Werken. Deel 3
(1907)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendReinaart-de-Vos in Nieuwnederlandsch
Jonckbloets leering punt voor punt weerlegd
| |||||||
[pagina 15]
| |||||||
Noord-Nederlanders die wezentlijk door taalgeleerdheid uitmunten, kwam geen enkel hoofdman er tegen op. Integendeel, zijn arbeid werd zeer geprezen. In 1874, in een' ‘erlaüterte’ uitgave van den Reinaert, die bestemd was en in Duitschland geacht wordt die van Jonckbloet te verbeteren, getuigde Ernst Martin nog dat bisjetzt nur Jonckbloets Schrift van 1849 eine gründliche Behandlung der mnl. Verskunst bietet. Ja, in 1877. in ‘Maerlants Werken beschouwd als spiegel van de dertiende eeuw,’ drukt Dr. J. te Winkel Jonckbloets voetspoor trouw als een jeugdig leerling, en ook deze te Winkel is een meester. Wachten tot iets nieuws van Jonckbloet het licht zou zien, scheen ons geraden, en tien jaren na ons bout optreden met de voorrede van den verjongden Reinaart, in Sept. 1884, is een derd' uitgave van het 1e Deel zijner Geschiedenis der Ned. L. eindelijk verschenen. | |||||||
XIIZijn zienswijze en leering zijn gebleven wat zij waren. Het gevaar van een verkeerd wegwijzen blijft voor het jonge geslacht bestaan. Hadden wij hem dan niet overtuigd? Zoo overtuigen wij hem thans, met bewijzen. En hem niet alleen; ook alle Noord-Nederlanders, die, eilaas! reeds veel meer schoon' eigenschappen onzer taal ontwend zijn. De vader van al de dwalingen is zijn werk van 1849 Over middelnederlandschen epischen versbouw. Aantoonen dat die vader op valsch' adelbrieven pocht, zal voldoende zijn om de zonen vanzelf de blazoenen op hunne rijtuigen te doen uitschilderen. Zijn wij echter kort in 't weerleggen van de 178 bl. | |||||||
XIIIHet boek begint met een ‘Brief aan Professor J.H. Bormans te Luik’. Wij zegden reeds, dat de eene geleerde er den anderen mee uit het veld sloeg. B. had inderdaad geen juist begrip van den mnl. versbouw; doch J. ook niet. Maar vooruit! | |||||||
XIVDan volgen ‘Vroegere Systemen’. Wat die waren, scheelt thans nog bitter weinig. J. zelf noemt ze valsch, en terecht. Stippen wij echter aan wat hij over een Vlaming zegt: ‘dat Willems in den grond de wet van den versbouw onzer | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
vaderen gevoeld had, hoewel hij dan ook wat de détails betreft de waarheid op verre na niet gevonden heeft’. Hij sluit zijn hoofdstuk met deze verklaring: ‘Wij stellen daarom Lachmanns algemeenen regel voorop’. Lachmann - een Duitscher - wordt dus de ziel van zijn systeem. Maar ook Gervinus, in zijne Geschichte der Deutschen Dichtung, noemde Lachmann ‘den scharfsehenden und hörenden Forscher, dem es gelang die Wildheid des altdeutschen Verzes zu zähmen, die Regel unter so viel Licens zu finden, und das, was das Ohr fühlt, auch der verständigen Prüfung nahe zu legen’. Voegen wij er nochtans reeds terstond bij, dat Ernst Martin, van Praag, hij die een der laatste getuigde dat J. alleen tot nu toe eene grondige behandeling dezer stof geleverd had, van dit gevoelen is: ‘Jonckbloet scheint jedoch in mancher Hinsicht sich zu eng an das System der mittelhochdeutschen Metrik, wie es Lachmann aufgestellt hatte, angeschlossen zu haben. Der mnl. - let wel: middelnederlandsche - Gebrauch weicht davon in sehr wesentlichen Stücken ab.’ Dus, volgens Martin, indien Jonckbloet wat verre gaat, bleef Lachmann toch binnen de goede palen. Men mag dan ook zeggen dat heden ten dage d'oud- en middelhoogduitsche gedichten, in alle germaansche hoogescholen, op zijn Lachmanns verklaard en gelezen worden, zoodat Friedrich Zarncke, in zijn uitgave van Das Nibelungenlied, na een heir andere geleerden, nog gerust herhaalt: ‘Lachmann hat das grosse Verdienst, mit einer seltenen Beharrlichkeit der Untersuchung und mit grossem Scharfsinne, die Gesetze der altdeutschen Metrik erforscht zu haben. Die Grundprincipien, die er gefunden hat, werden nicht wieder umgestossen können.’ En nochtans, d'oud- en de middelhoogduitsche metriek werd door Lachmanns regels niet beheerscht; de versbouw in der Christ, de Nibelungen, Kudrun, Parzival, Titurel, Iwein, Heinrich von Veldeke, Floren und Blantscheflur en anderen heeft met Lachmanns ‘vinding’ niets gemeens. L. en zijne volgelingen zijn geleerden die zochten en zoeken wat niet verloren is. Wat gewordt dan van Jonckbloets systeem, dat eenvoudig uit Duitschland in de Nederlanden is overgeplant? Men raadt het reeds. Doch vooruit! | |||||||
XVHier vertaalt J. uit L. dien algemeenen hoogduitschen regel. Daarop komen wij te rechter plaatse terug. | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
XVINu volgt de ‘voorloopige middel-nederlandsche regel’, met een voorbeeld, De Vos en de Druiven, en reeds het eerste vers van dat voorbeeld is een leelijke dwaling:
Een vos sach ene besie hanghen.
Volgens J. moet men dat zóó lezen: Eeṅ vo̅s zȧg e̅enė be̅zi̇e ha̅ngėn.
Is dat niet ‘den menschen ooren aannaaien’? Wie van nature goed' ooren heeft, bij gezond verstand, zooals hij die dat vers neerschreef, zal nooit zeggen dat de vos ‘ééne’ bezie zag hangen. ‘Een bezie’ voor ‘beziën’ is al een fout; maar den toon op eene leggen, 't welk nooit betoond wordt, en zag wegmompelen, dat de daad van den vos uitdrukt en hier dien toon eischt, dat is... een systeemmakerij. Laat het ons van-nu-af-aan maar zeggen: wie zóó leert lezen, laat zien, dat hij studeert en blokt in zijn kamer, maar niet luistert daarbuiten. Een vo̅s za̅g eene be̅zie han̅gen,
zóó moet het zijn, juist gelijk het daar klinkt, op de straat, onder mijn venster, uit den mond van dansende kinderen: Kie̅st die̅ ge bemin̅t,
De schoo̅nste di̅e ge vin̅dt;
En he̅bt ge di̅e, ze gekus̅t, sa-sa̅!
En he̅bt ge di̅e, ze geku̅st!
| |||||||
XVIIKwantiteit en Accent, die nu volgen, zijn twee hoofdstukken, in welke de schrijver uitweidt over oorsprong, verloop en waerde van vokalen en consonnanten, over 't betonen van zakelijke silben, 't verspringen van den klemtoon, enz. In een verhandeling over versbouw komen zij echter neer op 't geen de schrijver Toonverheffiing en Daling noemt, die verder komen. Tot daar dus uitgesteld. | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
XVIIICaesuur of Rust. - Het betreft wel die verzen welke maar vier tonen behoeven, dus korte regelen uitmaken..... ‘Eene oplettende lezing’ heeft J. geleerd, dat in den regel de caesuur valt achter de tweede toonverheffing, zonder onderscheid of het woord dat in die verheffing staat ook nog in de volgende daling valt, b.v.: .............. Reinaert, 239: Ic dart wel seg | -ghen over waer,
Dat langher es | dan seven jaer,
Dat Reinaert he | -vet hare trouwe;
Om dat Harsint |, die scone vrouwe,
Dor minne end | dor quade sede
Reinaerde si | -nen wille dede.
Uitzonderingen hebben plaats (wij schrijven maar altijd af): ‘1o Wanneer een woord van drie lettergrepen (of van vier wanneer de eerste een toonloos partikel is), met de eerste en derde op de tweede en derde toonverheffing staat, waarbij de caesuur achter de derde toonverheffing verspringt; b.v.: Maerl. 1183.
óm tontséttené | tien tiden,
Maerl. 1184.
Ende Cyrus héeftené | bestaen.
Dit heeft echter geen plaats bij viersylbigen die het hoofdaccent op de eerste hebben, b.v.: Rein. 1433.
Aldus om | -beraden staen.
Evenmin bij drie lettergrepigen, waarvan de twee eerste beiden in de toonverheffing vallen, als: Rein. 1669.
Wáre dat hóof | -schéde gróot.
2o Wanneer met de tweede toonverheffing een tusschenzin begint, waardoor de caesuur achter den eersten voet invalt, b.v.: Karel Gr........ 1687.
Dat ic, | duchtic boven al,
Noch harde ser | -e becopen sal.
...... 11699.
Want hi, | in weet omme wat,
Dede te Coel | -ne in die stat.
| |||||||
[pagina 19]
| |||||||
3o Wanneer met de tweede toonverheffing iemands eigen woorden volgen, waardoor natuurlijk de caesuur een voet vroeger invalt, b.v.: ....... Beatr. 275.
Hi seide: | Lief, dit hemelblau
Staet u bat | dan dede tgrau.
4o Evenzoo wanneer de zin uit eenen vorigen regel doorloopt en na de eerste toonverheffing gesloten wordt, b.v.: ....... Rein. 237.
Die Reinaert hevet al haer lijf
Gemint? | so doet hi hare.
......................’ Wij vragen het, niet alleen aan al wie dichter is, maar aan al wie verzen schrijft, aan al wie lezen kan: zijn schier alle die bewaeringen iet anders dan spitsvondigheid, systeemmakerij? Er is geen caesuur in viervoetige verzen, omdat er geene noodig is! Voor dichters ook geldt het axioma: le style, c'est l'homme. J. ziet dat over het hoofd, juist als Kinker. Ponctuatie, cadence, gang van 't verhaal stroomen uit 's dichters ziel; maar hij denkt niet, en onze middeleeuwers hebben nooit vermoed, dat geleerden eens een regel voor verplichte rust zouden zoeken in den statigen tred of in de meeslepende vaart hunner verzen. En dan nog een regel met zóóveel uitzonderingen? Wie die allen zou willen vatten en toepassen, zou lust en begeestering al lange kwijt zijn, eer hij begint - te zingen. Want heel zijn wezen zingt als hij dicht: op schoolmeesterswetten neemt hij geen acht; hij is vol van 't gevoel zijner eigene scheppingskracht. Is het te verwonderen dat men in N.-N. verzen zoo slecht leest, dat men z' opdeunt, als men rusten moet in 't midden van een zin, ja in 't midden van een woord? Door minne en | door kwade zeden.....
zeg | -gen.....
he | -vet.....
zij | -nen.....
Keu | -len.....
't Spijt ons zeer zóó te moeten spreken over een man als Jonckbloet; meer dan iemand heeft hij geijverd om onze middeleeuwsche letteren in eere te herstellen: hem hebben wij veel te danken. In zake van prosodia echter heeft hij niets dan kwaad gesticht, en zou het blijven doen, wierd door zijn systeem niet doorgegaan met het ‘scherp mes’ dat hijzelf | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
tegen anderen, noodig achtte. Want een systeem is het. Hij wil eenen neger witwasschen, en zal ons - och! meer dan eens - blankgeborenen voorstellen om te bewijzen dat het gelukt is. Zoo doen d'eerlijkste menschen der waereld, als 't aankomt op - hun systeem. Herlees hierboven eens de brok van zes verzen: Ic dart wel seggen enz., die hij aanhaalt (1849) uit Reinaert. Ehwel, zóó staan die noch in Willems vóór hem (1836), noch in Martin na hem (1874), noch in zijn eigen' uitgave van Reinaert (1856). Willems geeft: Ic dart wel seggen over waer,
Dat langer es dan VII jaer,
Dat Reinaert hevet hare trouwe;
Om dat Harsint, die scone vrouwe,
Dor minne, ende dor quade sede
Reinaert sinen wille dede,
Wattan?
Martin geeft: ic daert wel segghen over waer
Dat langher es dan seven jaer
dat Reinaert hevet hare trauwe.
om dat Haersint die scone vrauwe
dor minne ende dor quade sede
Reinaert sinen wille dede,
wattan?
En Jonckbloet zelf in Vanden Vos Reinaerde: Ic dart wel segghen over waer,
Dat langher es dan VII jaer,
Dat Reinaert hevet hare trouwe.
Om dat Hersint, die scone vrouwe,
Dor minne ende dor quade sede
Reinaerde sinen wille dede,
Wattan?
Op verschil van spelling komt het bij caesuur niet aan, maar wel op de ponctuatie, op de rustteekens; en komma's zijn rustteekens, zonder aanspraak te maken op den titel van regel in den versbouw. Waarom ze dan uitgeveegd? - Waarom? Wel omdat zonder hoegenaamde ponctuatie een nieuw systeem van rustplaatsen zeer aannemelijk wordt, - voor wie niet nadenkt. Maar wat kleingeestige truc voor een man van Jonckbloets gehalte! | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
Erger is het uitschrabben der toonlooze e in ende, altoos voor het lieve systeem, zooals verder, te rechter plaats, zal bewezen worden. En, al heeft het ook met ‘rust’ niets te stellen, Reinaerde voor Reinaert kunnen wij, Vlamingen, toch niet doorlaten: de schrijver van den Madoc heeft wel degelijk willen zeggen dat Hersint Reinaerts wille deed, met den genitieven en niet met den datieven vorm, Reinaert sinen wille. Drie millioen Vlamingen zeggen nog: ‘de vos zijnen staert,’ en nooit anders. | |||||||
XIXThans komen wij aan Toonverheffing (Arsis, Hebung) en Daling (Senkung, Thesis) en geven Kwantiteit en Accent hier hunne natuurlijke plaats. Men zal het uit V, VI, VII en VIII onthouden hebben: tonen zijn hoofdzaak in versbouw; wie die kent, kent al d'overige regels der prosodia als vanzelf. Daarom willen wij allereerst, doch zoo bondig mogelijk, de leer der toonwaerde vatbaar maken, de natuur onzer taal desaangaande blootleggen, om dan, evenkort, een ongelukkig systeem, dat het goede belet, t'ontzielen. 1. Wat in de spraak klinkt, is of wordt een zakelijk deel: daar zit de kruim van den zin, welk slach van woord het dan ook zij. Maar hetzelfde woord klinkt niet altijd evenluid, evenzinrijk. Dat is zoo natuurlijk dat de kunst der welsprekendheid anders niet zou bestaan: alle menschen zouden gelijk, zouden evenslecht spreken. ‘Hij gaat niet uit’
b.v. kan zoovele beteekenissen hebben als 't woorden heeft:
Hij gaat niet uit, maar wel zij.
Hij gaat niet uit, hij rijdt uit.
Hij gaat niet uit, al zegde hij 't zelf.
Hij gaat niet uit, maar boven.
‘Een mensch kan falen, zegt ge. Zeg liever: de mensch faalt.’ - ‘Hebt ge ze gezien? - Niet alleen gezien, maar bezien.’ Hier hebben de en be beteekenis en toonwaerde ‘gekregen’. Enz., enz. Zulke dingen behoeven geen langer betoog. | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
2. Er zijn in onze taal ‘van nature’, uit haren aard, geen andere dan toonlooze, halftonige en voltonige silben. Laten wij zwijgen van voeten, eene vreemde benaming voor dingen die klinken, en gebruiken wij voor 't betonen eigene teekens.
Toonlooze zijn doffe silben, als de woordjes de, er, ge, het, me, te, we, ze; de in- en uitgangen be-, ge-, her-, ver-, el-, en-, er-, ne-, en dergelijke. We bewonderen, de hemelen, 't verlorene, enz.
Enkele silben als ont-, om-, door-, aan-, vol-, mis-, her-, onafscheidbaar aan een werkwoord gesloten, ofschoon niet toonloos, ondergaan de wet der doffe silben: ontvangen, omringen, doorweven, aanschouwen, voltooien, misdoen, herzien, enz. Diezelfde silben, als zij van de werkwoorden los kunnen, b.v. ik heb mis gezien, en alle andere klinkende silben zijn half- of voltonig, naar de plaats die men hun geeft: Halftonig, als zij door een andere overklonken worden: Schoo̅nzoŏn, op̅sprĭngen, ŏverklin̅ken, wĕderst̅aan, ŏnbui̅gzaăm, mi̅sdaăd, Jănmaa̅t, vriĕnd Fran̅s, loŏp weg̅, kon̅ĭng, vree̅slĭjk, zi̅chtbăar, woe̅sterik̆, ee̅rloŏs, enz. Voltonig, als zij door geen andere silbe overklonken worden: Willem die̅ den Madoc maakte.
A̅lle die die̅re, groo̅t ende cleneGa naar voetnoot(1).
| |||||||
[pagina 23]
| |||||||
3. Een versvoet noemen wij (van-hier-af) een toonslag. Een toonslag kan uit niets anders bestaan dan uit een voltonige silbe -, hetzij alleen, hetzij te zamen met één of twee toonlooze, met één of twee halftonige, of met een toonlooze en een halftonige vóór of achter zich: Een toonslag - het zij herhaald - kàn uit niets anders bestaan; maar daar heeft men ook al de versvoeten van Grieken, Latijnen en Duitschers. Vier van die toonslagen, 't is | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
gelijk welke, vormden in de middeleeuwen een episch vers. Bij dien regel is alleen dit aan te merken: van drie toonloozen achtereen werd de tweede van-zelf betoond; gelijk we reeds zegden, ze ‘kreeg’ dan voor het gehoor de zwaarte eener voltonige: Ende den gansen te̅ ghenade.
Wat het eerst en het meest zal opgemerkt worden, is dat een toonslag (de vreemde versvoet) uit ééne silbe bestaan kan, een voltonige (-), en dat twee, drie, ja vier zulke toonslagen achtereen in een vers volgen kunnen. Dit is echter geen zeldzaam verschijnsel in de mnl. gedichten; nog minder zeldzaam in de onl. (ohd.); maar heerscht die wet nog heden in den mond des volks niet met alle kracht? oos̅t wes̅t thui̅s bes̅t.
Vol̅kslie̅deren zingen.
Overwee̅g, vrien̅d, wel̅ke gevolgen, enz.
De wol̅f hui̅lde zoo naar.
Op den koo̅p to̅e.
Zwi̅jg, zee̅!
Ik en do̅e, Rei̅naart, zoo waar ik zot.
Reinaert.
Pancer spra̅k: dun̅kt het u goed.
Id.
Duit̅sch, bra̅bantsch, vlaa̅msch, z̅eeuwsch,
Walsch, latij̅n, grie̅ksch, hebreeuwsch.
Maerlant.
Die maegt wert vertroest hier bi,
Ende seide: ‘Ic sal gerne dat gi
Begee̅rt doe̅n, lie̅ve here,
Al deert mi mine scande sere.’
Rom. der Lorreinen, rond 1200.
Wrongelen, we̅y, broo̅t ende caes.
Kaerlenlied, na 1300.
Eist bla̅u, grau̅, zwa̅rt of wit.
Maerlant, Wapene-Martijn.
| |||||||
[pagina 25]
| |||||||
Vran̅c da̅ts in Diet̅sch vri̅.
id., Spieg. Hist.
Als hi pij̅pt, blae̅st ende mauwet
id., Nat. Bloeme.
Is hi Wa̅lsch, Diets̅ch of Latijn.
Boendale, Lekensp.
Fris̅ch o̅ver de heide.
Oudvl. Lied. 11-1200.
Kortom, bij de mnl. meesters heeft men de bewijzen voor 't nemen; en wie thans nog naar de spraakmakende gemeente wilde luisteren, zou na éénen dag hoorens een legioen voorbeelden kunnen aanhalen. Van dien onverkwistbaren schat hebben noch Vondel noch Bilderdijk ooit een enkelen penning verbruikt.... Ze beoefenden echter alle vakken, ja, ze schreven voor het tooneel, waarop juist de menschen naar de natuur handelen en spreken moeten, willen ze niet gekunsteld, gezocht, overdragelijk zijn..... Niet alleen komen voltonigen achtereen uit den mond des volks; maar halftonigen, zoogenaamde bij- of neventonen, silben die anders overklonken zouden worden, laten zich niet overklinken, eischen den vollen toon, maken eenen toonslag, als ze door twee toonloozen voorafgegaan of gevolgd worden: Vrĭend Fran̅s. Waar ze den vrien̅d Fran̅s vergezelde.
W̅eglŏopen. Ziet, hoe se snikkende weg̅loo̅pt, de versmade.
No̅ormănnen. Die No̅rma̅nne verbranden die stede,
Ende sloughen vele liede mede.
Stoke.
Kle̅inkĭnd. Daar ze de kle̅inkin̅deren liefheeft.
Hier hebben vriend, loopt, manne en kind den vollen klank, zooveel als vereischt wordt voor een toonslag. | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
XXDe kwantiteit was in de middeleeuwen wat zij nu is: in onz' oudste vlaamsche gedichten ligt, op d'eigenste plaatsen, dezelfde toonwaerde, klinken dezelfde silben als die van heden. De regels onder 1, 2 en 3 opgegeven als de ‘grondregels onzer prosodia thans’, waren ook de grondregels van den middelnederlandschen versbouw. Waar men er van afweek, waar men er van afwijkt, was 't en is 't uit slordigheid; maar dat kon en kan de spraak niet veranderen. De natuur volgt geen mode. | |||||||
XXIEn wat leert de Hr. Jonckbloet? Hij erkent, en dit vereert hem zoozeer als het d'ontkenners ‘veronneert’Ga naar voetnoot(1), dat soms een versvoet, een toonslag, uit een enkele silbe bestond, en twee, drie zulker toonslagen elkander opvolgden in 't zelfde vers. Maar als hij van de wezentlijke quantiteit, van het natuurlijk accent, van het voltonige, op het minder betoonde en het toonlooze afdaalt, loopt hij verloren. Hij hoort niet hoe z'in de waereld, zelfs niet hoe zijne dienstboden spreken; hij vraagt het aan de boeken en deze zijn toch maar na het gesprokene geschreven, die van Lachmann, zijnen afgod, zelfs niet naar de spraak. Volgens Lachmann, ‘darf keine Senkung zweisilbig sein’. Dat is hun erge dwaling; die weg brengt hen in een doolhof, waar zij niet anders meer uitkunnen dan met over de bloembedden te loopen, de hagen door te breken, of de muren over te klauteren; ze worden Vandalen. | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
XXIIVolgens J. dus, mocht in de middeleeuwen tusschen voltonige silben maar ééne toonlooze of minder betoonde komen, alzoo:maar, daar hij voorzag dat men hem, uit zijnen eigen Reinaert, o.a., duizenden tegenbewijzen voor oogen zou leggen, heeft hij gevonden - verschoon me: Lachmann nagezegd - dat men die systeemstorende silben..... niet mocht uitspreken. o Molière! hadt ge dàt geweten! Lees eens deze brok uit zijnen Reinaert: 1730[regelnummer]
Hoe dic̅ke sach Rei̅naert ac̅hter ru̅gghe
We̅der, dae̅r die hoe̅nre ghin̅gen!
Hin̅e con̅ste hem niet̅ bedwi̅nghen,
Hi̅ne moe̅ste sie̅re se̅den ple̅ghen:
Ha̅dde me̅n hem thoo̅ft a̅f gesle̅ghen,
1735[regelnummer]
Het wa̅re ten hoe̅nrenwae̅rt ghevlo̅ghen,
A̅lso ve̅rre alst ha̅dde gemo̅ghen.
Gri̅mbert sa̅gh dit ghelae̅t
En̅de sei̅de: ‘Onrein̅e vraet̅,
Dat̅ u dat o̅ghe so o̅mme ga̅et!’
1740[regelnummer]
Rei̅naert a̅ndworde: ‘Ghi̅ doet qu̅aet,
Dat̅ ghi min he̅rte so̅ verdoo̅rt,
En̅de min̅e be̅de du̅s verstoo̅rt:
Lae̅t mi doch les̅en een pat̅er noo̅ster,
Der ho̅enre sie̅len va̅nden cloos̅ter,
1745[regelnummer]
En̅de den gan̅sen te̅ ghena̅de,
Die̅ ic dic̅ke heb̅be verra̅den,
| |||||||
[pagina 28]
| |||||||
Die̅ ic de̅sen hel̅eghen non̅nen
M̅et miere lis̅t hebbe a̅fghewon̅nen.’
Grim̅bert bal̅ch, newaer̅ Rein̅aer̅t
1750[regelnummer]
Ha̅dde e̅mmer do̅ghen ac̅hterwaer̅t,
Tes̅ si qua̅men ter rec̅hter stra̅te.
Doe̅ began̅ hem droe̅ve ghela̅ten,
Ende ha̅rde se̅re bee̅fde Rei̅nae̅rt,
Da̅t si kee̅rden te ho̅ve waer̅t,
1755[regelnummer]
Dae̅r hi wae̅nde se̅re mesrak̅en.
Zijn dat geene zachtvloeiende, prachtige verzen? Maar die mag men niet lezen gelijk ze daar staan! Waar tusschen twee voltonige (- -) mèer komt dan een neventoon (halftonige ) of een toonlooze (.), moet men dat ‘meer’ wegbijten:lezen moet dan worden leesn, onder = ondr, achter = achtr, waren = waarn, vinger = vingr, hemel = heeml, koning = koonk, vrouwen = vrouwn, immer = imr, engel = engl.....
Welke doovemansmuziek! Als Reinaert zich in de hel aan Grimbert had gebiecht, omdat geen priester daar aanwezig was, brak de das een rijs uit een haag, en gaf er hem 40 slagen mee. Daarna, - zoo geeft Willems: Riet hi hem goet te wesene,
Ende te wakene, ende te lesene,
Ende te vastene, ende te vierne,
Ende te weghe waert te stierne
Alle die hi buten wege sage.
Jonckbloet verbetert dit aldus: Riet hi hem goed te wesene,
Te wakene, ende te lesene,
Te vastene, ende te vierne,
Ende te weghe waert te stierne
Die hi buten weghe saghe.
zoodat juist het kunstige, het typieke, het biechtvaderachtige: ‘ende nog dit, ende nog dat; ende nog zoo, ende nog zus’, wegvalt. | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
En dan moet men het nog anders lezen! Riet hiem goet te wesene,
Te waken, end te lesene,
Te vasten, end te vierne,
End te weghe waert te stierne
Die hi buten weghe saghe.
Wat blijft er nu van den toon en den zwier des dichters, wat blijft er over van de kunst? V. 97 zegt W. ‘No onverswegen, no ongewroken.’
J. zegt opzettelijk dat no onghewroken moet samenvloeien. Probeer het maar, lezer! De zoo gekende spreuk van Maerlant: Die scone walsce valsce poëten,
Die meer rimen dan si weten,
verminkt hij tot: Die scone walsce valsc poëten!
En zich al te zeer in de klem voelende, ziet hij ‘geene zwarigheid om de eerste lettergreep van poëten zoo kort uit te spreken, dat zij met de tweede samenvalt,’ - dus: Die scone walsce valsce poeten of peten.....
Hij kieze; wij niet! Dat is niet alles. Als men zóó leest, is het vers menigmaal nòg niet naar het lieve systeem. Wat moet men dan doen? Dan betoont men toonlooze silben, zinledige, niet die waarop wij doelden in XIX1: neen! dan legt men toon waar geen zin kan liggen, waar de spraakmakende gemeente nooit op drukt... Ontfermede wordt ontf̅erm̅ede, dat is ontfermeede; winnen wordt winnèn; machtegen = machtéegen; te sprekene = te sprekènne; te vermoordene = te vermoordènne.... 't Is zoo wanstaltig als wanluidend! De volgende verzen kiest J. zelf uit: Den hertoch jammerde dat.
Ende gaderde nacht en dag.
Ende vraegde met haestegen doene.
Spreken in enigen sinne.
Menech ellendegen weet.
Van Karle den keyser goet.
Die vloeien nog al vlot uit den mond. | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
Ja maar, men moet ze.... anders lezen, ter wille van 't lieve systeem, zóó: Den hertoch ja̅mme̅rde dat.
Ende ga̅de̅rde nacht en dag.
Ende vraegd' met haas̅tee̅gen doene.
Spreekn in en̅ee̅gen sinne.
Meench ellen̅dee̅gen weet.
Van Kar̅lee̅ den keyser goet.
De maat loopt over. Er zijn drie millioen Vlamingen: dat de heer J. hen een-voor-een met zulke wetenschap beprate: 3.000.000 keer zal men hem onderbreken met de vraag: ‘Wie houdt gij voor den gek?’ In N.-N. vragen het hem, na 35 jaren, de poëten zelf nog niet! En de geleerden? Och! in den Gids van 1850 wijdde een hunner 63 bladzijden aan de beoordeeling van Js. arbeid, beschouwde hem ten slotte ‘als eene belangrijke aanwinst voor de wetenschap,’ - en dat is zoo gebleven. In 1884 schreef Js. medewerker aan eene uitgaaf van dichterlijke refereinen een boek van 108 bl. over Middelnederlandschen Versbouw, dat de dwalingen nòg verergert. Wij zouden blijven achtemitgaan, zoo het volk geheel onder den invloed dier heeren geraakte. Goddank, dat kan niet! | |||||||
XXIIIIs een beroep op het volksgebruik in zake van spraak niet gerechtigd? Het volk staat voor den dichter vrij wat hooger dan kamer-litterators! | |||||||
XXIVMaar met al die mooie verzinsels staat het systeem nòg niet in den haak: er hoeft hulp van Samensmelting van vokalen, - van Hiaat, - van Aansluiting, - van Samentrekking, - van Synkope, - van Apokope, - en van minder belangrijke wetten. | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
XXVEer w'over die ziekelijkheden handelen, is 't noodig een gezond' aanmerking te maken: meest all' eigenschappen van het Mnl. zijn in de Vlaamsche gewesten ontstaan, en er nog niet uit verdwenen. De beste middeleeuwsche gewrochten onzer taal zijn van vlaamschen, veelal van westvlaamschen oorsprong; de dichters uit Braband, Limburg en Holland hebben minder oorspronkelijk taaleigen aan den dag gelegd, dan eigenaardigheid ontleend bij Willem van den Reinaert en bij van Maerlant. Bij onzen Jacob ‘vindt men nieuwe woorden en nieuwe zinwendingen die vroeger niet voorkwamen..... Hij moest de taal gedeeltelijk zelf maken; uit de dialekten die woorden kiezen, waarmee eenigermate kon worden weergegeven wat nog nooit in het Dietsch was gezegd..... Niet minder dan.... mag Maerlant een taalschepper worden genoemd’. Zoo spreekt Dr. J. te Winkel. Een Vlaming heeft dus maar zijn levende taal te kennen om veel vooruit te hebben op N.-Nederlanders in 't verklaren van schijnbaar zeer verouderde werken. | |||||||
XXVIDe Samensmelting van vokalen (synaloepha) is niets dan een doffe eind-e die vervloeit a/ in een klinker: in plaats van de oogen: doogen; b/ in de h, welke wij nog niet aspireeren: de hoogste = dhoogste; so hoorde hi = so hoordi; als gij het zegt = als gijt zegt; het docht hem = het dochtem, ja tochtem; al zagen ze hem = al zagen zem; alzoo het de avonture woude = alsoot avonture woude. Op dien weg gaan wij nog immer voort: hij is krank = hijs krank; die er niet veel van weet = dier niet veel van weet; enz., enz. Jonckbloet nu meent dat de dichters doorgaans niet aaneenschreven wat men bij 't lezen toch ineensmelten moest. Daarin is hij mis: in Reinaert, in van Maerlants werken, overal, werd de versmelting geschreven. Waar ze niet geschreven is, mag men z'ook niet lezen: en niet:
Ic segge u wel, hi riede u quaet
Ic seggu wel, hi rietu quaet
| |||||||
[pagina 32]
| |||||||
XXVIIOnder Hiaat verstaat men het tegenovergestelde van Samensmelting, als men namelijk de stomme e met de aanvangs-vokaal niet laat ineensmelten. Zoodus, grote ende cleine zou men naar willekeur mogen lezen: met samensmelting grotende cleine, met grote ende cleine? Onwaar. Onze dichters kenden nog geen hiaat; ons volk kent het nog niet. 't Is uit Frankrijk ingevoerd door verzenmakers. Vroeger schreef men aaneen of vaneen wat aaneen of vaneen uit alle monden kwam, en, voor de tiende maal: ‘zoo spreken de Vlamingen nog.’ Zoo schrijf ik hier: het past immers in deze verhandeling zulke vormen te gebruiken? Sinds men, naar fransche wijze, de silben telt, in plaats van de toonslagen, heeft men tevens naar fransche wijze samensmelting en hiaat opgelegd. Nooit ineensmelten was in de middeleeuwen absurde; altijd ineensmelten evenabsurde. 't Is zoo nog in gansch Zuid-Nederland; en is 't wel anders bij de Noord-Nederlanders die ter school niet werden bedorven?
D' eik is de koning des wouds
zouden onze meesters nooit geschreven hebben. Het doet ook onz' ooren zeer; ja, noorderbroeders beginnen het evenonverdragelijk te vinden. Ons volk zou niet eens verstaan wie hem zeggen zou: Dos graast in de wei, en vooral niet wie het zeggen zou gelijk Hollanders het dichtten:
Do̅s graăst in̅ de we̅i.
Wat is men aan 't vervalschen geraakt, waar d'eenvoudige natuur zoo schoon is! De-n os̅ graa̅st in de wei̅;
De-n ei̅k is de koning des wou̅ds!
zóó spreekt in Zuid-Nederland iedereen. ‘De os,’ ‘de eik,’ zonder versmelting, maar zonder euphonische n, gelijk Vosmaer het doet, zou ons volk misschien wel aannemen, maar versmelting niet. | |||||||
XXVIIIVosmaer zei mij eens: ‘Wij hebben dat verleerd; maar de Vlamingen hebben het behouden; ze moesten het ons weer leeren.’ Hier plaatsen wij dus de grondregels van al of niet | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
versmelten, van elisie en hiaat, zooals het gebruik bij het vlaamsche volk, van Maaseik tot Duinkerke, vroeger en heden, ze leert, en zooals in N.-N. d'eenvoudige menschen ook nog wel spreken.
A. De doffe eind-e versmelt in de volgende klinkletter als deze een naamwoord begint dat vrouwelijk of meervoudig is, of als dat naamwoord aanvangt met een h: d'oor, d'aarde, d'ossen, d'eikeboomen, een' arme vrouw, schoon' engelen, rijk' huizen, geknutst' eieren, d'hooge kerk, van d'honden. Ook: hij heft z'omhoog, z'aten z'op, z'hebben 't gezien; dan waren z'over d'honderd. Wat Brill zegt (1e D. bl. 65, 4e uitg.) ‘dat de e van den uitgang eens adjectiefs, dat vóór zijn zelfstandig naamwoord staat, voor elisie onvatbaar is,’ is bij ons maar ten deele waar: men zegt hier: schoone(n) avond, ja, maar vast en zeker: schoon' avonden, bruin' aarde, enz.
B. Maar een eind-e versmelt niet als het naamwoord mannelijk en enkelvoudig is; men zegt: 't is den eenen zoowel als den anderen; den ezel; 't is zwarten inkt; de vetten os; 'nen arme man; den honderdsten hovenier weet dat nog niet. Ook d'e niet van de je of de ke der verkleinwoorden: lief Mietje: maar Mietje-n is lief; stout Janneke, meest Janneken; maar nooit Jannek' is stout.
C. En als het naamwoord onzijdig en enkelvoud is? Dan hoort men zoowel het grootst' ongeluk, het rijkst' huis, als het grootste(n) ongeluk, het rijkste(n) huis.
D. E van we, ge, ze, te versmelt ook in d'eerste klinkletter of de h van elk volgend woord: w'ontzien, g'eet, z'ondersteunen, t'arm, t'eerlijk, t'hoog; - die van me versmelt zelden: z'heeft m'ontvangen als 'ne koning; men hoort meer: z'hee̅ft mij̆ ontva̅ngen als 'ne koning; niet mij̅, tenzij bij nadruk; - de-n ingang ge versmelt zelfs in zijn werkwoord: g'eten, g'oordeeld, g'hoord: deftig zeggen wij geeten, nooit gegeten, wat in onz' ooren zoo wanluidend is als gegeerd, gegeischt, gegantwoord zijn zouden.
E. De doffe eind-e van een werkwoord in den onvolmt. verl. tijd versmelt niet in de volgende vokaal: hij stampte op den vloer; hij raakte er eens aan; een euphonische n wordt hier, doch zeer weinig, gehoord; want het volk onderscheidt zeer fijn enkelvoud van meervoud: ze trapte in 't slijk (zonder versmelting) luidt niet als in 't meerv.: ze trapten in 't slijk. Maar, let wel: dat is Brabantsch, Antwerpsch en Limburgsch. In Vlaanderen zegt men nog juist als ten tijde van | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
Maerlant: ze trapteg' in 't slijk; ze meendeg' ook, ze schreeuwdeg' hem achternaar.
F. Alleenlijk dan als versmelting een onverstaanbaar of een gek woord maken zou: een doffeinté, laat het volk de toonlooz' e hooren: een doffe eind-e. Quade avonture mi doe nakede,
zegt W. in Reinaert, 401. Mesval mi doe nakede,
verbetert J., ‘omdat W. vijf voeten aan het vers geeft dat er, om het volgende, maar drie duldt.’ - Twee ketterijen tegelijk: in de xiiie eeuw als nu zegden alle Vlamingen: qua̅d avontur̅e; en over verzen met drie toonslagen zie men IX. Gaan wij voort met het geleerde systeem. | |||||||
XXIXAansluiting. ‘Het middennederlandsch is veel zachter voor het gehoor dan onze tegenwoordige schrijf- of kanseltaal,’ getuigt Joncbloet allereerst, en hij haalt tal van bewijzen aan. Inderdaad, waar de dichter het goed vond, werd: ‘als het’ aast, ‘daaraan’ drane en dran, ‘daaraf’ draf en drof, ‘men hem’ mem, ‘men op’ mop, ‘men er’ mer, ‘die andere’ dandere, ‘dat en is’ dans, ‘zoo is’ soos, ‘daarop’ drop en drup, ‘daarin’ drin, enz. Dat alles is westvlaamsch, en men spreekt aan onze zeekust zoo nog. Ook de negatieve partikel en, ne is nog in zwang, met al de Samentrekkingen door de dichters van 12 en 1300 gebruikt: tenes nie waer, ket gesiene, kenet nie gesiene, lelk (voor leelijk), ze gaat troun (voor trouwen), de leeuw heeft klaan (klauwen); zhaen (ze hadden); zhen (ze hebben); wi moen (voor moeten); zes aankommen, zes kommen (voor aangekomen, gekomen); van ens tens (van 't een einde naar 't ander); aerpel (voor aard[aerd-]appel). Wie heeft Benoit nog niet hooren zeggen: In sin use isn uze, en ost reent, treentrin (In zijn huis is een deur, en als het regent, regent het erin)? Dat samentrekken, meestal ten koste van g en v, geschiedt ook in Zuid-Afrika: in den Vrijstaat spreekt men veel o-er; op de Kaap te-en; in Transvaal veur ‘ei-e moedertaal en vaderland’, o-ral tot laat op den a-and. De h wil er bij de Vlamingen zóó moeilijk in, dat men zelfs in Antwerpen zegt: bangen voor behangen, ja: ik heb die kamer gehangen! | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
Als men dat alles niet hoort in de levende taal; als men de spraak in de boeken leert; als men eenvoudige verzen van eenvoudige menschen niet eenvoudig aanneemt zooals ze geschonken zijn, voluitgeschreven of ingekrompen gelijk de dichters ze wilden gelezen hebben, dan trekt men onvermijdelijk gekke gevolgen. Voor zijn ongelukkig systeem doet Jonckbloet ons dan ook: Vrou̅wen zijn̅ van natur̅e zoe̅t
zóó lezen:
Vrou̅wn zijn va̅n natu̅re zoe̅t,
en: Nu̅ salic sij̅n jouwers a̅lre kne̅cht
(Nu̅ zal ik zij̅n uwer a̅ller kne̅cht)
aldus: Nu sa̅lic sij̅n jouwr a̅lre kne̅cht.
Te sie̅re scoen̅re her̅berghewae̅rt
(Te zij̅ner schoo̅ne her̅bergewaer̅t)
moet verwrongen worden tot: Te zij̅ner scho̅on' herbe̅rgewaa̅rt,
zelfs met her (in herberg altijd voltonig) geheel toonloos.... | |||||||
XXXSyncope is ‘de uitwerping der toonlooze e tusschen twee konzonanten in den uitgang van een woord’: des scattes = des scats; du gheves = du gheefs; hi ghevet = hi gheeft; verhooghet = verhoocht; nagel = nagl; over = ovr; lelijc = lelc; qualijc = qualc. Voorzeker deed men dat in de middeleeuwen; men doet het nog; doch waar de dichters het niet schreven, mag men het ook niet lezen. Jonckbloet geeft een 100tal verzen waar de woorden voluitgeschreven staan; maar hij wil dat de lezer die...... synkopeere. Er drie van die honderd aanhalen zal wel genoeg zijn om te bewijzen dat de goede gemeente de verzen te lezen, niet te maken heeft. | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
Lekenspieghel 2.20. Eer hemel ofte aarde waren
moet zijn Eer heeml ofte aarde waren,
neen, nog harder Eer heeml oft aarde waren.
Doctrinale 23425. Die rechter heet een rechter omdat....
omdat het een rechtr zijn moet!
Maerlant 220. Edel van seden ende van live.
Vloeiend, niet waar? Ja, maar 't moet zijn:
Edl van seden end van live,
of wel:
Edl van sedn ende̅ van live,
want als in één vers twee of meer lieve systeemmiddeltjes voorkomen, mag de drommel weten wàt men wegmompelen of bijbabbelen moet! | |||||||
XXXIApokope, dat is meestal een doffe e, die er staan moest, weglaten, b.v.: tonsen huus voor tonsen huse, ons voor onze, dapper voor dappere of dappre, eerst voor eerste, ander voor andere of andre, man voor manne, ic geef voor ic geve; in den conjuctivus, God moet voor God moete, als voor alse, oft, end voor ofte, ende, enz. enz. Het is ook de sluitende n of den uitgang en weglaten, b v.: sander daghes voor sanderen daghes, groet voor groeten, te valle voor te vallen, binne voor binnen, wapen voor wapene of wapenen, gevangen voor gevangene of gevangenen, ebwi voor hebben wi, wilwi voor willen wi, liepre voor liepen er, quamer voor quamen er, er bleef voor er bleven, es soe vele voor sin soe vele, si sprach voor si sprachen, enz. enz. Herhalen wij tot vervelens toe: voorzeker deed men dat in de middeleeuwen, en men doet het in Vlaanderen nog - uit slordigheid; want slordigheid, met edeler woorden poëtische vrijheden, eens met eenig welgelukken ingevoerd, wortelen diep en worden niet gemakkelijk meer uitgeroeid. | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
Niet honderd, maar honderdèn voorbeelden haalt J. aan, om zijn apokopenstelsel te staven. Het is hiermee zooals met al de rest: waar de dichters apokopeerden, schreven zij zooals men te lezen had. Ende maakt op dien regel zoomin eene uitzondering als eenig ander woord. ‘Elk’ voorbeeld, door J. aangehaald om zijnen neger witgewasschen voor te stellen, bewijst juist dat hij zwart is van natuur, dat wasschen niet baat.
Men herinnere zich het voorbeeld voor caesuur of rust: Omdat Hersint, die schone vrouwe,
Dor minne ende dor quade sede
Reinaert sinen wille dede.
Daar wil J. ons doen lezen: Dor minne end | dor quade sede
Reinaerde si | nen wille dede.....
Laat echter die rustteekens wegvallen, knip van ende niets af, lees natuurlijk door, en in plaats van zijne stroeve gemaaktheid, hebt ge d'oorspronkelijke zoetvloeiendheid: Dor min̅ne e̅nde dor qua̅de se̅de
Rei̅naert si̅nen wil̅le de̅de.
Een voorbeeld met den subjonctief:
Walewein 229. God moet u gheleiden.
Er staat wel degelijk moet en niet moete. Waarom? In Js. systeem was 't niet noodig hier apokope te doen tusschenkomen; samensmelting, zoo de dichter die op de wijze onzes geleerden gebezigd had, was voldoende: moete u zou immers door samensmelting moetu geworden zijn? Als men echter nadenkt op 't geen de dichter wilde, en leest zooals 't geschreven is, dan zou moete u heel wat anders voortbrengen dan moet u: moete zou den rhytmus veranderen en de maat verlengen. De dichter heeft willen zeggen: Go̅d moe̅t u ghelei̅den, met drie toonslagen en niet met vier: Go̅d moe̅te u̅ ghelei̅den.
Id. 75. Er staat: En̅de mi̅ne cro̅ne na̅ minen liv̅e, en men
mag niet lezen zooals J. het wil; End̅e min̅e cro̅n na mi̅nen liv̅e. Dat ware taalverkrachting,
zinsverandering en wanklank! | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
Niet, zooals J. betoont: Jaic̅, so mo̅et mi goe̅t ghesci̅en,
maar wel, zooals in Walewein staat: Jai̅c, so moet̅e mi goe̅t gesci̅en.
niet: So help mi God die mi gheboot,
maar wel: So helpe mi God die mi gheboot.
niet: Ende stondn in sekre stede,
maar wel: Ende stonden in sekere stede.
niet: Ende winn met minen licham gelt,
maar wel: Ende wi̅nnen met̅ minen li̅chame gelt̅, enz., enz., enz.
zooals het telkens wordt aangetroffen in den tekst. Vlamingen, U bid ik om verschooning. Het is al veel te veel, niet waar? | |||||||
XXXIIAlleen nog dit, een variante van de wijzen waarop onze geleerde met blanken te werk gaat om ze er te doen uitzien als geschuurde negers. Waar Willems in 1836 vers 24 van Reinaert aldus uitgaf: Daden si wel, si soudens begeven
(Deden zij wel, ze zouden het laten),
daar wil J. in 1849 (Mnl. Versbouw) ons doen lezen:
Dadn (of daen) si wel, si soudns begheven;
en in 1856 (Vanden Vos Reinaerde): Daetsi wel, si souts begheven,
voor zijn eigene verandering zich beroepende op de fraaie leer door hemzelf over versbouw vooruitgezet! | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
XXXIIIWat wij door ‘wetten van minder belang’ verstonden, zijn bij onzen geleerde vooreerst Verzen met drie toonverheffingen. Eenvoudige lezing van midd. gedichten en gezond verstand moeten eenieder overtuigen, die niet zoekt wat niet verloren is, dat wij daarover (IX b) de waarheid zegden. In gedichten van vier toonslagen in elk vers, komen ook verzen met drie toonslagen voor, uit slordigheid, soms echter uit schoonheidsgevoel, niet alleen in slepende, ook in staande regels. In lyr:sche strophen echter, die gezongen moesten worden, schreef de dichter op muziek die bestond, en was dus gebonden aan de psalmwijze of het deuntje. Met Koberstein, Hahn, Lachmann en andere Duitschers, zoekt J. dit te verklaren als eene erfenis uit het Oudduitsch. Wij geloofden het moeilijk (1874); nu wij opzettelijk Oudduitsch hebben geleerd, aarzelen wij niet daarover geheel anders te denken. Maar gewacht tot plaats en stond. | |||||||
XXXIVDe tweede wet van minder belang (in de verklaring van midd. versbouw) is de Voorslag. ‘In de epische gedichten laten vele verzen vóór den eersten voet nog een voorslag (anacrusis, auftact) toe,’ zoo drukt J. zich uit, en schijnt dus t' erkennen dat van verlenging bij lyrische verzen geen sprake kan zijn; maar hij voegt er onmiddellijk bij dat de voorslag ‘natuurlijk merkelijk lager betoond moet zijn dan de eerste toonverheffing.’ Natuurlijk? Toch niet, dewijl hij terstond daarop aanneemt, dat de voorslag uit twee, ja uit drie lettergrepen kan bestaan, en men zeer, zeer dikwijls naamwoorden, ja den volsten toonslag, ertoe gebruikt vindt (zie IXa). Doch waar J. voorbeelden aanhaalt, blijft de neger in den waschtob, en neemt hij er blanken uit. Hij wil ons doen lezen:
Walewein 109. Dat̅ter nie̅men wa̅s so̅ghedae̅n;
Karl Gr. 170. Wa̅t ic hie̅rtoe nu̅ moge͜a̅ne vae̅n,
| |||||||
[pagina 40]
| |||||||
waar het zijn moet, zonder voorslag: Da̅t er nie̅men was so̅ gheda̅en;
Wat̅ ic hiertoe̅ nu moog an̅evae̅n,
en waar de dichter ook wel moog in plaats van moge zal geschreven hebben. Zooniet, schreef hij met Wat ic tot voorslag: hiertoe̅ nu mo̅ge a̅nevae̅n.
| |||||||
XXXVDe derde kleinere wet geldt de laatste toonverheffing en de haar voorafgaande daling, bij stomprijmende verzen. Waarom niet zoowel slepende als staande rijmen? Er bestaat geen hoegenaamde reden tot onderscheid. Doch gaan wij met den schrijver voort. ‘Alle versmaten zijn het gevoeligste aan het einde’, herhaalt hij met Kinker, maar komt toch tot het besluit, in strijd met Lachmann, dat de daling ook vóór de vierde verheffing mag ontbreken. En te recht. We zouden wel eens van een aanhanger Lachmanns willen hooren wat hij op deze verzen aan te merken heeft: Een voet lang en een voet breed.
God! wat ziet zijn hoofd rood,
En wat heeft zijn lijf wonden!
Zulke wendingen gebruikt men niet uit slordigheid of onmacht. Gemakkelijker ware 't geweest te schrijven, en vrij te blijven van de betweterij der kamergeleerden: God! zijn hoofd, wat ziet het rood,
En zijn lijf, wat heeft het wonden!
of: God! wat ziet zijn hoofd toch rood,
En wat heeft zijn lijf al wonden!
of nog anders. | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
Maar den Catsiaanschen deun, Vondels en Bilderdijks eentonigheid, moest hier weg. De spraak geeft daartoe afwisselingen genoeg aan de hand; en om der klanken rijkte, om de verrassende horting, om der muziek wille, is er gezet: Wat zie̅t zijn hoo̅fd roo̅d!
Wat he̅eft zijn li̅jf won̅den!
Net als vroeger: Dat sij̅n mine vij̅f won̅den.
Maerlant, Disputacie.
..... sine scrifture va̅lsch dan̅.
Boendale, Lekens.
Dat heeft men sinds drie eeuwen in N.-Ned. niet gedaan, zelfs niet in lyrische verzen, al rijmde men niet meer op muziek, al was men vrij. Hoe heeten zij ook, de N.-Ned. lyrieken uit de laatste drie honderd jaar? Wij moeten terug! Maar niet op zijn Jonckbloets. | |||||||
XXXVISlaan wij kortheidshalve, tal van kleinere spitsvondigheden over, om op zakelijke, grootbelanghebbende punten neer te komen. | |||||||
XXXVII1o Het Rijm. - In de middeleeuwen liet men elke klinkende silbe rijmen. Onze lezers weten dat wij door klinkende zoowel halftonige, als voltonige lettergrepen bedoelen. Rei̅năert, wa̅erhĕit, vi̅an̆t, ei̅lan̆t a̅vŏnt, con̅in̆c, her̅ber̆g, dag̅cor̅tĭnghe, ghedae̅n heĕft, ghescie̅t es̆, enz., enz.. rijmen met hunne slot-silbe op duizenden plaatsen, zoowel in episch' als in didactisch' en lyrische verzen. Coninghen, graven ende hertoghen,
Die op anderen orloghen.
v. Maerlt. Lande v. Overzee.
Sijn sarc was gereet; doe omtrent middach,
Men hieffene vander baren, daer hi doe op lach.
Nevelingenlied in 't Ned.
| |||||||
[pagina 42]
| |||||||
Doe antwoorde die coninc:
Ghi vraghet mi so menigh dinc.
Caerl ende Elegast, rond 1100.
Er is thans nog geen enkele Vlaamsche dichter die, in zijn jeugd te rijmen pogend, hetzelfde niet heeft gedaan. En wie, in onze gewesten, aan tafel, hij 't nagerecht, voor de vuist ‘dichten’ hoort, op boete van pand, zal uit den mond dier brave menschen zooveel halftonige als voltonige bovenuit hooren klinken. - Jufvrouw ik wou uwen vriend wel zijn.....
Zijn..... - Mijnheer, ik heb wat hoofdpijn!
- Vult nog eens de wijnglazen.....
Glàzen..... - Als 't koud is, moette nie blazen!
- Man, laat ons naar huis gaan.....
Gàan..... - Vrouw, ik heb u niet verstaan!
- 't Is al zoo laat op den avend.....
Avend..... A-vònd! - Turk heet onzen hond!
- Ge zingt gelijk nen vogel.....
Vo-gèl..... - Wete gij dat wel?
Men schijnt het rijm te willen zien. Het zien verkracht hier het hooren. Daarin ligt verklaring genoeg over 't middeleeuwsche rijm. Schreef van Maerlant zelf niet: D̆uve̅l, rijmend op fe̅l, enz.? Altemaal gebrekkig, zeer zeker; maar als men zulke rijmen doorliet, is 't dan te verwonderen dat doene mocht rijmen op gone, groot op moet, comt op noemt, vernomen op roemen, verlies op prijs, sien op mijn, lief op wijf, die in West-Vlaanderen, thans nog, minder van klank verschillen dan overal elders (bij 't gezonde volk) beer en eer, oor en voor, meel en geheel, rots en os, reeds en lees, trits en is, rekenen en ketenen, - en andere liefelijkheden door Bilderdijk met hand en tand verdedigd tegen..... goedhoorenden uit onze dagen? Waarom ei op ij niet rijmen mag, d' ‘aannemelijke’ reden daartoe, wilden wij wel eens leeren: men rijmt toch voor d'ooren, niet voor d'oogen? Zoo een criticus dien schat aan d'huidig' en de toekomstige dichteren schonk, zou hij der kunst wat anderen dienst bewijzen dan met het verbannen der spelende silben uit de middeleeuwsche gewrochten! | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
XXXVIIIKomt de sluitende n in aanmerking? vraagt Jonckbloet. Dat is: mocht hare rijmen op waren, milde op scilden, enz.? Gewis; dat was maar eene kleinigheid, naast de reeds gekende slordigheden | |||||||
XXXIXRijmen alle verzen twee aan twee? Voorzeker, al zou het anders evengoed geweest zijn. Waar een rijm ontbreekt, waar men een wees aantreft, zooals de Duitschers dat schilderen, is een vers in de pen gebleven van dichter of afschrijver. | |||||||
XLVerdeeling van staande en slepende verzen. ‘Staande en slepende verzen wisselen niet regelmatig af in de gewone epische gedichten: een enkel stomp rijmpaar wordt dikwerf gevolgd door drie, vier en vijf slepende paren’, zegt Jonckbloet; en omgekeerd, mag men er bijvoegen. | |||||||
XLIMoet de zin met het vers sluiten? Zulke vraag is niet ernstig. Wie dichten kon, liet zich aan geene stijlregels binden. Nogmaals, ook voor dichters zei Buffon: le style, c'est l'homme. | |||||||
XLIIEn hier komt de schrijver tot zijn Besluit. Eer wij dat overdrukken, waerde lezer, dient er met gezond verstand eens tot op den grond van de zaak gekeken te worden. Want Lachmann en Hahn, Koberstein en Zacher, Wolf, Diez, evenals Zarncke, von Muth en zooveel anderen die nog leven, hebben wetten gesteld op een gebied waar zij onbevoegd waren | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
tot bevelen of heerschen. In dit gezegde schuilt niet de minste verwaandheid. Wij zouden tal van levende dichters kunnen opnoemen, die juist eender spreken zouden, hadden zij zich de moeite gegeven de prosodia onzer mnl. meesters te doorgronden; zelfs hollandsche dichters, al hebben deze veel meer verleerd, al zijn ze vrij wat meer ontwend dan de vlaamsche. Maar het natuurschoon onzer vaderen straalt allen in 't oog, zingt allen in 't oor, die, uit geboorte scheppers op 't gebied van 't schoone, tot kunstenaars in de letteren geadeld zijn. |
|