Werken. Deel 3
(1907)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendReinaart-de-Vos in Nieuwnederlandsch
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||
Middeleeuwsche versbouwGrondregels in d'uitgave van 1874 opgegeven.IReinaart-de-Vos, dat meesterstuk onzer Letterkunde, bestaat uit twee deelen: het eene, dat men gewoonlijk het eerste boek noemt, is omtrent den jare 1250 in Vlaanderen geschreven door een man van genie; het zoogenaamde tweede boek, ongeveer 150 jaren later waarschijnlijk ook door een Vlaming opgesteld, is nauwelijks het werk van een man van talent. De eerste onzer beide dichters, zooals d'eposschrijvers immer deden, had al d'avonturen van zijnen held bijeengezameld, er met een meesterhand de grondstof uitgegrepen, en ze tot een kunstjuweel verwerkt. Naar zijn eigen oordeel, was zijn gedicht gansch de geschiedenis van Reinaart, wat er dan ook over dezen nog meer was geschreven of in den mond des volks voortleefde. Onze tweede schrijver, anderhalv' eeuw nadien, heeft nu juist dat overtollig geoordeelde ook te boek gesteld, en begin en slot van zijns voorgangers meesterstuk veranderd, om er zijn vervolg min of meer passend te kunnen aansluiten. Dan kwam er een Nedersaks, die de beide boeken in 't Plat- of Nederduitsch overzette. Onze Vlaming van bij 1400 had slechts den voorzang en het einde van het geniale werk der dertiend' eeuw veranderd; de Nedersaks verknoeide er, middenin, de schoonste tooneelen van. En nog werd dezes Reinke de Vos als een meesterstuk beschouwd, dat in het Engelsch, Hoogduitsch, Deensch, Zweedsch en zelfs in 't IJslandsch overging; ja, dat in onzen tijd door | |||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||
Goethe in Nieuwhoogduitsch metrum overgezet, naar Goethe door Oehlenschlager in Nieuwdeensch, door Th.J. Arnold in Nieuwengelsch vertaald, en door Kaulbach met teekeningen opgeluisterd werd, zooals hij er nimmer schoonere heeft gemaakt. Toch is en blijft het waar dat het Vlaamsche gedicht, - van Willem die den Madoc maakte, - om de schikking van 't geheel, d'afwerking der gedeelten, en den bouw der verzen, als kunstgewrocht verre boven all' andere bewerkingen der Reinaartsage, en honderd ellebogen boven Goethes hexameters, verheven staat. Edoch, dat epos, die roem onzer nederlandsche letteren, is in zijne verouderde taal weinig gekend, en de berijmingen, in Nieuwnederlandsch ervan gemaakt, zijn zoovele heiligschennissen tegen onze middeleeuwsche dichtkunst en haar puikstuk gepleegd! | |||||||||||||||||||
IIDe wetten van den middelnederlandschen versbouw heeft men verleerd...... Tot in de laatste tijden zegde men zelfs dat in de middeleeuwen geen nederlandsche versbouw bestond; dat de verzen bloote prozaregelen waren, sluitend met een rijm..... Een erger vandalisme kennen wij niet. 't Is of men bewaeren zou dat de toren van Antwerpens hoofdkerk, dat steenen kantwerk, niet meer kunstwaerde bezit dan een massieve grafnaald van gelijke hoogte. Elk vers van onzen Reinaert is even rythmisch en metrisch uitgewerkt, als de steenbrokken des torens uitgekapt en in transen en kanteelen bijgezet zijn, om zich voor het oog vormrijk af te teekenen op de blauwe lucht. Nogmaals, de regels des mnl. versbouws heeft men, eilaas! verleerd. En is 't niet verbazend dat, juist na dat verleeren, geen enkel epos, geen enkel verhalend gedicht in de Nederlanden meer is geschreven dat erkend wordt als een meesterstuk? De vorm telt voor zooveel mee in 't scheppen van een kunstwerk! Sinds meer dan drie eeuwen is onze vormleer stroef en niet voortgevloeid uit den aard onzer tale. Duizenden woorden en wendingen kunnen in de huidige verzenmakerij niet benuttigd worden. Wij hebben een prosodia die eenen ganschen taalschat uitsluit. Kan men een ergere krenking der natuurwetten uitdenken? | |||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||
IIINiet voor oningewijden schrijven we deze vluchtige schets. Wie de regels, door Vondel, Bilderdijk, Tollens gevolgd, niet kent, sla dit maar over. Wie ze naar die meesters heeft geleerd, weet of deze ooit anders hebben gewerkt dan met ‘zoogenaamd’ korte en lange silbenGa naar voetnoot(1): of halftonige in de plaats van voltonige - of toonlooze. Alle dichtvakken hebben zij in die maten beoefend..... Vondel schiep zijne Tooneelstukken in , zong d'Altaargeheimnissen in , schreef Hekeldichten en Psalmen in en , vertaalde Virgilius en Ovidius in . Bilderdijk klonk Epopeën en Verhalen, Drama's en Treurspelen, Idyllen en Leerdichten, ja deed Ossiaan zingen in geregeld zooveel kort' en zooveel lange silben..... Die verzen, in uitgebreide gedichten, stappen den lezer eentonig en werktuiglijk voorbij, als een heir soldaten onder een venster, altijd in dezelfde gelederen, altijd met denzelfden hielenklank op de straatkeien. Geen wonder: het zijn duizenden gelijkluidende verzen; allen zijn eender gebouwd: er is in der waarheid maar één vorm, ontelbare malen herhaald. | |||||||||||||||||||
IVDie vervelend' eentonigheid is niet het ergste. Onze taal vloeit over van woorden die zich met die el van kort en lang niet meten laten. Ook hare rijkste wendingen horten er tegen aan. De helft - wij durven zeggen de helft - van onzen spraakschat is bij 't bouwen dier verzen onbruikbaar. Dàt roept om wraak! Wat kunnen de werken onzer dichters zijn, gewrocht met een halve taal, geklonken in zulken knellenden vorm? Vormleer dient de leer van 't Schoone te zijn; de nederlandsche is zóó eng dat onze meesters ze dikwijls niet nakomen kunnen. Het geldt als regel dat een silbe lang of kort is (- of .), doch ten onrechte. Schooner bestaat gewis uit een lang' | |||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||
en een korte, ; maar schoonzoon? Uit twee lange, zegt A; uit een lang' en een halflange, zegt B; niemand ‘zegt’: uit een lang' en een korte; doch sinds drie eeuwen ‘gebruikt’ iedereen dergelijke woorden als gevormd van een lang' en een korte silbe; waar schooner staat, mag schoonzoon staan, meent men, en schrijft het zoo; en de lezer, meegetogen door de vaart van het vers, loopt dan ook over schoonzoon even licht als over schooner.
Wie aldus verzen bouwt, dwingt ons slecht te lezen, en wij lezen slecht. Dat ongeluk voor onze letteren spruit voort uit het nadoen van de Grieken. Zuiver' amphibrachen van Tollens zijn deze:Hėt kne̅ldė zi̇jn va̅dėr ėn mo̅edėr aaṅ 't hart,
Di̇e sto̅ndėn, ėn zwe̅geṅ ėn schre̅idėn.
Amphibrachen schreef Bilderdijk niet, in deze verzen: Lief bekjen, ik breek u mijn woord echter niet:
Steeds zult ge mijn troetellief wezen.
Om die zoetluidend te lezen, zou men lief, echter, steeds, troetellief toonloos moeten uitspreken; dat ware taalverkrachting. Die verzen behelzen veel te veel quantiteit - voor amphibrachen; en daar zij gebouwd zijn om als zulke gelezen te worden, dwingt ons Bilderdijk om slecht te lezen: hij doet ons trippelen, en legt rotsblokken in den weg. Zoo deden al onze dichters. Een gedichtje, een enkele strofe, voor zulk een trippeling geschreven, vindt men bij niet éénen poëet uit de middeleeuwen: ons Nederlandsch had ander' eigenschappen, anderen rijkdom, waarin dichters alles vonden wat zij zochten. Veel meer en om betere redens dan de Franschen mogen wij uitroepen: Qui nous délivrera des Grecs et des Romains! Ik voel dat zóó diep dat ik niet aarzel te zeggen: hadden wij geene leeraars van versbouw, geene scholen voor poëzie, wij zouden wat andere zangers, wat krachtiger zeggers hebben dan nu! | |||||||||||||||||||
VIn 't Nederlandsch heeft elke silbe al of niet hare lengte, juister hare zwaarte, nog beter haren toon; onze silben moet men wegen naar den klank, nooit tellen; de prosodia onzer taal kan niets anders wezen dan de leer der quantiteit, der betoning; en dat juist is zij bij de nieuwere meesters niet. | |||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||
In de laatste tijden heeft menigeen het gevoeld en zich op het metrum toegelegd. Ten onrechte heeft men de Grieken nagedaan; stellig kunnen wij in t' Nederlandsch b.v. zeer goede hexameters bouwen; maar stellig ook mag een vreemde taal ons hare dichtwetten niet opdringen: ons schoonheidsgevoel moeten wij zoeken en ontwikkelen in ons-zelven; onze vormleer moet voortvloeien uit den aard onzer eigene taal. En, om het kort te maken, vele woorden en wendingen welke men naar Grieksche maat te pas kan brengen, brachten onze middeleeuwsche dichters zeer natuurlijk te pas in hunn' epische, didactische, dramatisch' en lyrische gewrochten Geen enkel' eigenschap onzer taal werd door hen onbruikbaar bevonden; niets van wat de spraakmakende gemeente schiep, van wat den mond des volks ontvloeide, was voor hen onrythmisch of stroef; en, waarlijk, wij zijn wel verwaand, als wij denken dat onze stam met zijne taal niet doet wat andere stammen met de hunne verrichten: het nieuwe scheppen, het oude verlevendigen, alles beeldrijk en zangerig overleveren van geslacht tot geslacht! | |||||||||||||||||||
VITwee hoofdregels beheerschen elken mnl. versbouw:
tezamen kennis en scheppingsgeest, meesterschap over taal en onderwerp tegelijk. | |||||||||||||||||||
VII1o In Vanden Vos Reinaerde, namelijk, had elk vers vier voeten. Er is geen versvoet zonder betoonde silbe -; dus had ieder vers ten minste:
- - - -
Vóór, tusschen en achter die vier betoonde, zette de dichter zooveel onbetoonde als hij goed vond: en zoo voorts. | |||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||
Naar willekeur? Ja, mits keur. oo̅st, we̅st, thui̅s be̅st
houdt zooveel in als: Ėn ḋe do̅chteṙ bėmi̅ndė hėt mo̅edeṙtjė te̅dėr;
want onbetoonde silben bevatten geene quantiteit: zij dienen den dichter tot het wekken van zang, leven en beweging; ze laten hem spel, mits keur. Doch buiten betoond' en onbetoonde silben, heeft onze taal ook bij- of neventonen. Neventoonen zijn klinkende silben die door ander' overklonken worden: vol̅ksliĕd. Lied wordt overklonken door volk. D'eerste silbe van volkslied schijnt beklemtoond; daarom echter is de tweede niet toonloos; zij blijft eene klinkende silbe, maar wordt overklonken door d'eerste, wordt een neventoon. Zij behoudt hare zinwaerde, hare quantiteit; men mag ze voor geene zinledige gebruiken, volkslied niet gelijkstellen met volken, b.v. Dat heeft men echter al 300 jaren gedaan, en aldus slecht doen lezen. Ook het begrip van den vroegeren versbouw is erdoor verloren gegaan. De vier beklemtoond' of betoonde silben liet de middeleeuwsche dichter voorafgaan en volgen van zoovele toonlooz' en neventonen als hem goed dacht. Aldus vonden alle toonslagen, alle voeten, plaats in zijn verzen. Dat getuigen de volgende voorbeelden tusschen honderd anderen uit Jonckbloets Reinaert genomen:
| |||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||
Al die voorbeelden, behalve 't laatste, staan in 't begin der verzen; in 't midden en op het einde zou men ontelbare bewijzen aantreffen van de stelling ‘dat alle Grieksche voeten in de verzen onzer middeleeuwsche dichters plaats vinden.’ Altijd zuiver? Neen, zoomin als vele van hunne rijmen. Doch 't was hunne wet; zij volgden die, ofschoon soms ruw en gebrekkig, vooral onbewust dat de Grieksche dichters ook zulken regel hadden gevolgd. Keurig nageleefd, zou die wet tot volmaaktheid hebben geleid, in Nederland, gelijk zij het gedaan had in Hellas. | |||||||||||||||||||
VIIIVan drie toonloozen achtereen, werd de tweede vanzelf betoond; zij kreeg in den Reinaert ‘voor het gehoor’ gewoonlijk de ‘zwaarte’ eener voltonige: Ende den gansen te̅ ghenade.
Men ziet, dat onz' eenvoudige vaderen veel beter den rijkdom onzer tale kenden en veel meer kunstsmaak bezaten dan wij. Nog eens, niet dat zij de Grieken navolgden; zij kenden geen woord van de Grieksche taal en geenen regel van de Grieksche metriek; maar zij drongen tot in de diepst' eigenschappen van het Dietsch door. Gansch onze taal was hun ten nutte, en juist het aanwenden van alle toonspelingen bande d' eentonigheid uit de werken van den langsten adem: het was voor den lezer een gedurig' afwisseling van klanken en vormen, een aanhoudend opwekken van zang, leven en beweging. | |||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||
IXWaarin bestond de vrijheid om, tegen het gebruik, tegen alle schoolmeestersverbod in, het Schoone toch te doen? Hoofdzakelijk a) in de verlenging en b) in de verkorting van 't vers: Verlenging, door een voorslag, door eene, twee, drie of meer silben spelens vóór het vers; Verkorting, door 't uitlaten van een toon, door 't verzaken aan een der vier versvoeten. a) Het verlengen van het vers door een voorslag was eene onschatbare licencia poëtica. Bij het invoeren des ‘telregels’, van de Franschen afgeleerd, in de xvide eeuw, moest de voorslag vanzelf wegvallen, met al d'overige schoonheden van 't middeleeuwsche vers; maar indien de gezonde metriek van vroeger hare rechten wederkrijgt; indien de Nederlanders bij het dichten den alouden rijkdom terugwinnen, zal men in 't vervolg dat middel tot kracht- en prachtwekken geenen dichter meer ontnemen. Er wordt beweerd dat de voorslag nooit anders was dan: Onjuist! Alle voeten konden goede voorslagen zijn..., mits keur. Dat blijkt uit de middeleeuwsche gedichten te meniger plaatse:
Reinaert sprac: ‘Neve, houddi u spot?’
Sente Martins vogel, ende quam gevloghen.
In hebbe ooc onder alle mine maghe.
Ende wroeghede hem selven, door den noot.
Ai hoe droeve bleef vrouwe Hermeline!
Enz, enz.
Het spreekt vanzelf dat de voorslag het vers niet verstroeven noch verlammen mocht: zulk een zou geen goed, maar kwaad bijgebracht hebben. Het spreekt ook vanzelf dat men niet te dikwerf voorslagen mocht gebruiken: dit zou het gedicht hebben samengesteld uit vijfvoetige verzen, terwijl viervoeters den gang dienden aan te geven. De voorslag moest een zweepslag zijn, die het vers deed opsteigeren met verjongde kracht. b) Soms, doch zelden, sloten d'epische dichters hun vers met drie voeten, in plaats van vier. Dat geschiedde zoowel met | |||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||
staande als met slepende verzen. Waar zij het deden, was de zin telkens volledig uitgedrukt, en de toonval, de harmonieke, phrase, volkomen. Met welk recht zou men ze laken? Het zou hun niet moeilijk geweest zijn er een stopvoet in te zetten, zij die, om 't lieve rijm, zoo vaak stopverzen schreven; maar dewijl maat en zin alzoo natuurlijk vielen, en hun oor er meer door gestreeld was, lieten zij staan wat goed stond. Het verhoogde de schoonheid. Soe da̅t verna̅m dat wij̅f,
Werd be̅vende al̅ haar lij̅f.
Karel de Groote.
Doen hie̅te Sen̅te Brandae̅n
Sijn sci̅p wel̅ghedae̅n.
Sente Brandaen.
Ganc we̅der in di̅nen cloe̅ster:
Go̅d zal we̅zen dijn troes̅ter.
Beatrijs.
Die̅s swij̅ghic nochtan̅;
Newa̅re mijns wi̅ves lach̅ter
Ne ma̅ch niet bli̅ven ac̅hter
No versweghen no ongewroken.
Vanden Vos Reinaerde.
Qua̅d avontu̅re m̅i doe n̅akede:
Want sin̅t dat his̅e sma̅kede
In̅ sinen ghi̅ereghen mo̅nt.....
Id.
| |||||||||||||||||||
XDat zijn al de regels van den mnl. epischen versbouw; voor didactiek en dramatiek waren 't dezelfde: ook de lyriek had die regels, behalve, natuurlijk! dat verzen die men zingen moest, niet naar fantaisie verlengd nog verkort mochten worden, maar aan den zwaai en de lengte der muziekale phrase te gehoorzamen hadden. Men zal misschien enkele verzen aanhalen in strijd met deze bewaering; 't zullen er maar enkele zijn; doch wie weet | |||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||
niet wat àl slordigheid door de meeste middeleeuwsche poëten begaan, door hunn' afschrijvers nog verergerd is geworden? Dat spreekt niet tegen wat wij aanvoerden in VIII. Onze dichters waren geene Homerussen, hunne taal geen gelouterd Grieksch; de critici zuiveren hunne werken eerst nu, - als ze die wel zuiveren. |