt gij uitverkoren
Die er juist toe zijt geboren.
Wat gauw dus, Isengrim de held,
En Bruin, die mee zijt aangesteld
Om Reinaart, uwen bloedverwant,
Op te knoopen met eigen hand!’
Toen sprak hij den koning aan:
‘Doe ook Tibert medegaan;
Hij kan klimmen waar 't moet zijn.
Tibert, ga, en draag de lijn;
Maak met die heeren de galg gereed!
Wat u scheelt, dat doet mij leed.’
Dan sprak Isengrim tot Bruin:
‘Waarlijk, bij de monnikskruin
Die boven op mijn hoofd nog staat,
Ik hoorde nimmer beteren raad,
Dan den raad van Reinaart hier.
Hij verlangt naar kloosterbier:
Kom, wij zullen 't hem gaan brouwen!’
Tibert stond het aan te schouwen.
‘Haal vóór de lijn,’ zei Bruin, ‘haal vóór!
Nu vergeldt mij Reinaart oor,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wangen en klauwen, en u het oog!
Op weg, op weg! Hij hange zoo hoog,
Zoo schandig, dat al zijn vrienden hem merken!’
- Ja, zoo krijgt hij loon naar werken,’
Sprak de kater; ‘op, komt op!
Blijder droeg ik nooit een strop.’
Zoo zijn dezen erop gesteld
Om te gaan naar 't Galgenveld.
Nochtans ging Isengrim niet heen,
Of riep eerst allen nog bijeen,
Vrienden, buren, nichten, neven,
Die binnen 't hof des konings bleven,
En, hun sprekend van den vos,
Zei hun streng: ‘Laat dien niet los!’
Zelfs beval hij aan zijn wijf,
Vrouw Hersinde, op straf van 't lijf,
Dat zij Reinaart onvervaard
Vast zou houden bij den baard,
Hem niet zou lossen, wat hij zeide,
Hoe hij dreigde, of hoe hij schreide,,
Noch uit liefde, noch door nood,
Zelfs al kostte 't haar de dood.
Reinaart sprak met korte woorden,
Dat zij 't allen duidelijk hoorden:
‘Heer Isengrim, uwe zorg is groot!
Al sta ik aan uw schimpen bloot,
Al juicht gij vrij om mijne schade,
Toch vraag ik u een halve genade:
Laat Hersinde van mij af.....
't Ware voor haar te harde straf.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Armkens waar ik in gerust heb,
Handekens die ik gekust heb,
Komen hier niet wel te pas.
Dacht ze wie voor haar ik was,
Liever dan mij op te snoeren,
Zou zij mij de dood ontvoeren.
Ik zal niet vluchten, heb geen schroom.
Isengrim, mijn dierbare oom,
Tibert, Bruin, verricht uw werk,
Want uw wrok kent paal noch perk.
Door uwen onverzoenbaren haat
Bracht gij mij in dezen staat,
Rooft gij nu mijn eer en leven.
Doch op u zal de schande kleven.
't Zij zoo! Ik sterve dan. Maakt spoed!
Ik trek eruit met kloeken moed.
Het is maar eens, ik moet erdoor,
En mijn vader ging mij voor.
Ik doe het kort en koen als hij.
Gaat, en recht de galg maar vrij!
Eeuwig ter helle moet gij varen,
Wilt ge mij nog langer sparen!’
- Amen!’ antwoordde Isengrijn.
‘Amen! ja, zoo moet het zijn:
Eeuwig ter helle moet hij varen
Die hem langer zoude sparen!’
- Haasten wij ons!’ viel Tibert in;
En zij sprongen blij van zin
Samen vooruit, wipten, snelden
Over grachten, struiken, velden.
Tibert viel het loopen wat zwaar:
Het stropzeel sleepte hem achternaar;
Doch hij draafde met goeden wil.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reinaart stond en zweeg al stil;
Zag bedaard zijne vijanden loopen,
Om den strop aan de galg te knoopen;
Maar hij dacht: ‘Ik hang nog niet!
Mogelijk dat het nooit geschiedt.....
God in den hemel! zie die heeren
Ginder springen, wippen, keeren;
Hoe ze rap en vroolijk zijn!
Doch na vreugde komt ook pijn.
Ik zal die jonkers wel hun loopen
En hun lachen doen bekoopen;
Het zal met hen maar slecht vergaan.
Met Reinaart is 't nog niet gedaan!
Ondertusschen ben ik blij
Dat zij ginder zonder mij
Galg en strop gereed gaan maken.
Te beter zal ik mijn doelwit raken.
Nu getoond wat ik nog kan!
Menig dier en menig man
Heb ik in mijn leven bedrogen;
Maar nu zal de fijnste logen
Komen die men ooit bedacht.
Ik zon erop den ganschen nacht.
De koning is slim: - ze zal hem verbazen!’
Nobel deed den horen blazen,
En beval met kracht en klem:
‘Naar het Galgenveld met hem!’
Reinaart sprak: ‘Laat z' eerst bereiden,
De galg waar gij mij heen doet leiden.
Ik kan die immers niet ontgaan?
Intusschen zal ik mijn euveldaan,
Al mijne fouten, al mijne zonden,
Biechtend aan hof en volk verkonden,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opdat men later geen andren beticht
Met het kwaad door mij verricht.’
De koning sprak: ‘Nu, zeg het dan!’
Reinaart, als een droevig man,
Keek allen langzaam aan in 't rond,
En al zuchtend sprak zijn mond:
‘Dat God mij zijn genade leen!
Ik zie thans niemand om mij heen,
Of ik heb hem wat misdaan.
Daarom, hoort m' aandachtig aan,
Gij allen, groot' en edele heeren!
Laat een arme man u leeren,
Door zijn voorbeeld, wat het zij
Een slaaf te zijn van boeverij.....
Ik was een lief en aardig kind,
Door een ieder zeer bemind;
En nog nauwelijks van de mam
Ging ik spelen met een lam.
Zijn geblaat klonk zoet m' in 't oor.
Eens, het staat mij nog duidelijk voor,
Beet ik het - uit louter spel;
Doch mijn beet drong door zijn vel;
Ik lepte 't uitgeronnen bloed,
En het smaakte mij zoo zoet!
Ik proefde toen het vleesch erbij,
En 't was m' een echte lekkernij!
Dan, waar ik geiten hoorde blaten,
In het woud of op de straten,
Sprong ik uit en vlamde op vleesch.
Ik was daarbij niet zonder vrees.
Maar beet ik eerst twee bokskens neer,
Ik deed nadien al meer en meer.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo werd ik stout, en rap, en koen:
Ik at eenen haan op, dan een hoen,
Dan een gans; 't smaakte alles goed.
Hoe meer mijn tand zich doopte in bloed,
Hoe wreeder en feller werd ik bij 't eten.
Dier aan dier heb ik doodgebeten.....
Lang daarna, bij winterrijm,
Ben ik eens met Isengrijm
Tot dicht bij Bazele gegaan,
Waar hij mij plechtig deed verstaan,
Onder een grooten eikeboom,
Dat hij mijn oom was, ja mijn oom,
En al mijn magen op kon tellen.
Te Bazele werden wij gezellen:
Wij zwoeren daar malkanderen trouw,
Tot mijn eeuwig naberouw.
Sinds dit plechtig hulpbeloven
Gingen wij samen wandlen en rooven;
Hij stal het groot en ik het kleen;
Al 't gejaagde was gemeen.
O! wij stolen machtig veel!
Maar ik kreeg schier nooit mijn deel;
Neen, dat kreeg ik nog niet half.
Roofde Isengrim een geit, een kalf,
Of hier eenen hamel, daar eenen ram,
Dan brulde hij zoo wild en gram,
Toonde mij zulk woest gelaat,
Scheen zoo toornig en zoo kwaad,
Dat hij mij welhaast verdreef,
En gansch de buit de zijne bleef.
Om krakeel en haat te vlieden,
Liet ik dat nochtans geschieden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als wij eene grootere prooi belaagden,
Eenen os, eene koei of een zwijn bejaagden,
Had ik op zijn best een beet:
Dadelijk was de vraat gereed,
Met zijn wijf en zeven telgen,
Om het alles in te zwelgen.
Wat knor of been, hem lang gevraagd,
Al door de zijnen afgeknaagd,
Wierp hij mij toe en zelden meer.
Toch beminde ik Isengrim zeer;
Ja, al hadde ik niets verworven,
Voor mijnen oom waar ik gestorven.
En nu brengt hij mij ter dood!
Doch ik leed geenen hongersnood;
Want ik was toen, door mijn list,
Rijker dan wel iemand wist.
Koning Nobel, ik bezat
En bezit nog zulken schat
Dat geen volgeladen wagen
Dien op zevenmaal zou dragen.’
De koning riep verwonderd uit:
‘Zoo! waar haaldet gij dien buit?
En zeg, waar is die schat gegaan?’
Reinaart zeide: ‘Vorst, hoor mij aan!
Laat m' u zeggen wat ik weet
Het zij mij lief, of 't zij mij leed,
Na mijn dood blijft niets verholen.
Weet dan, ik had dien schat gestolen.....
O, ik redde toen uw hoofd;
Want, hadde ik hem niet geroofd,
Zeker waart gij nu vermoord,
Edele koning!’ - Bij dit woord
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Riep de koningin ontsteld:
‘Hemel, Reinaart, wat gij meldt!
In den naam dier eeuwigheid,
Waar de galg u henen leidt,
En waar God uwe ziel moog sparen,
Wil ons toch alles openbaren,
Wat gij gezien hebt of gehoord
Van beraad tot zulken moord.
God bewaar mijnen echtgenoot!
Zeg de waarheid frank en bloot.’
Hoort nu Reinaarts loozen zin,
Hoe hij koning, koningin
En heel het hof door zijn verhalen,
Door zijn liegen, zal doen dwalen,
Maken dat hij de dood niet sterft,
Maar 's konings hoogste gunst verwerft,
Ja, dat Bruin en Isengrijn
Zelfs beschuldigd zullen zijn,
En 't bier nog drinken zullen, beiden,
Dat zij zoo zuur voor hem bereiden.
Met een schijnbaar droef gezicht
Sprak hij: ‘Mevrouw, ik ken mijn plicht,
En weet wat mij te doen behoort,
Al hadd' ik uw edel vermaan niet gehoord,
Ik zal de waarheid openleggen,
En wat mij bezwaart, vrijmoedig zeggen.
Deed ik het niet, voor weinig uren
Zou ik het in de hel bezuren,
Waar men eeuwig brandt en blaakt.
Zoo de koning wat stilte maakt,
Meld ik wie uwen edelen gade
Wou vermoorden, reeds verraadde.....
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nochtans beef ik om z' aan te klagen;
Want meest allen zijn mijn magen,
Die ik liefheb bovenal:
Ik breng ze noode in ongeval.
Doch ik vrees de straf der hel,
Waar in eeuwige pijn en gekwel
Lijden moeten bovenmaten
Zij die een moord verholen laten.’
Den koning werd het harte zwaar.
‘Reinaart,’ sprak hij, ‘is 't wel waar?’
- Of het waar is? Welk een vraag!
Zoo waar en wis als ik vandaag
Gehangen word, zoo waar en wis!
Koning, gij weet hoe 't met mij is.
Kan ik nog de dood ontgaan?
Neen! Hoe zou ik dan bestaan
U een logen voor te dichten,
Zonder voor den schrik te zwichten
Van het lot dat mij genaakt,
Dat mij verdoemt of zalig maakt?
Ik ben een arm verlaten man,
Dien geene list meer redden kan,
Die naar d' eeuwigheid overgaat.....’
Op der koninginne raad
Liet de koning dus verkonden:
‘Wie daar zaten, wie daar stonden,
Zouden zwijgen, tot geen woord
Uit Reinaarts mond meer werd gehoord.
't Was zijn koninklijke wil!’
Al de dieren zwegen stil,
En de vorst liet Reinaart spreken.
Deze, zoo vol slimme streken,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zeide: ‘Heeren, wat Nobel gebiedt,
Weigert de boetende Reinaart niet.
Om u te zeggen wat ik weet
Van 't verraad, dat laf en wreed
Hem om 't leven moest doen komen,
Zal ik mij uiten zonder schromen.
Alles zal ik openbaren;
Ik zal niet éénen verrader sparen.
Wees dan rustig, harte mijn,
En beven zij die schuldig zijn!’
Nu ging Reinaart hen bedriegen,
Eerst zijnen dooden vader beliegen,
En dan Grimbaart ook, den das,
Die hem zoo innig genegen was.
Dat deed de Rossebaard uit list,
Hij die beter dan iemand wist
Dat men dan alles gelooven zou:
Zelfverloochening baart trouw.
‘Mijn heer en vader,’ sprak de fiel,
- ‘God ontferme zich over zijn ziel! -
Had in langverleden stonden
Eens den grooten schat gevonden
Dien vorst Ermenrik bezat.
Toen hij al dien rijkdom had,
Werd hij zóó overdadig en fier
Dat hij elk ander dier,
Zelfs magen versmaadde die armer waren.
Tibert den kater deed hij varen
Naar Ardennen, het wilde land,
Als geheimen afgezant,
Tot heer Bruin, den trotschen baer;
Die was aldaar een machtig heer.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vader ried Bruin om zonder schromen
Mee naar Vlaanderen af te komen,
Waar men hem, indien hij 't wou,
Als koning ten trone verheffen zou.
Bruin was zonder heerschzucht niet:
Gaerne deed hij wat men ried,
Kwam naar Vlaanderen af, terstond,
Waar hij mijnen vader vond,
In het schoone land van Waas,
Tot een gruweldaad, eilaas!
Grimbaart, bijgenaamd den wijze,
Benevens Isengrim den grijze,
En Tibert den kater, riep mijn vader,
Met heer Bruin aldaar te gader.
Tusschen het dorp van Hijfte en Gent
Hielden zij hun parlement,
In eenen akelig donkeren nacht,
Onder des duivels kwade macht,
Ja, geheel in 's duivels geweld,
Zwoeren zij daar, in 't woeste veld,
Alle vijf, des konings dood.
Zij zwoeren daarbij, stout en snood,
Op heer Isengrimmes kruin
Alle vijf weer, dat zij Bruin
Heer en koning zouden maken,
En hem kronen zouden t' Aken.
Kwam daar iemand tegen op,
Het kostte hem terstond den kop,
Vooral des konings naaste magen;
En mijn vader zou doen verjagen
Al wie ontsnapte, door 't geweld
Van zijn alomkoopend geld.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op zekeren morgen dat Grimbaart de das
Nog van wijn wat dronken was,
Wist zijn wijf hem zóó te bekoren
Dat hij het fluisterde in haar ooren,
Haar verhaalde lang en breed
Welk verbond men had gesmeed.
Zij zwoer hem plechtig op haar trouw
Dat zij het niemand zeggen zou,
En - zij zweeg eenen halven dag,
Totdat zij Hermeline zag,
Aan wie zij weder alles zeide,
Terwijl zij liepen door de heide.
Op hare bede zwoer mijn vrouw
Dat zij het ook niet zeggen zou;
Doch zij kwam tot mij in 't woud,
Waar het mij alles werd toevertrouwd.
Bij hetgeen ze mij deed verstaan,
Voerde zij vreeslijke punten aan,
Gestaafd en bevestigd door bewijzen.
Het deed mijn haar te berge rijzen.
'k Rilde door geheel mijn lijf
Bij 't aanhooren van mijn wijf.
Ik kende Bruin voor valsch en kwaad,
Voor een dier vol overdaad.
Wordt, zoo dacht ik, Bruin onze heer,
Bruin onze koning, zoo vrees ik zeer:
Wij gaan weldra allen verloren.
Ik kende Nobel als welgeboren,
Zoo zachtmoedig en goedertieren
Als genadig voor alle dieren.
Het scheen mij, onder alle dingen,
Eene der slechtste wisselingen
Die een vijand uit kon denken:
Eer noch voordeel kon ze schenken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarom dacht ik en herdacht,
Telken dag en telken nacht,
Wat ik doen zou, door wat streken
Ik hun vloekverbond zou breken,
En mijns vaders boozen raad,
Die eenen grofaard, die eenen vraat
Tot 's lands koning wou verheffen,
Door verijdeling zou treffen.
Dagelijks bad ik God om licht
In eene zaak van zulk gewicht,
Hopende dat mijn koning en heer
Voortheerschen zou in zijn waereldeer.
Ik wist zeer wel, bleef hun de schat
Dien mijn oude vader bezat,
Dat hun opzet door zou gaan;
Want wie kan het goud weerstaan?
Daarom zocht ik eerst met zorg
Waar hij toch dien schat verborg,
Met zooveel geluk gevonden.
Ik loerde en luimde t' allen stonden
Op zijnen gang; lei laag op laag,
In ieder bosch, in elke haag,
In de velden, in de wouden,
Waar de listigste aller ouden
Henentrok of henenliep.
Was het mij hoog, was het mij diep,
Hetzij bij dag, hetzij bij nacht,
Immer lag ik op de wacht.
Eenmaal strekte ik mij uit,
Overdekt met varenkruid,
Zoodat mij niemand konde zien,
En ik toch alles af kon spiên,
Altijd trachtend naar den schat
Waar ik nog geen spoor van had.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik lag dus plat en stil ter aarde,
Als ik vader plots ontwaarde:
Uit een hol stak hij den kop,
Grijs van oudte, langzaam op.
Angstig gluurde hij in 't rond,
Of niemand zich daar omtrent bevond;
En toen hij geen levend schepsel zag,
Groette hij den klaren dag,
Stopte 't hol weer dicht met zand,
En lei het effen als het land.
Ik hield mij stil: hij merkte mij niet.
Maar als hij nu zachtjes de plaats verliet,
Zag ik dat hij den staert liet gaan
Over de plek waar hij had gestaan,
Zoodat zand zijn spoor bedekte.
Denkt hoe dat kwisplen mijn aandacht wekte:
Ik leerde toen van hem een list
Dien ik waarlijk nog niet wist.
Dan liep mijn vader snel vandaan,
Om in het dorp, met een malschen haan
Of met een hoen, te morgenmalen.
Hij kon zich die weelde wel betalen.
Ik sprong op, en nam mijnen loop
Recht naar 't hol waaruit hij kroop.
Aan den ingang krabde ik ras
Het zand op dat nog vochtig was.
Het hol was open; ik kroop erin,
En vond er een groot, een rijk gewin,
Een macht van zilver en van goud.
Geen van u allen is zoo oud
Dat hij zooveel ooit samen zag.
Sedert vertoefde ik nacht noch dag
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om den schat het hol t' ontdragen,
Zonder karre, zonder wagen,
Slechts geholpen, daar 't moest zijn,
Door mijn wijf, vrouw Hermelijn.
Het kostte moeite, eer zulk een schat
Weer veilig in een ander gat,
Diep den grond in, lag verholen.
Aldus heb ik mij rijk gestolen.....
Onderwijl ging 't snood verraad
Van 't opzet over tot de daad.
Bruin de baer zond brieven en boden
Buitenslands, om allen te nooden,
Die voor hoogen wapenloon
Hem helpen wilden op den troon.
Hij beloofde goud en goed,
En kost en weelde in overvloed,
Met rijke, kwistigmilde hand,
Ook mijn vader toog door 't land
Met des baeren verzegelde brieven,
Niet eenmaal denkende dat er dieven
Aan zijnen schat waren geraakt,
En hem buit hadden gemaakt.
Met al hetgeen ik had gevonden,
Hadde hij wel de stad van Londen
Kunnen koopen, heel en al.
Wat geluk dat ik het stal!
Tusschen d' Elve, den Rhijn en de Somme
Zwierf mijn vader om en omme.
Met belofte van veel geld
Wierf hij menigen oorlogsheld,
Die aan zou komen, het zwaerd ter hand,
Zoodra de zomer keerde in 't land.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mijn vader kwam weer, en deed verslag
Over het geen hij hoorde en zag,
Aan Bruin den baer en zijn eedgezellen.
Naar het bleek uit zijn vertellen,
Was hij heinde en ver gegaan,
Had hij machtig veel doorstaan,
Reizende met pijn en zorgen
Door de wouden, langs de borgen
Van 't onveilig Sassenland.
Dikwerf was hij aangerand
Door de jagers en hun honden,
Die hem vervolgden t' allen stonden.
Doch dat was maar spel geweest,
Want hij was niet licht bevreesd.
Dan toonde hij brieven, waarin te zamen
Meer dan twaalfmaal honderd namen
Van Isengrims magen te lezen stonden,
Met scherpe klauwen en diepe monden;
Zonder de baeren en de katten,
Die men niet gering mocht schatten;
Zonder de vossen en de dassen
Uit het Thuringsche en uit Sassen.
Al dat krijgsvolk was gereed,
Had gezworen bij duren eed,
Indien men aan ieder van hen vooraf
Twintig dagen solde gaf,
Dat z' onversaagd verschijnen zouden
In de Nederlandsche wouden,
En dienen onder Bruins gebod.
Dat alles verhoedde ik, dank zij God!
Als mijn vader had gedaan,
Is hij spoedig heengegaan
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naar de plaatse waar hij den schat
Goed verborgen gelaten had:
Waar hij zoo trotsch om was te voren,
Was gestolen, was verloren;
Het hol was woest en opgebroken.....
Waarom meer daarvan gesproken?
Toen mijn vader 't merkte, werd
Hij zoo zeerig aan zijn hert
Dat hij zich verhing en stierf.
Ziet wat ik door list verwierf:
Onze edele koning bleef in 't leven;
Niemand kon hem meer doen sneven;
En noch heer Bruin noch Isengrijn
Mochten onze meesters zijn.
Heer Isengrim en Bruin, de vraat,
Zitten nochtans in den hoogen raad;
Zij die sinds lang de dood verdienden,
Zijn des konings boezemvrienden,
En arm man Reinaart is de bloed
Die voor anderen boeten moet!’
De koning en de koningin,
Beide begeerig naar gewin,
Brachten ter zijde Reinaart af,
Opdat hij hun juister naricht gaf
Over de plaatse waar hij den schat
In den grond gedolven had.
Maar de vos bad om verschooning:
‘Wat denkt ge wel, mijn Heer en Koning!
Zal ik mijn geld, zal ik mijn goed
Wijzen aan u die mij hangen doet?
Ik ben nog niet beroofd van zin!’
- Neen, Reinaart,’ sprak de koningin,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Mijn gemaal zal u laten leven,
En u vriendelijk vergeven
Al uwe schuld en euvelmoed,
Zoo gij voortaan vroom en goed
Leven wilt, hem getrouw.’
- Dat zal ik,’ antwoordde hij, ‘mevrouw,
Wil mijn koning hier terstond
Vóór u beloven, met eigen mond,
Dat hij als vroeger mij eer zal betoonen,
En al mijn kwaad nog eens verschoonen.
Ja, dan wijs ik hem den schat
Dien koning Ermenrik bezat.’
De koning zei: ‘Ik ware wel dwaas,
Liet ik mij hengelen met dat aas;
Wilde ik Reinaart zoo maar gelooven!
Hem is 't liegen, 't stelen, 't rooven
Ingeboren in merg en been.’
- Neen, mijn waerde, neen, o neen!’
Riep de vorstin: ‘wees zonder zorg;
Voor Reinaart sta ik ditmaal borg.
Ik geloof hem heden wel.
Was hij vroeger kwaad en fel,
Hij is nu niet wat hij was.
Gij hebt gehoord hoe hij den das,
Zelfs zijnen vader aan dorst klagen.
Zou hij dit doen van zijn liefste magen,
Als hij anderen evengoed
Kon betichten? Neen, gij moet
Hem gelooven en vergeven:
Reinaart redde uw dierbaar leven!’
De koning zeide: ‘Geliefde gade,
Ik weigerde u nog nooit genade.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat gij vraagt, wil ik weer verleenen,
Al moest ik het hierna beweenen.
Ik vergeef hem, zooals gij 't raadt;
Maar hervalt hij ooit in 't kwaad,
Ik zal hem straffen op mijn woord,
Hem en wie tot hem behoort,
Allen, zelfs ten tienden lede!’
Gram was de koning; doch daarmede
Lachte Reinaart in zijn gemoed.
De vergiffenis was hem zoet.
‘Heere,’ sprak hij, ‘geen onderdaan
Zal braver zijn dan ik voortaan.’
Toen nam de vorst eenen stroohalm op,
Sprak hem vrij van galg en strop,
En vergaf ook zijnen vader
Al hun schelmerij te gader.
Daarop maakte een dier hem los.
‘Edele koning,’ zei de vos,
‘Ik dank u, met oprecht gemoed,
Voor al d' eer die gij mij doet.
Waarlijk, onder 't firmament
Gun ik niemand, mij bekend,
Zóó mijne schatten zóó mijne trouw,
Als u, mijn Koning! en u, Mevrouw!’
Hier nam Reinaart ook eenen halm,
En sprak met ernst, bedaard en kalm:
‘Heer koning, ik geef u op den schat
Dien wijlen Ermenrik bezat.’
De koning nam den stroohalm aan,
En schertste: ‘Hij mij ridder slaan!’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het ging den vos naar wensch en wil.
Hij hield zich in, maar lachte stil,
En begon toen weer te spreken:
‘Heer, in Vlaanderens oosterstreken,
Staat een bosch, zeer slecht befaamd,
Van oudsher Hulsterloo genaamd.
Dicht daarbij, zuidwestenwaart,
Welt een water op uit d' aard,
Kriek- of Krekelput geheeten.
Niet velen zijn er die het weten.
't Is midden in een wildernis,
Zooals er geen in 't land meer is.
Ook, geen tweemaal in het jaar
Komt een mensch of dier aldaar.
Een uil, een raaf of een schavuit
Nestelen daar in 't wilde kruid.
Geen anderen vogel ziet men er zweven
Dan door het onweer afgedreven.
Daar heb ik den schat gelegd.
Koning, 't zij u wel gezegd:
Krekelput! Ga zelf daarheen,
Met mevrouw, maar anders geen.
Neemt geenen bode mee, gaat zelven,
Om den schat er op te delven,
En verliest ook niet veel tijd.
Als gij dan bij den Krekelput zijt,
Vindt ge een jong plantsoen van berken;
Een dier boomen, zult ge merken,
Dicht bij de bron, is rijk van blad:
Aan diens wortel ligt mijn schat.
Door het mos heen, delf in d' aard;
Gij zult er vinden, wel bewaard,
Koning Ermenriks juweelen
En al het goud uit zijn kasteelen;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gij zult er vinden, zwaar en schoon,
Den gouden staf, de gouden kroon,
Edelgesteente, kunstig werk,
Niet te koop voor duizend mark.
Koning Nobel, ah! als al
Dat goed het uwe wezen zal,
Bij 't bezit van zooveel pracht,
Hoe zult ge peinzen in uw macht:
‘Reinaart, ha! mijn trouwe vos,
Die dit groeft hier onder 't mos,
God bescherm u wijd en zijd,
Waar g' ook gaat, en waar g' ook zijt!’
De koning sprak: ‘Naar Hulsterloo
Ware Reinaart zelf de beste boô.
Ga dus mee den schat ontdelven.
Ik vertrouw mij liefst uzelven.
'k Zou daar anders niet geraken.
Ik hoorde van Keulen, ik hoorde van Aken;
Ik ken Parijs ook zus en zoo;
Maar wie, wie kent dat Hulsterloo!
Wie heeft, uit welk een land gekomen,
Ooit iets van Krekelput vernomen!
Is het geen geveinsde naam?’
Reinaart sloeg zijn handen saam,
Diep in zijn eere geraakt, en zei:
‘Meent gij dat ik van de Lei
U wil maken de Jordaan?
Koning, ik breng getuigen aan,
Die terstond u zullen toogen
Of ik waarheid spreek of logen.
‘Cuwaart!’ riep hij even fier
Als Nobel zelve, ‘kom eens hier:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vorst en Vorstinne wachten u.’
Cuwaart ging, maar traag en schuw.
De dieren zagen verwonderd aan
Wat rosse Reinaart dorst bestaan.
Cuwaart beefde lijk een riet.
‘Hebt gij kou, of schort u iet,’
Vroeg hem Reinaart, ‘dat gij rilt?
Vrees zoo niet: de koning wilt
Dat gij hem de waarheid zegt.
Op waarheid heeft de koning recht
Bij elken trouwen onderdaan.
Antwoord vrij en onbestaan
Op alles wat ik u zal vragen.
- Al moest ik er mijn hoofd aan wagen,’
Zei Cuwaart, ‘na zulk hoog vermaan,
Zal ik geen leugenen begaan.
- Het is een zaak van 't hoogste nut.
Zeg, waar ligt de Krekelput?’
Cuwaart sprak: ‘Bij Hulsterloo
Ligt een put, die heet alzoo.
't Is aan een moer, in een woestijn.
Ik leed er dikwijls groote pijn,
Grooten honger, groote kou.
Wel, heere Koning en Mevrouw!
Zou ik den Krekelput niet weten?
'k Zal van mijn leven niet vergeten
Wat ik daar al uitstaan moest.
Reinout de Vries, zoo is 't er woest,
Sloeg aldaar zijn valsche munt.
Dat was lang nog vóór dat Rijne,
Die mij hielp in nood en pijne,
Mij zijn vriendschap had vergund.
- Ach! zoo Rijne, die goede hond,’
Riep Reinaart uit, ‘zich hier bevond,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij zou vast getuigenis geven
Over heel mijn vorig leven;
Zeggen of ik ooit iets deed
Dat met 's konings rechten streed!
Cuwaart, ga, gij hebt gedaan;
Ga weer bij gindsche knechten staan
De koning vraagt u geen ander bericht.’
Cuwaart ging met een trotsch gezicht.
De dieren zagen 't nog altoos aan,
Verwonderd wat er om mocht gaan.
Reinaart vroeg: ‘Is 't waar nu, Koning?
- Reinaart, ja; en 'k vraag verschooning
Dat ik u zoo heb mistrouwd.
Goede vriend, ga mee naar 't woud,’
Sprak hij, ‘wijs den weg ons aan;
Toon ons den put waar die berken staan;
Toon ons waar g' alles hebt geleid;
Wees gij onze bode; wij zijn bereid,
Met u tot gids, de reis te wagen.’
Reinaart antwoordde op zijn vragen:
‘Ik zou het machtig gaerne doen;
Maar, Vorst, ik laat het uit fatsoen.
Ik zou mij geen tweemaal laten nooden;
Maar reeds mijzelf hebben aangeboden,
Hadde een onverbidlijke wet
Tegen zulk' eere zich niet verzet.
Koning, het ware te groot eene zonde.
Duld dat ik nader 't geval u verkonde,
Ofschoon ik me diep erover schaam.....
Toen Isengrim, in 's duivels naam,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kloosterbroeder wilde worden,
Nam hij werklijk de heilige orden
En 't habijt des kloosters aan.
Men heeft u wis reeds doen verstaan
Hoe hij monnik werd geschoren;
Doch hij scheen niet lang verkoren
Om in cel en koor te zijn;
Spoedig werd broeder Isengrijn
Het vasten moe; hij kon niet leven
Met het voedsel waar wel zeven
Andere broeders van bestonden.
Ik vond hem treurende en verslonden
Van den honger; ja, hij kermde,
Dat ik mij diep over hem ontfermde.
Ik ried hem heimelijk 't vluchten aan:
En zóó is hij 't klooster uitgegaan.
Sedert leef ik in den ban,
Waar geen dan de paus van ontheffen kan.
Ik wil aan d' eeuwige straf ontkomen.
Morgenvroeg ga ik naar Roomen,
Om vergiffenis voor mijn zonden:
Ik heb mij tot dien tocht verbonden;
En trek vandaar als boetgezant
Over zee naar 't Heilig Land.
Als ik weerkom, zij mijn hart
Gansch gereinigd door de smart.
Dan, o vorst! van zonden los,
Ga ik mee naar 't Hulsterbosch.
Ik zal er u brengen, u en d' uwen,
Zoodra ge mij niet meer moet schuwen.
Doch het ware een erge smet,
Mijnen heer, mijnen koning aangezet,
Zoo hij te reis ging met een man
Die gedoemd is door den ban.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Betere mij God! betere mij God!
- In den ban! een schrikkelijk lot.....’
Sprak de koning, en zuchtte luid:
‘Wanneer en wie toch sprak dien uit?
- Vorst, drie jaren zijn voorbij,
Sinds de deken Herman mij
Vervloekte en doemde vóór 't synode,
Dat ik bleek zag als een doode.
- Daar gij in den banvloek zijt,
Reinaart, wil ik geen verwijt
Van mijn christelijk' onderzaten.
Ik mag u dus bij mij niet laten,
Noch hier, noch elders, al is 't mij leed,
Vóór dat ik u gezuiverd weet.
Cuwaart of een andere boô
Zal ons brengen naar Hulsterloo.
Gij, mijn vriend, vertrek toch spoedig;
Reis als pelgrim, rouwvol, moedig,
Naar den paus; slechts deze kan
U ontslaan van vloek en ban.
- Ik weet het, Vorst,’ sprak Reinaart zuchtend;
‘Ook vertrek ik morgenuchtend.
- Doe dat: leef gelijk de vromen,
Onderwege en ginds in Roomen.
Kom niet terug dan van smetten bevrijd.
God bescherm u al dien tijd.
Ons beware hij bovendien,
Totdat w' u mogen wederzien.’
Toen die rede was gedaan,
Gingen z' alle drie vandaan,
Ten hoogen hove, blijgemoed.
Het vorstelijk echtpaar schonk een groet
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan de dieren die z' ontmoetten,
En die allen wedergroetten.
Toen klom koning Nobel alleen
Weer op den hoogen trap van steen,
Waarop hij stond om recht te spreken,
Als men ten hove om recht kwam smeeken.
Allen zagen naar zijn mond,
En schaarden zwijgend zich in 't rond,
Staande en zittend op het gras,
Naar dat elk geboren was.
Staande naast de koningin,
Zei Reinaart haar met blijden zin:
‘Bid God, Mevrouw, opdat ik u
Moog wederzien zoo lief als nu.’
Zij sprak: ‘De Heer, die almachtig is,
Schenke u volle vergiffenis!’
Toen hief de koning zijnen arm,
En sprak aldus tot rijk en arm:
‘Hoort mij spreken, kleinen, grooten,
Rijksbaronnen, huisgenooten!
Reinaart kwam bedrukt naar 't hof,
En hij betert zich, God lof!
Weet dan dat ik hem weer bemin,
Op verzoek der koningin.
Hij is gansch verzoend met mij.
Ik gaf hem weder, ik geef hem vrij
Lijf en leden, goed en stede.
Reinaart gebied ik vollen vrede;
Anderwerf gebied ik hem vrede,
En een derde maal nog mede.
U allen gebied ik, bij uw lijf,
Dat gij Reinaart en zijn wijf
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En zijnen kinderen eere doet,
Waar gij een van hen ontmoet,
Hetzij bij nachte, 'tzij bij dage.
Ik wil dat niemand mij meer klage
Over hem, - ik zou het niet hooren.
Heeft hij kwaad gedaan te voren,
Dat is uit; van morgen af,
Voorzien van kallebas en staf,
Trekt hij heen naar 't pauslijk Roomen,
Waar hij vrijspraak zal bekomen
Van zijn kwaad, mits boet en wee.
Van Roomen wil hij over zee,
In 't Heilig Land nog dieper boeten,
Zoodat hem niemand meer zal ontmoeten,
Dan als hij geheel zal gereinigd zijn.’
Toen de rave Tiecelijn
's Konings tale had gehoord,
Vloog zij op en pijlsnel voort
Naar de plaatse waar Isengrijn,
Bruin en Tibert galg en lijn
Sinds een uur in orde brachten,
En op Reinaarts aankomst wachtten.
‘Ongelukkige drummels, hoe!’
Riep hen de raaf van verre toe,
‘Werkt gij nog aan koord en balk?
Reinaart is reeds hofmaarschalk
En vermogend uitermaten!
De koning heeft hem vrij gelaten,
En vergaf hem al zijn daden.
Alle drie zijt gij verraden!
- Ge liegt, ge liegt, raaf Tiecelijn!’
Klonk de taal van Isengrijn;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En daarop, door veld en tuin,
Liep hij heen, gevolgd door Bruin.
Buiten adem, zwart van 't stof,
Snelden beiden naar het hof.
Tibert was te veel verslagen
Om zijn makkers na te jagen;
Hij bleef zitten op de galg,
Bevende om zijn ruwen balg.
Om het oog gaf hij nu niet,
Dat hij in 's papen schure liet:
Eeuwig zou hij daar van zwijgen,
Mocht hij Reinaarts gunst herkrijgen.
Hij werd schier zinneloos van ellende,
Schreeuwde dat hij Reinaart niet kende,
Dat hoogwaerdig edel dier.....
Middelerwijl, met wild getier,
Was Isengrijn vooruit gesprongen,
En aan 't hof door 't volk gedrongen,
Tot vóór de koningin, en daar
Viel hij uit, met zulk gebaar,
Tegen Reinaart, dat zijn woorden
Huiveren deden wie ze hoorden.
De koning gebood, vreeslijk gram,
Dat men hem gevangen nam,
Hem en Bruin, die brullen dorst.
Al hun goed verbeurde de vorst.
Daarop werden zij zóó gebonden,
Dat men nimmer dullen honden
Ergeren smaad heeft toegebracht.
Beiden konden den heelen nacht
Niet een enkel lid verroeren,
Hoe ze vloekten, hoe ze zwoeren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om op reis te gaan, ontbrak
Reinaart nog de pelgrimszak:
Hij maakte dan dat men hem sneed,
Een voet lang en een voet breed,
Warm en bont, een tasch van leer
Uit den rug van Bruin den baer.
Indien hij nu nog schoenen had,
Trok hij op naar d' eeuwige stad.
Hoort hoe hij dat fluistert in
Het oor der ijdele koningin:
‘Mevrouw, ik wil uw pelgrim zijn.
Roomen is verre..... Oom Isengrijn
Heeft aan elken voet een schoen:
Gun er mij twee van, om aan te doen.
Ik neem uwe ziele ter ontferming
Dankbaar dan in mijn bescherming;
Ik voer ze recht den hemel in.
Het is des pelgrims plicht, Vorstin,
Ruim te loonen door vurige beden
Allen die ooit hem het goede deden.
Ge moogt aan mij uwe ziele schoeien.
Deed Hersinde, die beste der moeien,
Er ook twee uit, voor elken voet
Hadd' ik er dan éénen, als 't wezen moet.
Gun van haar schoenen mij een paar.
Het is een klein verlies voor haar:
Zij blijft immers thuis op haar gemak?
- Gaerne, Reinaart, gaerne!’ sprak
Des konings gade; ‘want, zeker, zwaar
Is zulke reize, en vol gevaar.
Over rotsgrond, over steenen,
Over bergen moet gij henen,
Altijd voort, hoe mat en moe,
Ja, daar hooren schoenen toe,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dik en passend, zonder pijn,
Juist als die van Isengrijn.
Wordt hij dan, en ook zijn wijf,
Wat gepijnigd aan zijn lijf,
Toch doen z' ieder tot besluit
Een flink paar schoenen voor u uit!’
Zoo verkreeg de pelgerim
Dat men woestaard Isengrim
Alle bei de voorste pooten
Van hun prachtvel zou ontblooten,
Van aan de knieën tot aan de klauwen.
Zaagt gij ook eenen vogel brauwen?
Nooit werd eten opgestopt,
En de pijn zoo stom verkropt,
Als door Isengrim het leed,
Toen men stroopte, toen men sneed.
Hij wilde zelfs niet zien naar 't bloed,
Dat hem afliep van elken voet.
Als hij barrevoeter was,
Moest gaan liggen op het gras
Vrouw Hersinde, d' onkuische wolvin,
Nu zeer beschaamd en droef van zin.
Zij ook moest bei haar achterpooten
Van hun vel laten ontblooten.
Hoort hoe Reinaart, in haar smart,
Vrouw Hersinde nu nog sart:
‘Zoete moeie, hartedief!
't Is voorwaar van mij niet lief,
Na al 't verdriet uit vroegere dagen,
Alweder u te laten plagen.
Immers, gij van al mijn magen
Staat het meest in mijn behagen?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch denk, ik zal naar Roomen gaan
Met uw eigene schoenen aan;
En al den aflaat dien ik win,
Deelt ge met mij, zoete vriendin.
Willen wij samen ons dus verzoenen?
Ik pleeg boet in uwe schoenen;
Ik haal ons pardon tot over zee.’
Wat deed het vrouw Hersinde wee,
Hem aldus te hooren spreken!
‘Reinaart,’ riep ze, ‘God zal wreken
Wat g' ons doet met boozen wil!’
Isengrim zweeg immer stil;
Ook heer Bruin, zijn rampgezel,
Zweeg verschrikkelijk van zijn vel.
Beiden lagen op den grond,
Vastgebonden, zwaar gewond.
Van geluk mocht Tibert spreken,
Die op de galg nog zat te smeeken
Dat wraakgierige Reinaart hem
Toch niet vangen zou in een klem.
Waarom veel hiervan gedicht?
Des anderendaags, bij 't morgenlicht,
Deed Reinaart de versche schoenen snoeren,
Die hem tot Roomen moesten voeren.
‘Breng mij,’ sprak hij op trotschen toon,
‘Breng mij nu vóór 's konings troon!’
Vóór des konings troon gebracht,
Boog hij diep en zeide zacht:
‘Vorst! geef God u goeden dag,
En ook mevrouw die ik roemen mag
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als d' allerbeste van die leven!
Doe mij nu mijnen reisstaf geven,
Met de scharpe, en laat mij gaan.’
Nobel liet zijnen kapelaan
Roepen, thans Belijn den ram;
En als Belijn ten hove kwam,
Sprak de koning met plechtige stem:
‘Hier is een pelgrim, zegen hem!
Priester, geef hem scharpe en staf!
- Heer!’ was 't antwoord dat hij gaf,
‘Reinaart schenk ik zegen noch beden;
Want hijzelf heeft u beleden
Dat hij is in des pausen ban.’
De koning sprak: ‘Belijn, wat dan?
Meester Jufroet doet ons verstaan:
Hadde een enkel mensch gedaan
Zooveel zonden als allen die leven,
En hij wou die zonden begeven,
Hij wou daarvan te biechten gaan,
En, om boetstraf t' onderstaan,
Over zee als pelgrim varen,
Die kon zeer wel zichzelven klaren.’
Zeer beleefd sprak weer Belijn:
‘Koning Nobel, hoe 't moog zijn,
Ik houd aan 'tgeen mijn regel zegt.
Ik doe daarbij noch krom noch recht,
Daar het heilige zaken geldt,
Tenzij ge me vrijhoudt en schadeloos stelt
Jegens den bisschop en den deken.’
De koning riep: ‘In zeven weken
Vraag ik u niet meer zooveel!
Ik liet u hangen bij de keel,
Liever dan ik u ooit nog bad!’
Toen Belijn dit antwoord had,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werd hij angstig, liep vandaan,
Ging voor zijnen autaar staan,
En viel aan 't zingen, viel aan 't lezen,
Alles wat maar goed kon wezen.
Als nu Belijn de kapelaan
Met zijn bidden had gedaan,
Hing hij Reinaart aan den hals
Den lederen reiszak, zacht en malsch.
Ook stelde hem de predikant
Plechtig den pelgrimsstaf ter hand.
Reinaart, gereed om heen te gaan,
Keek den koning droevig aan.
Valsche tranen zag men hangen
In zijn oogen, op zijn wangen.
Het was of zijn verbrijzeld hart
Moest bezwijken door de smart.
Doch zijn droefheid was anders niet
Dan dat hij het koninklijk hof verliet,
Zonder dat allen van wee en pijn
Wrokten als Bruin en Isengrijn.
Dan, hij zegde met welgevallen
Dat hij zou bidden voor hun allen.
Hunne gebeden ook verzocht
Hij ootmoedig op den tocht
Dien hij boetend ondernam.
Nu scheen 't hem tijd dat hij ontkwam;
Want hij bleef, naar dievenaard,
Steeds een weinigje vervaard.
De koning sprak: ‘Het doet mij spijt,
Reinaart dat gij zoo haastig zijt.
- Heer,’ was het antwoord, ‘neen, 't is tijd:
Mijn zonde is groot, en Roomen wijd.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het goede kan niet te gauw zijn gedaan.
Geef mij oorlof, laat mij gaan.
- Gods oorlof dan, en reis met spoed!’
Zeide de vorst, en met gansch zijnen stoet
Deed hij Reinaart uitgeleide
Tot een eind wegs in de heide.
Bruin, Hersinde en Isengrijn
Krompen ineen van smart en pijn.
Zij zagen Reinaart als pelgrim gaan,
Aan het hoofd der karavaan.
Niemand gewis leeft er op aard,
Hoe bedrukt of stuur van aard,
Die het aan had kunnen schouwen,
En van lachen zich onthouën.
Hij was zoo vreemd om aan te zien,
Geschoeid en gesnoerd tot aan zijne knieën,
Met zijn reiszak en zijn staf!
Hoe los en zwierig ging het hem af.
En hoe plechtstatig was zijn gang!
't Was of hij zijn leven lang
Nooit anders dan pelgrim was geweest.
Hoe lachte zijn hart, hoe gloeide zijn geest,
Toen hij het hof hem na zag volgen,
Gisteren nog zoo op hem verbolgen,
Gisteren nog tegen hem zoo wreed!
‘Koning,’ sprak hij, ‘het doet mij leed
Dat gij zoo verre medegaat.
Keer terug, 't is een wijze raad:
Uwe gevangene moordenaren
Mochten soms hunne boeien ontvaren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
God weet wat er dan zou gebeuren.
Ik zou het mijn leven lang betreuren.
Blijf gezond, en laat mij gaan.’
Dit zeggend, ging hij plechtig staan
Op zijne twee achterste beenen,
Vragend dat allen, grooten en kleenen,
Zouden bidden tot zijn troost.
Hij beval hun zijn vrouw en kroost,
Thans van allen steun beroofd;
En door grooten en kleinen werd het beloofd.
Hij ook beloofde aan allen toen
Een deel in 't goed dat hij zou doen.
Wanneer het afscheid werd genomen,
Zag men weer zijn tranen stroomen.
Hij geliet zich zóó benard
Dat ieder deel nam in zijn smart.
‘O Cuwaart,’ riep hij, ‘lieve haas!
Cuwaart, moet ik nu, eilaas!
Voor zoo lange van u scheiden?
Wil mij nog wat verder leiden,
Met mijnen vriend Belijn den ram!
Nimmer maaktet gij mij gram.
Gij zijt immers alle twee
Zoo gezellig en gedwee,
Zoo onberispelijk, goedertieren,
Zoo onbenijd van al de dieren!
Zedig zijt ge, en matig mee,
Levend juist als ik het dee,
Toen ik nog een kluizenaar was.
Het minste loof, het dunste gras
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vergenoegt u in den nood.
Geen van u eischt vleesch noch brood,
Geen ook zonderlinge spijzen.....’
Door dit streelen, door dit prijzen,
Heeft de pelgrim zooveel gedaan,
Dat beide mede zijn gegaan,
En hem brachten tot aan zijn huis,
Tot vóór de poort van Malpertuis.
Daar sprak Reinaart tot Belijn:
‘Neef, het beste zou nu zijn
Dat gij hier nog wat bleeft staan,
Als ik en Cuwaart binnengaan.
Bid terwijl een Onzen-Vader,
Opdat hij vrouw en kroost te gader
Wel vertroost in hun ongeval,
Als ik afscheid nemen zal.
- Reinaartlief,’ zei de andere toen,
‘Wees verzekerd, ik zal het doen.
Cuwaart, doe uw best daarbinnen:
Troost er aller droeve zinnen.’
En Cuwaart de haas, goed in God,
Ging met Reinaart binnen 't slot.
Hermelijn zat treurende daar,
En hare welpkens nevens haar.
Met de vreeze zat zij bevangen
Dat haar gemaal was opgehangen.
Toen dus Reinaart binnen trad,
Sprong zij op van waar zij zat,
En liep hem toe, zoo blij als licht,
Met een blos in 't aangezicht.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het dacht haar echter vreemd genoeg
Dat hij staf en reiszak droeg.
Na een kus, sprak zij hem aan:
‘Reinaartlief, hoe zijt g' ontgaan?
- Liefste, ik moest eens pelgrim zijn.
Heeren Bruin en Isengrijn
Zitten gijzelaars voor mijn leven.
En Cuwaart hier werd mij gegeven
Tot een blijk van vrede en zoen,
Om mijnen wil ermee te doen.
De koning zei: “Gij moogt hem schaden,
Want hij heeft u het eerst verraden.”
Cuwaart naakt verdiende pijn:
Ik ben er gram op, Hermelijn.’
Cuwaart hoorde 't en wou vlieden;
Doch dat kon niet meer geschieden:
De deur der zaal was vastgedaan.
Reinaart greep hem schielijk aan,
Zoo bloedgierig als moorddadig.
‘Hemel!’ riep hij, ‘wees genadig!
Hulp, Belijn! ik ben in nood!
Hulp! de pelgrim bijt mij dood!’
Het laatste smoorde in zijn mond;
Want hij lag al op den grond,
Bij de keel in tweeën gebeten.
‘Vrouw!’ sprak Reinaart, ‘laat ons eten:
Het is een lekkere vette haas.’
En zij vielen aan op 't aas,
Allen, kinderen, man en vrouw,
Zonder deernis noch berouw.
Hermeline dronk van 't bloed,
En riep: ‘Wat is de koning goed,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat hij in 't hof op ons zoo denkt,
En ons zoo milde gifte schenkt!
- Ja, hij 's braaf; maar blijft hij leven,
Hij zoude graag een gift ons geven
Die hij voor geen duizend pond,’
Zei Reinaart, ‘aan zichzelven jont.
- Welke gift?’ vroeg Hermelijn.
- Juist niet veel: het is een lijn,
Het is een balk, daarbij twee mikken,
Doch ik zal het zóó wel schikken,
Hoop ik, eer 't nog tweemaal daagt,
Dat hij nooit naar mij meer vraagt;
Dat ik nog minder voor zijn leven,
Dan hij voor 't mijne zoude geven.
- Reinaart, wat dit beduiden moet?’
Reinaart antwoordt kort en goed:
‘Dat wij verhuizen, Hermelijn!
Ik durf niet langer hier meer zijn.
Ik weet een schoone wildernis,
Waar het goed om wonen is;
Trekken wij henen naar dien kant,
Eer wij worden aangerand.
Daar is overvloed van spijzen:
Sneppen, hoenders en patrijzen,
Ander wild, hier onbekend.
Daar komt de koning nooit omtrent.
Kom, mijne liefste, gaan wij daar,
Voor een tijd van zeven jaar,
Wandelen onder jeugdig lommer,
Vrij van zorgen, vrij van kommer,
Door geen enkel oog bespied.
Al zeide ik meer, ik loge niet.
- Reinaartlief,’ sprak Hermelijn,
‘Het kost mij zulke hartepijn,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En het ware toch verloren!
Hebt gij niet dit land verzworen?
Moet gij hier dan niet vandaan,
Totdat uw bedevaart is gedaan?
Moet gij met berouw en wee
Niet naar Roomen en over zee?
Waarom anders die scharpe en staf?
- Vrouw,’ was 't antwoord dat hij gaf,
‘Iemand zei mij eens in d' ooren:
Hoe meer gezworen, hoe meer verloren!
Dwang in 't zwaeren is toch dwang!’
Ging ik zelfs den bedevaartgang,
Het zou mij weinig helpen mogen:
Ik heb den koning voorgelogen,
Hem beloofd wat ik niet had,
Ermenriks verholen schat.
Komt deze niet weldra voor oogen;
Ziet de koning zich bedrogen,
Denk hoe hij me zal beloonen,
En hoe veilig wij hier wonen!
Het wordt toch nimmer als weleer.
Al bleven wij hier, geen vriendschap meer,
Noch van kater, noch van das,
Noch van baer, als 't vroeger was;
En noch door betering, noch door schade
Krijg ik nog ooit aan 't hof genade.
Vrouw! ik heb te zeer misdaan,
En wat al angst niet uitgestaan!’
Zij zuchtte en zweeg, maar sprak op 't lest:
‘Oost-west, thuis best.....
- Ja!’ sprak Reinaart bits en gram,
‘Zoo mijn geslacht mij ter hulpe kwam,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met wat ik uitvond, hield ik stand
Tegen de macht van gansch het land!’
Ondertusschen, vóór de poort,
Werd de ram op den haas verstoord,
Die zoo lang hem wachten liet.
‘Cuwaart,! riep hij, ‘komt gij niet?
Haal u de drommel, seldrementen!
Met uw lange complimenten!
Laat u Reinaart dan niet gaan?
Moet ik hier eeuwig blijven staan?’
Op zijn geroep kwam Reinaart uit.
‘Waarom toch zooveel geluid?’
Vroeg hij. ‘Wordt gij boos, mijn vriend?
Zijt g' er misschien niet mee gediend
Dat de haas zijn moei en magen
Wat vertroost, terwijl zij klagen?
Wilt gij hier niet langer zijn,
Zoo verzoekt hij u, Belijn,
Dat gij maar vooruit zoudt stappen.
Cuwaart bleef nog liefst wat klappen
Met mijn vrouw en met mijn kroost,
Die nog ten volle niet zijn getroost,
Noch tot scheiden gansch bereid.
Daarbinnen wordt er veel geschreid.
En 'k late den braven Cuwaart niet gaan,
Vóór ikzelf trek op de baan.
- Nu, 't is goed dat ik het weet,’
Sprak de ram; ‘maar zeg, wat leed
Hebt gij Cuwaart toch gedaan,
Dat hij zoo schreeuwde? Ik heb verstaan
Dat hij riep met bevende stem:
‘Hulp, Belijn!’ Wat deedt gij hem?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- Wat ik hem deed? Bij 't binnenkomen,
Zoohaast mijn vrouwe had vernomen,
Dat ik heen moest over zee,
Deed die tijding haar zoo wee
Dat z' opeens in onmacht lag.
Als Cuwaart haar zoo vallen zag,
Riep hij angstig: ‘Help Belijn!
Help! breng lafenis! Hermelijn
Ligt in onmacht van verdriet!’
Ik zeg 't u juist als 't is geschied;
Ik doe geen woord er af nog toe.
Eer ik Cuwaart iets misdoe,
Eer hem een vijand raakt aan 't lijf,
Kost het mij alles, kindren en wijf!
‘Maar laat ons tot wat anders komen:
Belijn, hebt gij gisteren niet vernomen
Dat de koning, omringd van zijn heeren,
Iets van mij scheen te begaeren?
Als ik zijn zou waar wij staan;
Eer ik voor goed uit het land zou gaan,
Vroeg hij dat ik hem nog iet schreef.
Wilt gij het dragen, lieve neef?
Het is geschreven en gereed.
- Gaerne,’ sprak de ram, ‘maar 'k weet
Eerlijk niet waar het in te steken.
- Daar geen scharpen mij ontbreken,’
Zei de vos, ‘steek ik den brief
In dezen reiszak hier, vriendlief.
Het hoeft niet dat ik dèzen draag.
'k Zal hem hangen aan uwen kraag,
Met den brief voor den vorst erin.
Dat verschaft u groot gewin.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nobel toch als heer en koning,
Geeft macht en eere tot belooning.
Heil dus wie tot hem mag gaan!
Zeg, neemt gij de boodschap aan?’
Het antwoord was zooals hij 't wou.
Reinaart ging in zijn gebouw,
Nam van zijn hals de pelgrimtasch,
Stak Cuwaarts hoofd erin en was
Al spoedig vóór de poort weerom.
‘Kom, kapelaan,’ zoo deed hij, ‘kom:
Steek hier uw horens door,’ en sprak
Toen, ernstig wijzend op den zak:
‘Ik heb den brief hierin gestoken,
Goed omwonden en verdoken
Tusschen de voedering en het vel.
Zijt ge wijs, bewaar hem wel!
Laat hem niemand zien of lezen,
Vóór dat g' aan het hof zult wezen.
Steek er zelfs geen handen aan,
Want het zou u slecht vergaan.
Hebt gij rang en eere lief,
Zeg den koning dat de brief
In uw bijzijn is geschreven;
Dat gij raad mij hebt gegeven,
Ja, voorgezegd hetgeen ik schreef,
Het zal u eer doen, lieve neef;
En de vorst zal 't u vergelden.
Koningsgunst verkrijgt men zelden.
- Dat 's de waarheid,’ sprak de ram,
Die 't met zooveel vreugd vernam
Dat hij opsprong van den grond,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zonder vrees noch achterdocht
Of het hem straks niet rouwen mocht.
‘Reinaart,’ sprak hij, ‘edel Heer,
Ik weet het wel, gij doet veel eer,
Aan mijzelven en aan 't hof.
Ieder zal daar nu met lof
Van mijn schrijverskunst gewagen,
En mij grooten eerbied dragen.
Ik, Belijn, een volksverlichter,
Ik een vinder, ik een dichter!
Gij, Reinaart, zijt knap daarin.
Niemand komt het in den zin
Dat niet ik, maar gij het schreeft.
Dank, voor d' eer die gij me geeft.
Meer dan één wordt luid geprezen
Die ter nauwernood kan lezen,
Doch voor wien een ander schrijft.....
‘Maar, waar toch die Cuwaart blijft?
Reinaart, als ik maar alleen
Wederkeerde, rap te been?
- Wel natuurlijk!’ zei de vos;
‘Cuwaart kent de hei en 't bosch.
Om mijne vrouw vermaak te doen,
Blijft hij licht tot morgen noen.
- Heil dan,’ sprak hij, ‘Reinaartlief!’
En stapte op met tasch en brief.
Reinaart, weer in zijn gebouw,
Zei met klem aan kroost en vrouw:
‘Groot verdriet staat ons te naken,
Zoo wij ons van hier niet maken;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Groot gerucht en groote pijn,
Vluchten wij, vrouw Hermelijn!
Gij, mijn kinderen, komt eens nader:
Volgt uw moeder, volgt uw vader!
Meer dan tijd is 't dat we gaan.....’
Daar hoorden zij den klopper slaan:
't Was de schare die met den das
Uit 's konings hof vertrokken was,
Toen men Reinaart hangen wou.
Zij brachten troost aan zijn weduwvrouw.
Allen, als zij Reinaart zagen,
Stonden van Gods hand geslagen.
‘Welkom!’ spreekt de vos met kracht,
‘Helden uit mijn vrij geslacht!’
Hoed en gaanstok zet hij neer,
Mompelend: ‘ik verhuis niet meer;’
En zegt aan kroost en Hermelijn,
Herbergzaam en gul te zijn.
In de feestzaal van 't kasteel
Namen z' aan een gastmaal deel;
Daar hief Reinaart hoog de schaal,
En sprak hun toe in gloeiende taal.
Hij vroeg dat ze zich de waerde zonen
Van roemrijk' oudren zouden toonen,
Zoo Isengrim, met Nobel den vorst,
Malpertuis belegeren dorst.
‘Laat ze hier 't beleg maar slaan:
Malpertuis zal hun weerstaan.
Ons overwinning,’ sprak hij, ‘is zeker!’
En hier hief hij den schuimenden beker;
‘Want ik bezit een geheim dat meer
Dan een koning vermag met een stormend heir!’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Allen, op 't zien van dat vuur in zijn oog,
Hieven den beker juichend omhoog.
Ondertusschen had ram Belijn,
Over berg, bosch en woestijn,
Zóó gestapt door kruid en stof
Dat hij aankwam in het hof
Lang vóór 't einde van den dag.
Toen de koning hem naderen zag,
Half als een pelgrim aangekleed,
Met den reiszak dien men sneed
Uit den rug van Bruin den baer,
Riep hij: ‘Hoe! zoo gauw al weer?
Waarom zijt gij zoo bezweet?
Waar is Reinaart? En wie deed
U die tasch van Reinaart dragen?
Spreek, hoe komt dit? - Op die vragen
Zei Belijn met veel fatsoen:
‘Koning, ik zal u op alles voldoen,
Wijl ik alles ten beste weet:
Toen Reinaart, tot de reis gereed,
Van zijn kasteel vertrekken zou,
Vroeg hij mij of ik niet wou
Nog een briefje tot u dragen?
Ik zei: “Om den koning te behagen,
Droeg ik wel zeven er af en aan!”
Doch, wanneer ik heen zou gaan,
Zag hij dat mij een tasch onbrak;
Waarom hij dan het briefje stak
In den zak hem pas gegeven.
Heer Koning! Reinaart heeft geschreven
Zooals ik 't hem heb voorgelegd:
Van punt tot punt heb ik hem gezegd
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat gij in dien brief zult lezen.
Moge t' u lief en aangenaam wezen!
Want zooals ik, o Koning, Heer,
Zijn er geene schrijvers meer.
Het doe mij goed, het doe mij kwaad,
Reinaart volgde mijnen raad.’
De koning, in geen schrift bedreven,
Deed den brief aan Botsaart geven,
Botsaart, toen zijn besten klerk,
Zeer geleerd in schrijverswerk,
En die voor Nobel immer las,
Als er een brief gekomen was.
Botsaart nam met gans Bruineel
Het reispak van Belijnes keel,
En - langde Cuwaarts hoofd eruit.
‘Hemel! wat of dit beduidt?’
Riep hij: ‘wat of dat voor een brief is?
Koning, zoo waar als 't licht mij lief is,
Dit is het hoofd van Cuwaart den haas.
Heere Koning, dat gij, eilaas!
Reinaart betrouwdet en liet varen!’
De koning stond verbaasd te staren,
En d' onstelde koningin
Schreeuwde hard, als buiten zin.
Nobels hoofd viel treurig neder,
En niet eerder hief hij 't weder
Of zijn mond sloeg zulk geluid,
Zulk een naar gebulder uit,
Dat al de dieren te beven stonden,
En geen woord te zeggen vonden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Slechts de luipaard Firapeel
Trad vooruit; hij was ten deel
Des konings maag, en mocht het wagen
Aan den grammen leeuw te vragen:
‘Vorst! waartoe die vreeslijke kreet?
Dieper zonkt gij niet in 't leed,
Ware de koninginne dood!
Wees kalmer, Koning: toon u groot;
Staak die gramschap, - 't is te veel!’
De koning sprak: ‘Heer Firapeel!
Reinaart heeft mij te zeer bedrogen,
Door zijn listen, door zijn logen!
Hij deed der kroone zooveel kwaad
Dat ik schier mijzelven haat.
Ik heb mijn eer, zoo blank te voren,
Met mijne vrienden thans verloren,
Heeren Bruin en Isengrijn.
Het doet mijn harte zooveel pijn
Dat ik het vast niet overleef!
Firapeel zei: ‘Koning, neef!
Wat misdaan is, zal men zoenen:
Isengrim en Bruin, de koenen,
Ook vrouw Hersinde kunt gij weer
Herstellen in hunnen rang en eer;
Herstellen in 't goed dat gij verbeurde.
Voor hun vel, dat men verscheurde,
Voor hun boeien, voor hun pijn,
Geeft gij hun den ram Belijn;
Want hij heeft ons doen verstaan
Dat hij den moord heeft mee begaan.
Hij heeft misdaan, hij moet bekoopen.
Daarna zullen wij allen loopen,
Totdat wij Reinaart zelven vangen;
En zullen bij de keel hem hangen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zwart van ziel en ros van lijf,
Hem, zijn welpen en zijn wijf,
Zonder vonnis noch verdrag!’
De koning zei ten antwoorde: ‘ach!
Heer Firapeel, mocht dat geschien!
Mocht ik Reinaart hangen zien!
Lage 't haatlijk Malpertuis
Van dak tot vloer in puin en gruis!
Het zou mij een troost zijn, lieve vriend.
Doe hetgeen gij raadzaam vindt.’
Firapeel, in al zijn doen
Zeer voorzichtig, ging den zoen
Met de twee gevangenen maken.
Beider boeien deed hij slaken,
Sprak hun vriendelijk toe, en zei:
‘Ik breng u vrede en vrijgelei
Van den koning, die u groet.
Heeren, het spijt hem diep in 't gemoed
Dat hij u 't minste leed heeft gedaan.
Neemt gij van hem verzoening aan,
Wilt gij vrede en vriendschap hem dragen,
Heer Belijn met al zijn magen
Staat hij u voor eeuwig af,
Tot zijn welverdiende straf.
Doet ermee in woud en veld
Wat u bevalt, ook met geweld.
Reinaart vooral, met wijf en magen,
Laat u de koning vrij belagen
En verdelgen waar het mag,
Tot den laatsten oordeelsdag.
Zooveel voorrechten biedt u de koning,
Maakt gij vrede, tot belooning,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En zulks in eeuwig vrijen leen.
Grootere voorrechten heeft er geen.
Nobel zelfs zal nooit u daeren,
Wilt gij hem weder hulde zwaeren.
Neemt dit aan voor leed en schade,
Zoo waarachtig als ik het u rade!’
Isengrim sprak tot den baer:
‘Bruin, wat zegt ge?’ Bruin sprak weer:
‘Ik zit toch liever vrij in 't veld
Dan in d' ijzers hier gekneld.
Laat ons tot den koning gaan.
Ik neem zijn offers dankbaar aan.’
Zij gingen tezamen met Firapeel mede,
En ten hove sloten zij vrede.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is het einde van het eerste boek. Is het tweede boek op verre na niet zoo boeiend en keurig; zijn er de verzen flepsch; vervalt het in herhalingen; is 't voelbaar uit brokken samengesteld, niet in eens geheel omvat, niet in ééne geut afgegoten, toch is er stof genoeg voorhanden, en handeling genoeg bij denkbaar, om, met inachtneming der eenheid, een tweede boek te dichten, dat de Reinaartsage in 't Nederlandsch wezentlijk zou volmaken. Volmaken; - want het proces is niet afgeloopen, het epos niet voltrokken: de Leeuw moet den Vos nog kastijden, als hij kan. Aan die voltooiing hopen wij eens onze beste krachten te zullen wijdenGa naar voetnoot(1). En daartoe hebben wij reeds in dit eerste boek de volgende fragmenten gelascht:
1885. |
|