Werken. Deel 3
(1907)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendReinaart-de-Vos in Nieuwnederlandsch
Ook voor Duitschland dwaalde LachmannXLIIIEn vooreerst met Lachmann afgerekend, den vinder, den vader van Jonckbloets leer. Hij verkondigt zekere waarheden, onder andere: dat tusschen twee toonverheffingen de daling somtijds ontbrak; dat sommige woorden een hoofd- en een nevenaccent hadden, en in de 19e eeuw de goede lezing daarvan moeilijk is. - Dat gaven wij reeds toe: evenals zij halftonige tot rijmsilben gebruikten, legden ook de duitsche middeleeuwers dikwijls, midden in 't vers, den vollen toon waar slechts een halve toonwaerde bestond, juist als de dietsche b.v.: Daer hi vele te ligghene plach
Dor war̅mhe̅de vander sonnen.
Reinaert.
Der boum̅gar̅te der ist wit.
Floren und Blantscheflur.
diz vliegende bis̅pel̅
ist tumben liuten gar ze snel.
Parzival.
Es schînet wol, wizze Krist,
Daz mîn vrouwe ein wîp ist.
Iwein.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daàr was en is de kwantiteit stellig deze: war̅mhed̆e, bou̅mgărte, bis̅pĕl, wip̅ is̆t. Doch schier al de rest van zijn systeem is valsch. Hoe formuleert hij het? ‘Die Eigenthümlichkeit aber der alt- und mittelhochdeutschen Verse besteht nun in zweierlei. 1) Wo zwischen zwei Hebungen die Senkung fehlt, muss die Silbe lang sein durch Vocal oder Consonanten. Und zu diesem durchbrechenden Princip der Quantität kommt 2) die rhythmische Beschränkung, dass nur der Auftact allenfals mehrere Silben zulässt: die übrigen Senkungen dürfen nur einsilbig sein.’ (Uber althochdeutsche Betonung und Verskunst, voorgelezen in der Akademie der Wissenschaften am 21. April 1831 und am 3. Mai 1832; gedrukt in 1834). Alzoo, wel stellig: nooit twee halftonig' of toonlooze tusschen twee voltonige silben. Waarom niet? Over de reden ‘geen’ woord, in heel zijne verhandeling... Ook geen woord ter verrechtvaerdiging in zijn uitgaven van Iwein (1827) en de werken van Wolfram von Eschenbach (1833) Maar in 1836, in zijn Anmerkungen zu den Nibelungen und zur Klage, zegt hij: ‘wer aber den grundsatz nicht zugiebt, dass in hochdeutscher gebildeter poesie keine senkung zweisilbig sein darf, ausser durch synizese oder durch verschleifung zweier einen einfachen consonanten umgebenden unbetonten e oder endlich im auftakt des nicht gesungenen verses, der muss wissen dass er den wesentlichsten punkt der hochdeutschen verskunst, wenigstens wie ich sie aufgefasst habe, leugnet, und dass er eine neue theorie zu begrunden hat, wenn er nicht leichtfertig scheinen will.’ ‘Wenigstens wie ich sie aufgefasst habe....’ Zoodus de reden waarom maar ééne minderbetoonde silbe tusschen twee voltonige staan mag, is..... omdat hij het gezegd heeft. Hij voert toch bewijzen aan? - Geen enkel. Wat doet hij echter? Hij geeft Iwein uit naar zijn systeem; de Lieder, Parzival, Titurel en Willehalm van Wolfram, naar zijn systeem; en zijn Anmerkungen over de Niebelungen en de Klage schoeit hij evenzoo op den leest van zijn systeem. Daardoor wordt de man misdadig. Welhoe! slechts éénige génies hebben dichten gewrocht die in de ruwste tijden niet zijn vergaan; en als die schriften, door zulke woeste eeuwen heen, in ons bezit komen, worden ze vervalscht! Dat men de fouten der afschrijvers waere; wat dezen oversloegen, bijwerke; wat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verwaanden ‘verbeterden’, herstelle naar ander' handschriften; kortom, dat men bedeesd, met heiligen eerbied, loutere en zuivere, - niemand zal het laken; - maar het kunstwerk geheel hermaken: het wringen in een eng gareel; duizenden veranderingen toebrengen; er nog meer eischen onder 't lezen; den zwaai en de vaart van elk vers belemmeren; de muziek des dichters doen zwijgen voor den zang van iemand zonder gehoor; - dat is heiligschennis, en dat heeft Lachmann gedaan, gedaan met alles wat hij uitgaf! En dat hebben velen hem nagedaan, ook in de Nederlanden. Zoo zijn d'oudste gedenkteekenen onzer letteren anders tot ons gekomen dan genieën ze schiepen. Om die stroeve, dorre wet van maar ééne minderbetoonde tusschen twee voltonige silben, heeft men schier alles verminkt. En in al de germaansche Hoogescholen, ook nog over Germanjes grenzen, leert men sinds Lachmann zulke schoonheidverwoesten de regels. o, Die schoolmeesters in de kunst! Dat is niet minder erg dan 't geen zij deden, ook in tijden van verval, zij machteloozen: met zoovele schilderijen van groote meesters; met den Nood Gods, van Quinten Metsys, b.v., een weergaloos tafereel, dat ze beurtelings van ogivaal vierkant maakten; waar ze tooneelen van herschikt, wolken van herkleurd hebben, - om het te verbeteren! met ontelbare gothische burchten, kapellen, kerken, steenen, die z'afbraken of herbouwden, naar hunne begrippen! met muzikale gewrochten, die niet klonken ter streeling van heerschenden wansmaak! Wilt ge van mij bewijzen, waerde lezer? Zoo sla open: Zu Iwein, voorrede, bl. 5, 6, 7 en 8; Wolfram von Eschenbachs werken, Vorrede, bl. XIV; Zu den Nibelungen und zur Klage, bl. 3, 4, 5, 6, en schier elke van zijne duizende nota's, vooral 305, 319, 1745, 2050 Nib., 18, 1354 Kl. Hier toch één of twee van die lievigheden: het Giessener handschrift van Iwein ‘hat immer danne’; het Heidelbergsche ‘immer oder fast immer dan:’ bij Lachmann ‘findet man dies nur, wo der vers dazu zwingt.’ - Dwingt naar zijn systeem! - ‘Ueberhaupt habe ich nicht leicht etwas gegen beide handschriften stillschweigend aufgenommen, wozu nicht die regeln des versbaus zwangen.’ - Altijd dwang naar zijn systeem! Die bekentenissen zijn naïef: nog naïever is deze: ‘mag es nun sein dass ich zuweilen gefehlt habe: so wird doch mein | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
versuch Eschenbachs kürzungen und überhaupt seine aussprache genau darzustellen, die übersicht erleichtern und das auffinden des unrichtigen möglich machen.’ (W.v.E., bl. XIV.) Kòn Wolfram, hij zou hem uit het graf toeroepen: ‘Ik bid u, verkort niets, en laat uitspreken zooals ik schreef. Doe ook Hartmann zoo niet lezen: Kleider
Die nâch rîterlichen siten
Sint gestalt od gesniten,
of Sint gestalt ode sniten,
of Sint gestalt ode gsniten.....
‘Hij schreef voluit: Sin̅t gestal̅t o̅de gesnit̅en!’
Iwein.
‘Laat luiten en harpen àl hunne snaren. Laat Flor. u. Blant., laat èlken zanger zijne spelende silben: dar un̅der was y̅mme der mu̅t....
Beide tru̅rig und vro̅,
Und le̅bete nie̅mer so.....
‘Zijt gij in taalwetenschap thuis, voor de kunst der letteren ontbreekt u het rechte gevoel: verzen bouwen kunt gij niet.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XLIVDoch laat ons beter doen. Toonen wij de vruchten van Lachmanns akker, want hetgeen onze verontwaerdiging opwekt, is dat allen in Duitschland hem naspreken, naknoeien en naverminken. Aldus beweert Zarncke nog in zijn laatste uitgave van het Nibelungenlied dat,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Punt voor punt stemt Z. met al de gewaande regels in, hierboven reeds weerlegd. Men zou soms meenen dat hij het eenvoudigste gezond verstand verliest. Daarvan maar een enkel, maar een afdoend bewijs: de nevelingenstrophe bestaat uit deze toonslagen:
waarbij nu en dan een voorslag.
De twee volgende halfverzen behooren tot het 1e gedeelte: Dehei̅ne gro̅ezer gewün̅ne.....
was sol̅ ich an̅ders gelou̅ben.....
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die zijn perfekt gebouwd, zonder voorslag. Zarncke beweert dat zij ieder eenen voorslag hebben van drie silben! Hij telt die voorslagen eraf, en om dan nog drie toonen te hebben, legt hij klank in d'uitgangen van groezer en anders: die barbaarschheden verkiest hij boven twee doffe silben tusschen twee betoonde..... En zooveel mogelijk schrijft hij dan ook zooals hij gelezen wil hebben, verkort en verlengt niet alleen, maar vervangt zulk een woord door zulk een ander, laat woorden wegvallen of voegt er nieuwe bij, juist als Lachmann en al dezes volgelingen. De meester is voor die geleerden als 't Evangelie voor de geloovigen. ‘Den auf Lachmann ist groszeres verlass als auf mich selbst,’ zegt Ziemann in 't voorwoord van zijn mhd. Worterbuch, bl. X. ‘Uebrigens, roept Zarncke uit, hat auch hier Lachmann gesetzt: rô̅s â̅ne do̅rn.’ Hadde hij maar niets gezet, en ro̅ṡe a̅ṅe do̅rn laten staan! In een gothisch gebouw de gekleurde ruitjes met hunne looden kozijntjes en steenen spitsboogjes tegelijk uitbreken, en ze door blaffe vierkanten spiegelglazen vervangen, - dat is ‘dagelijksche’ zonde bij die heeren; ze breken kanteelen en torentjes af, voor hun systeem! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XLVOm hunne stelregels vast te doen staan als boomen, laten Lachmann, Jonckbloet en Co gedurig doorschemeren dat die regels wortelen in het Oudduitsch, waaruit zoowel Mhd. als Mnl. zijn voortgesproten, en dat zij in het Oudduitsch werden overgeplant uit het Gothisch. Wie dus geen Oudduitsch en geen Gothisch kan, moet die heeren op hun woord gelooven, als de roomschen hunne priesters; en wij behooren nu juist niet tot degenen die een ander laten denken voor hen. Zou 't niet uit ijdelheid, uit pronklust wezen, dat geleerden zulk een systeem hebben verzonnen? Het ware zoo menschelijk, en de wetenschap heeft al zoo dikwijls misgetast; die van heden verloochent zooveel kennis van vroeger; lieve hemel, ja, wat een vracht van dwalingen hebben geleerden - 't waren er toen ook - al niet op hunne rekening! Wij vragen het zeer ernstig, waerde lezers: die heeren zoeken hunne regels in den nacht der tijden; maar is 't er niet om gedaan? Hoevele van u zullen hen zoo verre, verre volgen, in den donkere? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kent gij de Lesse en de grot van Han, in belgisch Luxemburg? Links en rechts strekt een bergketen zich uit, zoo lang, zoo wijd aan den horizont, dat ze geen einde schijnt te hebben. Daar, uit een berghol, komt een rivier gestroomd, geheimvol, spookend, als ware ze de vloed waarop Caro, daarbinnen, de schimmen der gestorvenen met een boot overbrengt naar d'hel. ‘Welke rivier is dat?’ vragen de reizigers die buiten, vóór de spelonk, van Rochefort aangekomen zijn; en op 't antwoord van den gids: ‘'t Is de Lesse’, moeten zij hem wel gelooven, want wie zou dien stroom op, dien berg in willen varen om het zekerder te weten? Het ware evenakelig als Dantes hellevaart, en moeilijker bovendien; een reis van dagen in het zwartste donker; dan zou men nog op rotsgewelven stooten, die uit hooge zalen afhangen tot in de rivier, en terug moeten. Kan 't geen ander water zijn dan de Lesse? Er springen zoovele rivieren uit de bergen! - Een alpenklimmer wilde 't zeker zijn, toog de bergketen om, en kwam uren vandaan, aan den overkant, ter plaats waar de Lesse onder de rotsen hare nachtreis aanvangt, en wierp zijnen stok in den stroom. Maar de stok kwam er aan de grot niet uit. ‘Hij is tegen een rotswand blijven hangen,’ verklaarde de gids; en onze Engelschman keerde terug naar de plek waar hij zijnen stok in 't water had geworpen. Kon hij meer doen? Jawel: hij stortte eene karre verfstof in de rivier, en reed spoorslags de bergketen weer om. Het duurde lang; tweemaal had hij van paerd veranderd, eer hij opnieuw aan het berghol stond. Toch kwam hij te vroeg; maar hij bleef op den oever slapen, en zat er juist te morgenmalen, als het gekleurde water de spelonk kwam uitgestroomd. Het was de Lesse! De berg was overgeslagen, maar het bewijs geleverd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XLVIZóó mochten wij ook doen met den nacht der geleerden. Wij deden het echter niet, en hebben ons 't aanleeren van Oudnederlandsch, Oudhoogduitsch en Gothisch getroost, althans genoeg ervan doorgrond om ons vermoeden, ons gevoelen met de fakkel der kennis voor te lichten. Schrik niet, waerde lezer; ge zult het dra begrijpen; 't is eenvoudig; en naar het doel - de quantiteit - zal ik u rechtheen leiden. Het Goth., ook nog het Oudh. en Oudnederduitsch, was stellig klankrijker dan het Duitsch en het Dietsch der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
middeleeuwen, en dan het Duitsch en het Nederlandsch van onzen tijd. De bijzonderste eigenaardigheden van het Goth. bestonden hierin:
De zinbouw verschilde veel van den onzen; maar dit staat met ons betoog in geen rechtstreeksch verband. Diezelfde eigenschappen gingen, doch in mindere mate, in het Ohd. en het Ond. over (want er kwam vóór het Mnl. reeds verschil tusschen Duitsch en Dietsch). In het Mhd. als in het Mnl. zijn vele klinkende ingangen en al de klinkende uitgangen reeds weg. Het lot onzer taal in den gang der eeuwen was afslijten en verdoffen.
Tusschen de jaren 7 en 800 was 't nog: ougon; nu is 't oogen; fëdara is vederen; aurô = oor, augô = oog (met geheele verdwijning der ô), ik gihôrta = ik hoorde, scalun = schalen, sprecan = spreken, gamains = gemeen, fralusts = verlies, fogal = vogel, hamar = hamer, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
thenkid = denkt, skihit = geschiedt, habês = heeft, wâpnum = wapenen, enz., enz., enz. - Dit zijn reeds voorbeelden genoeg voor 't bewijs dat wij schuldig zijn. Gelijk we zegden, klinkende silben zijn tot klanklooze overgegaan. Maar 't waren geene wortel-, geene stamsilben; ze zijn nooit voltonig, ten hoogste zijn ze halftonig geweest. Zin zat er weinig in, vooral in d'uitgangen. Als men destijds eens rijmde, zooals Otfrid in den Krist (868), gebruikte men die halftonige silben zeer licht tot rijmen, gelijk meesters later voortdeden en vrienden aan tafel het nog doen. Op die punten zal men ons niet tegenspreken. De letters die hier een rol spelen, zijn klinkers; ze klonken, maar zijn in de doffe eind-e ‘verklonken’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XLVIIMaar er zijn wel uit het Goth. en Oudd. in 't Mhd. en Mnl. klanken overgekomen uit medeklinkers? L. en J. geven het menigwerf te verstaan, waar ze gewagen van een silbe die lang of kort kan worden door vokaal of consonnanten, van de wet der positie, van slepende verzen met drie voeten, en waar zij, om het te doen denken, de vaagste uitdrukkingen bezigen. Wij antwoorden: neen! Nooit ontstonden in Goth. en Oudd. klinkende lettergrepen uit medeklinkers; niet ééne betoonde silbe hebben Mnl. en Mhd. van hunne voorouders ‘uit consonnanten’ ten erfdeel ontvangen. Wel zijn geheele silben weggevallen: hausidedum, b.v., werd wij hoorden, maar de verzwonden lettergrepen waren geene wortelsilben; 't waren hulpsilben van didan, iets als doen, die in 't Mnl. niet meer noodig waren, en geene werkende kracht hebben nagelaten. En hadden zij invloed behouden, wat het geval niet is, dan zou die door den klinker i van de stamsilbe, niet door de medeklinkers d, w uitgeoefend worden. Evenmin is er eenige invloed overgebleven van goth. en oudd. silben die op andere wijze afsleten of verzwonden. Lachmanns wet vindt dus hoegenaamd geenen grond in medeklinkers. Al te veel bewezen wij dat zij voor Middelnl. en Mhd. een uitvindsel is van onzen tijd. Maar is 't met die wet in het Oudduitsch, in 't Oudnederlandsch wel anders gesteld? Neen. In Otfrids verzen spelen op ontelbare plaatsen twee doffere silben tusschen twee overklinkende, en 't is maar met geweld dat L. ook daar zijnen knellenden regel kon toepassen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vele bewijzen zijn hier onnoodig; wie er meer wil, leze 's mans Academische Verhandeling. Maar toch een drietal zijn wenschelijk.
Dus, nu eens odo, dan eens od (hier ofte, daar of); en toch staan in 't eerste vers twee halftonigen, o en ouh (te en ook), tusschen twee voltonigen; in het derde ook, a en iz (e en het); in het vierde nogmaals, a en ir (e en aan); in het tweede niet; doch L. doet den lezer maken: van o̅dŏ ŏuh odouh; van o̅ra ĭz io̅ o̅raiz̆ i̅o; van ou̅gă ir̆scou̅oti ou̅găirscou̅oti. Hij zegt dat die synalophen von der leichtesten Art zijn; dat alles ook nu nog ons gevoel bevredigt; ‘want het zwenken tusschen o̅douh en odou̅h (o̅ftoŏk en of̆too̅k [1e v.]), verder thăz wi̅r (dăt wij̅ [5e]), waar tha̅z wĭr da̅t wij̆) juister ware, zijn (zoo gaat hij voort) vrijheden welke het duitsche vers niet geschuwd heeft; en het zweven van den toon, als men meer naar het rechte accent dan naar den versbouw leest, geeft aan het vers ‘Mannigfaltigkeit’. Wel gezegd! Maar die bekentenis veroordeelt uw systeem, en stelt de toonslagen in hun recht. Wij zouden uit uwe verhandeling veel kunnen aanhalen, om uwe leer af te breken; in dat weinige zit stof genoeg. Ja, Otfrid speelde met de silben, zooals later de middeleeuwers, zooals de levenden nog, in Duitschland en in de Nederlanden, naar gelang van zijn gehoor. In de twee eerste voorbeelden zet hij odo (ofte) voluit; in het vierde od (of) verkort, juist voor den toonval. Waarom dan alles met lezen gelijk hij het schreef? Die afwisseling, die verscheidenheid, welke gij hier prijst, is immers een kind van spelende silben, van toonslagen? Niet uit armoede, - uit weelde wordt Mannigfaltigkeit geboren. Gij hakt geheele takken af, met duizende twijgen en scheuten, die de kruin van een boon maken tot zijn kroon; gij laat niets over dan wat stam is; en de bloementrossen op mijn kastanjelaars groeien juist aan de twijgen. Weg met die bijl, houtkapper: laat den hovenier snoeien met zijn mes! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hadden de geleerden nagedacht en nagelezen, in plaats van elkander na te schrijven, zoo zouden zij in denzelfden Otfried menigmaal od ‘gebruikt’ gevonden hebben voor odo, mo voor imo, mîthuh voor mîthu ih, nan voor inan, nih voor ni ih, nust voor nu ist, obar voor oba er, ra voor ira, ru voor iru, sih voor sô ih, sîmo voor sî imo, theist voor thaz ist, thiuns voor thiu uns, enz., enz. En al ware 't in 't Gothisch en Oudduitsch gegaan zooals L. zegt - het ging er zoo niet! - in die talen hadden a, ê, i, o, u altijd ten minste halventoonwaerde; maar die klank is uit voorvoegsels, uitgangen en partikels in het middeleeuwsch niet overgegaan; in de xe eeuw begint het absolute rijk der doffe e. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XLVIIIEn wat zijn de gevolgen geweest van Ls. systeem voor de oudduitsche gedichten, voor Otfrids Evangeliënboek zelf? Dat o.a. Johan Kelle, die Otfrid oorspronkelijk uitgaf, hem ook in Nieuwduitsch overbracht; maar hoe? ‘'t Is niet genoeg, zegde hij, bloot te weten wat de dichter dacht, maar ook hoe hij het dacht; men wil nevens den inhoud ook de uitdrukking en den vorm van 't origineele leeren kennen.’ En toch verandert hij die uitdrukking, dien vorm heel en gansch! O. begint zijn gedicht met een gebed: Vu̅olă, druh̅tî̆n mi̅n!
thĭu ar̅mă mua̅tėr mî̅n
Fi̅ngar̆ thinăn
the̅n oŭh han̅t thî̅nă
iâ̆ bi̅n ih̆ scal̅c thî̅n;
ei̅găn thiu̅ is̅t sĭ thî̅n.
d̅uă a̅nă mun̅d mîn̅an̆,
ĭn thi̅ă zu̅ngun̆ mî̅nă.
Verscheidenheid genoeg, al is 't zeker dat uit Os. tekst reeds alle systeemstorende silben geweerd zijn. K. geeft ‘uitdrukking en vorm’ aldus weer: Wohlan denn nun, o du mein Herr!
Ich bin, fürwahr, dein Diener, ja,
Und sie, die arme Mutter mein,
Sie ist ja deine eigne Magd!
So lege deinen Finger nun
An meinen, deines Dieners, Mund,
Und strecke aus auch deine Hand
Auf meine Zunge, grosser Gott
Wat in cursief staat, is er meer dan in Otfrid: vergeven wij hem dat; - maar welke eentonigheid! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tiral - tiral - tiral - tiral, zoo vijftien duizend keer achtereen, zonder de minste ‘afwisseling’ in de maat! Waarom? Om Ls wet - geene twee minderbetoonde tusschen twee voltonigen - trouw te volgen! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XLIXIs 't wel waar wat Lachmann beweert, ‘dat alle duitsche verzen uit vroeger tijd, ook d'oudduitsche, een bepaald aantal voeten hadden, namelijk toonverheffingen, en dat d'allitteratie met den rhytmischen bouw van het vers niets te maken had?’ D'oudduitsche rijmende verzen hadden een bepaald getal toonslagen, juist als later; dat kòn niet anders, ook niet bij ouddietsche rijmverzen (want er was Ouddietsch); maar bij allittereerende verzen waren toonslagen geen wet. Toch ging allittereeren niet zonder rhythmus. Eene korte uitlegging zal dit klaar maken. D'ouden, d'ouverouden maakten stafrijmen, als ‘rijmen’ hier niet te veel is. Ze deden met de medeklinkers wat sinds het rijm met de klinkers gedaan wordt: ze maakten er kunst mee. Dat is nog in 't volk levendig, juist gelijk er iets overblijft van al de regels die eens bestaan hebben uit natuurrecht Wie weet waar wij wonen, want wij wonen wonderwel? - Willem Wouters wil wijd weg. - Door dun en dik. - In lief en leed. - Vrank en vrij. - Weg en weer. - Weduwen en weezen. - Zoet en zuur. - Die doet dan de dooden daar dansen. En had die allitteratie met den rythmus van 't vers niets te maken? Het tegendeel is waar; die stafgang legde er zijne statigheid in; hij dwòng tot rhytmus; zonder die herhaling van dezelfde consonnant, zonder dat strijfgedresseerde, hadden de verzen in hun gelid niet meer gestaan; ze waren proza geworden; want die stafgang (laat mij dat woord herhalen: het schildert mijn gedacht), want die stafgang was de wet, de hoofdwet, d'éénige wet van 't oudduitsche rijmlooze vers. Bij 't lezen, bij 't voorzeggen, drukte men, drukt men nog op d'allittereerende letters, ook in d'onbetoonde woorden; men legde in die letters waerde, om er het schoone, het kunstige van te doen klinken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hadebrand sprak, Hildebrands zone:
‘Dat zegden mij onze lieden
Oude ende vroede, die lang heen voeren,
Dat Hildebrand hiet mijn vader. Ik heete Hadebrand.’
Oorspronkelijk:
Hadubraht gimahalta, Hiltibrandes sunu,
Dat sagêtun mi usêrê liuti
altê anti frotê deâ êr hina warun,
dat Hiltibrant haetti mîn fater. Ik heîttu Hadubrant.’
Hildebrandslied, rond 800.
Men zette het rijm niet te zeer vooruit. Het begon maar op te dagen met Otfrid en in 't Lodewijkslied. In het Oudduitsch was de medeklinker de heerscher; in het Middel- en Niewduitsch, in het Middel- en Nieuwnederlandsch, is de klinker de koning Daarin bestaat, voor den versbouw, heel het verschil: maar dit verschil is radikaal! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LHebben wij nu met gezond verstand tot op den grond der zaak gekeken? Toch niet, waerde lezer; Oudduitsch en Gothisch komen daarbij niet te pas; die aan te leeren was overbodig..... Doen wij, kort en goed, als de Engelschman met den berg; - slaan wij de reis door den nacht der tijden over. Hoe zouden het Oudhoogduitsch en het oude Nederduitsch het Middelhd. en Middelnl. beheerschen? Zeer waarschijnlijk kenden Willem, van Maerlant, Diederik van Assenede en consoorten geen enkel werk in die oudere taal geschreven. Ik heb nergens Otfried, den Héljand, het Hildebrandslied, de Wachtendoncksche Psalmen, het Lodewijkslied, enz., zelfs niet de Nevelingen, bij middeleeuwsche dichters vermeld gevonden, zij die zoo gaerne aanhaalden wat zij merkwaerdigs gelezen hadden, ja, het gewoonlijk..... navertelden. Daarbij, het Mnl. lijkt meer op de taal van Marnix en Anna Bijns, dan deze op de taal van Beets en van Duyse. Multatulis taal trekt meer op den Reinaert dan die van Coornhert, - zóó gering is 't verschil tusschen de spraak van 1200 en die van 1900. Men legge gisteren niet uit met gisteren, maar ook het heden niet met dàt verleden! En indien de dichtregels geweest waren zooals men het nu beweert, waartoe komt men er mede? Tot het leelijke! terwijl | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men zonder die regels, met te lezen zooals 't er staat, volop in de schoonheid is! Oordeel en beslis. Eerst uit Maerlant; Van vrouwen moeste mijn sermoen
Altoes beghinnen of enden.....
Nu uit mijnen Reinaart; ...... 't is met mij gedaan
In de zondige waereld; ge zult voortaan
Van stelen en rooven meer hooren noch weten.
Ik mag geen vleesch of vet meer eten...
Immer gretiger naar mijn geslacht.....
Het schijnt dat uw oom een kluizenaar was.....
Moog hare ziele Gode behagen!
Dan kapte men in den blauwen steen,
Ter eeuwige stichting van iedereen.....
Kozen zij Bruin om 't hem aan te zeggen.....
Kan hi, zoo zal hij u schandig bedriegen.....
Nu uit den Reinaert van Jonckbloet, die zelf niet doen durft wat hij anderen aanbeveelt: Ende u desen berch lanc
Over te lopene dede bestaen;
Ic soude te hove sijn ghegaen.....
Honich es ene soete spise,
Die ic vore allen gherechten prise.....
Ghine atet niet met u tiene,
Waendic u hulde daer met verdienen.....
Bruun, es mi davonture goet,
Ic wane u daer noch heden laten,
Daer ghi lachen zult te maten.....
Des papen wijf, vrouwe Julocke,
Quam ghelopen met haren rocke,
Daer soe omme hadde ghesponnen.....
Die verzen zijn vloeiend, zangerig, medeslepend. Heeren systeemmakers, past er uwe stelregels op toe, ze zullen met meer leesbaar zijnGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LINooit ging een dichter, bij behoefte aan mededeelen, eerst vorschen en zoeken hoe en waarom de taal die hij zong, zulke en geen andere klanken en tonen had. 't Was hem genoeg dat hij haren muzikalen rijkdom kende, hem meester was, er naar lust en begeestering mee tooveren kon. De dichter is vol van 't gevoel zijner scheppingskracht; innig bewust dat hij zijne stof zal kneden gelijk hij ze hebben wil; uit snaren zal doen ruischen wat hij erin slapen weet. Een taal is een stroom, waarvan 't onnoodig is de bronwel te kennen om zijne heerlijkheid te genieten. Heeft de Nijl één of twee oorsprongen? Wat scheelt het den Khedive, die in zijn salonyacht erop spelevaart; den engelschen kapitein, die aan- en afstoomt op zijn zeekasteel; den armen visscher, die netten uitwerpt uit zijn sloep? Voorwaar, het zou er lief uitzien, moest de beeldhouwer, eer hij zijnen Mozes beitelt, de schilder, eer hij zijn Onthoofden maalt, te weten hebben hoe marmer en verf zijn gegroeid. Dat kan de wetenschap navorschen, als 't haar lust; het is niet de taak der kunst. Uit den niet schept de dichter zijne wezens, op de wijze van den God der Genesis. Wie Reinaert en Wapene-Martijn en Inferno schreven, bekreunden zich weinig met hetgeen hunne talen waren geweest; ze kenden door en door de spraak die klonk rondom hen; ze wisten dat de taal, het gezang, de zielestem, die zij uit die spraak zouden tooveren, van adel zou wezen, schoon zou blijven van geslacht tot geslacht, eeuwig misschien, want kunstwerk is volmaakt: Homeru's gedichten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn nog wat ze waren toen hij ze schiep. Willem, van Maerlant, Dante zagen van vóór hunne tafel de uitwerking hunner gewrochten op de waereld van hunnen tijd: ze zagen die vooruit tot verre in de toekomst. Maar voor 't verleden schrijft men niet; een enkele, op duizend, liefhebbereert eens aan 't navolgen van verouderde vormen. Had Multatuli oud brons te ontleenen aan 't Hildebrandslied voor zijnen goudregen op den weg van Saidjah? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LIIJonckbloet zei dus ‘dat Willems in den grond de wet van den versbouw onzer vaderen gevoeld had, hoewel hij dan ook wat de détails betreft de waarheid op verre na niet gevonden heeft.’ Hij zei dat in 1849, van den man die in 1846 ons taal- en lettergebied had verlaten om het rijk van 't eeuwig onbekende in te treden. Vijf-en-dertig jaren later, 1e Deel Gesch. der Ned. Let., 3e uitg., zegt hij dat in het algemeen onze middeleeuwsche versbouw dezelfde was als de duitsche; ‘maar dat onze rhytmiek het in dit tijdperk nimmer tot dezelfde volkomenheid gebracht heeft als bij onze oostelijke naburen geschied is. Terwijl daar de dichters aan allerlei fijne bepalingen gebonden waren, heerscht bij ons eene groote mate van vrijheid, welke toont, dat wij niet dat fijne oor voor euphonie hadden, dat den Duitschers eigen was.’ Ook dàt is verkeerd gezien, en wij verklaren het om Vader Willems te wreken. In Juni 1846, in een brief aan Bormans, welken J. zeer wel kent, bewees onze groote Vlaming ‘dat van alle duitsche talen geene zich zoo vrij beweegt als d'onze’; - ‘dat zij zich weinig naar de vaste regels der klassieke prosodie laat schikken; dat bij haar alles afhangt van den klemtoon welken de spreker doet vallen op het zakelijk deel der woorden of op het nadrukkelijkste in een volzin. - ‘Onze oude dietsche poëten, zegt hij, vergenoegden zich met twee, drie of vier toonslagen te laten hooren, en plaetsten die willekeuriglijk, naer dat hun gehoor min of meer muzikael was.’ Met die woorden zegt W. alles wat noodig was om den weg te wijzen. Ware hij in 't leven gebleven, hij-zelf zou wel eens gedaan hebben wat wij met deze verhandeling doen, de wet blootleggen van onzen middeleeuwschen versbouw. En ware hij daarbij verlokt geworden ('t geen onvermijdelijk was!) om ook den duitschen versbouw nader t' onderzoeken, zou hij voor Germanje en Nederland volstrekt dezelfde regels hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevonden. Alleenlijk had en heeft onze prosodia nog meer vrijheid dan de duitsche om te spelen met toonlooze silben, dewijl er mèer zijn in onze taal: maar dat is geen gebrek, zooals J. beweert; - het is een rijkdom op een gebied waar uit klanken kunst wordt geschapen; 't was vroeger dezelfde schat als nu, en thans zou niet één dichter daaraan willen verzaken. Lachmann is tegen de spelende silben zoo te velde getrokken, omdat hem het recht gevoel voor poetische vormen ontbrak, en hij coûte que coûte een systeem maken wilde. |
|