| |
| |
| |
Tweede boek
Nu is 't feest aan 's Konings hof,
En 't strekt hem ja tot eer en lof.
Bruin, Hersinde en Isengrijn
Herstellen spoedig van de pijn,
Want geene zalve werkt zoo zoet
Als wat nu ieder voor hen doet.
Ter tafel zaten in 's Konings hallen
Dieren en vogels bij honderdtallen.
Zat aan de zij der Koningin;
Hersinde pronkte naast den Koning;
Bruin zat links en slokte honing,
En na den disch, bij 't nagerecht,
Stond de Koning statig recht.
Hij hief den beker hoog en dronk,
Met eene stem die helder klonk,
Op den vrede en op het feest,
Dat deugd mocht doen, naar lijf en geest,
Hun vooral die hij thans zoo minde:
Isengrim, Bruin en vrouw Hersinde!
| |
| |
Luid gejuich en glazenklank
Galmden lang als aller dank,
En versmolten in éénen schreeuw:
‘Heil den Koning! Heil den Leeuw!’
Het hofmuziek doet van buiten
Het volkslied klateren door de ruiten,
En de gasten stroomen thans
Eene zijzaal binnen, gelokt ten dans.
De Koningin met Isengrijn
Wilde 't eerst aan 't walsen zijn,
De Koning danste met Hersinde,
Fluisterend dat hij ze waarlijk minde,
En de kroonprins voerde trotsch en blij
Zijn oudste zusters aan Bruines zij.
Gansch den nacht draaiden de reien
Op 't klinken van trompen en schalmeien,
En wie wat moede of duizelig was
Lag in de rustzaal of op 't gras.
Schenkers droegen in tal van schalen
Wijn en honing door de zalen.
Eerst als de dag rees aan de kim
Groetten Hersinde en Isengrim,
En de andere dieren, één voor één,
Groetten ook en gingen heen
Om te slapen zonder zorgen.....
Zelfs geen haan kraaide dien morgen!
De zon stond hoog aan den hemel toen
Het hofmuziek hen riep in 't groen.
Na een frisch uchtendmalen
Begon het dichten en 't verhalen.
Sproken, stampijen en gezang,
Overvloed van spijs en drank
| |
| |
Waren beurtlings aan den gang,
En dat duurde acht dagen lang.
Juist had de ongetrouwe Hersinde
Nobel bekend dat zij hem minde,
Als Isengrim hem bad en wou
Dat hij als Rechter zetelen zou.
De Koning klom ten rechterstoel
Met een angstig voorgevoel.
Allen schaarden zich in 't rond;
En nu klonk uit des wolven mond:
‘Vorst, die in Vlaanderen heerscht en gebiedt,
Vergeet den misdadiger Reinaart niet!
Na immer met ons te hebben gespot,
Spot hij thans met Koning en God.
Na moord op moord te hebben bedreven,
Bracht hij Cuwaart nog om 't leven.
Bruin en ik wat vermogen wij
Tegen een lustigaard als hij?
Door de macht van gansch het land
Moet hij worden aangerand.
Sla het beleg, o Vorst, met heel
Uw leger vóór zijn vervloekt kasteel.
Rammen, stieren, mollen, konijnen,
Gaat aan 't beuken, gaat aan 't mijnen!
Bestormen wij de zwarte poort!
Slingeren ze elk aan een kempen koord,
Hij, de boef, zijn kroost en vrouw,
Uit een der torens van 't gebouw!
Hij heeft, - Vorst! hij zij verdoemd! -
Mijn kroost stiefkindertjes genoemd.....
Hij heeft mijn wijf, - o! 't is te veel;
't Woord stikt in mijn schorre keel..... -
Ten krijge, ten krijge, naar Malpertuis:
Leggen we er alles in bloed en gruis.’
| |
| |
Hij kon niet meer en zeeg ten grond.
O! 't schuim stond hem op den mond.
Ja! alles in bloed en gruis!
Naar Malpertuis, naar Malpertuis!
Kreet ook Hersinde, bromde Bruin;
En 't zelfde klonk uit gansch den tuin.
De vorst zat stom en ingetogen
Met zulk een schouwspel voor zijn oogen.
Dan rees hij op en sprak met klem:
‘Oorlog dan! Wraak over hem!
Heeren, brengt mij uw krijgsvolk aan;
En, met God, vroom op de baan!’
Firapeel wou spreken, maar
Werd overscheeuwd door heel de schaar.
Men toog uiteen, links en rechts,
Elk om een heir van wapenknechts.
Kort nadien, uit al de kasteelen,
Kwamen zij aan, maar zoo gevelen
Dat de Koning wijselijk dacht:
‘In drieën verdeel ik zulke macht.’
Wie hoornen had, 't zij groot of klein,
Kreeg Isengrijn tot kapitein.
Wie vleesch aten, bloed dronken,
Over die werd den Kroonprins 't bevel geschonken.
En al de rest, van kameel tot konijn,
Moest Bruin onderdanig zijn.
Nobel zou in 't midden gaan
Onder de oude Leeuwenvaan.
De vogelen zouden elk bevel
Overdragen vliegende snel.
‘God wil het!’ zou men spelen,
En 't herhalen uit alle kelen; -
| |
| |
En zoo zou gansch 't onzaggelijk heir
Optrekken met orde en eer.
‘Breng voor Belijn!’ sprak Isengrijn.
Men bracht den benauwden Belijn.
De veldheer sprak grof en gram:
‘Ge zijt ter dood veroordeeld, ram!
Echter, zoo gij forsch rammeit,
Wordt u genade toegezeid.
Ja, zoo uw kop te Malpertuis
Ras den walmuur beukt tot gruis,
Leef! - zoo niet hang ik u op!’
Belijn boog den gehoornden kop.
‘Helden, slaapt nog dezen nacht!’
Gansch het leger lei zich neer,
En men hoorde niets meer.....
Op slag van twee, kraaiden de hanen
Dageraad, en waaiden de vanen.
Elk sprong op, zoodat terstond
Gansch het leger marschvaardig stond.
's Konings stem dreunde luid,
En het leger toog vooruit.
Met muziek en wapengedruisch,
Kwam het 's avonds voor Malpertuis.
Reinaart trok de valbrug op,
En heesch ten hoogsten torentop
Zijn groot zwart oorlogsvlag.
Nobel verbleekte toen hij 't zag.
Bruin lachte, en Isengrim
Snoefde: ‘Vos, wees nu maar slim!
Bij het zwaard, dat blinkt in mijn hand,
Morgen rolt uw hoofd in 't zand!’
| |
| |
Buiten 't bereik van keien en schichten,
Hoog liet Nobel zijn tent oprichten,
En daarboven de Leeuwenvaan.
Met zijne veldheeren hield hij raad
In die tent tot 's avonds laat.
Ieder, Kroonprins, wolf en beer,
Had zijn plan en legde 't neer.
Wou de eene mijnen, de andere wou
Dat men zwemmen en klouteren zou.
Isengrim was voor 't rammeien,
Dan Bruin voor een regen van keien.
De Koning volgde, zwijgend, fier,
Wat zij wezen op 't papier,
Tot in eens een schelle kreet
Alle vier opspringen deed:
't Ging daarbuiten alsof een ramp
Neergestort was over 't kamp.
Langs eenen onderaardschen weg,
Terwijl die groote heeren praatten,
Had Reinaart zijn kasteel verlaten.
Met een tiental magen liep
Hij ter plaats waar 't leger sliep.
Ieder zocht wat hem beviel;
En op een teeken van den fiel
Stoven allen met hunne vracht
Schaterend weg in den donkeren nacht.
Canteclaar liet toen den schreeuw,
Die zoo sneed in 't oor van den Leeuw:
Hij had noch wijf noch kinderen meer.....
Dan kwam Nobel. De Opperheer
Vroeg waarom men in het veld
Niemand op schildwacht had gesteld?
| |
| |
Hij duidde er tien tot schildwacht aan,
En tot den voorsten juist den haan.
Ga, hij zei hem: ‘'t Geldt uw hoofd,
Wordt er nu nog iets geroofd!’
Arme Canteclaar! hij vond
Geen woord te zeggen op dien stond.
Hij ging. - Ach! en bij 't morgenrood
Zag men hem staan op éénen poot.
|
|