In de middeleeuwen gaf men aan d'epische verzen vier toonslagen.
Men mocht hier en daar een vers verlengen met een voorslag, maar ook verkorten tot op drie toonslagen, mits daardoor de schoonheid te verhoogen.
De voorslag bestond uit een, twee, drie, vier sylben, - uit een zweepslag die het vers op deed steigeren met verjongde kracht.
Dezelfde regel gold voor de didactiek.
Lyrische verzen hadden zich te schikken naar de muziek waarop men ze zong. Waar ze naar geen muziek werden gewrocht, schreef de dicher vrij, niets anders raadplegend dan zijn schoonheidsgevoel.
2o
Alle toonslagen die men hoorde in de levende spraak, gebruikte men ook in den versbouw. Toonslagen ontstonden altijd uit klinkers, nooit uit medeklinkers.
3o
De eene toonslag wordt door den anderen niet overklonken. Deze regel werd dikwijls verkracht: halftonige silben deed men vaak overluid klinken als voltonige, zoowel in 't rijm als midden in 't vers.
4o
D'epische verzen rijmden twee aan twee; staande wisselden niet beurtelings af met slepende; soms volgden vier, zes, acht van dezelfde soort achtereen.
Evenzoo de didactische.
Ook bijwijlen de lyrische: strofen die den schijn hadden allen gelijk te zijn, verschilden van elkander, zelfs in puikzangen als den Wapene-Martijn, waar nu eens meer staande, dan eens meer slepende in voorkomen.
[pagina 62]
[p. 62]
5o
In verzen van vier toonslagen nam men geene caesuur in acht. Rust en enjambement, zooals kern en zwier, schetsten persoonlijk' eigenschappen, en waren bij elken dichter verschillend.
6o
Men trok dikwerf twee, drie, vier lettergrepen tot ééne te zamen; de klankrijkste van allen gaf dan haren toon en waerde aan de saamgetrokkene sylbe.
7o
De lezer had zich met versmelting noch hiaat te bekreunen: wat aaneen of vaneen gelezen moest worden, werd door den dichter aaneen of vaneen geschreven.
LV
Zoo ging het ook met d'oudduitsche rijmverzen; met ouddietsche - men zal er wel gebouwd hebben - kan 't niet anders zijn gegaan.
LVI
Onze prosodia kan en moest nog zoo wezen, met uitzondering van de gebreken die in 3o en 4o zijn aangeduid.
Reinaert-de-Vos, Eerste Boek, dat hier volgt, is naar die regels bewerkt.