Keizer Karel en het rijk der Nederlanden
(1888)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekend
[pagina 84]
| |
Vijfde zang.I.aant.
Het liedje nu gezongen
Dat op mijn lippen brandt,
En dat van alle tongen
Moest klinken door het land!
De dorper die gaat zaaien,
Als 't zoel is in het dal,
Weet wel wanneer hij maaien
En wat hij maaien zal.
Er is een ander zaaien,
Eenvoudig menschenkind,
Een zaaien en een maaien
Bij alle weer en wind;
| |
[pagina 85]
| |
Een zaaien door geloofden,
Met woorden vroom en vroed:
Het zaaien in de hoofden,
Het zaaien in 't gemoed.
Zoo zaaien Potentaten.
Maar gaat hun trommel rond,
Hoe schieten in hun Staten
De legers uit den grond!
Zie Paus en Sultan zaaien:
Ze zaaien voor hun God.....
o Vrienden! welk een maaien
Van macht en van genot!
Maar 't liedje van het zaaien
En maaien heeft een slot:
Hoe weet men 't volk te paaien,
Te paaien in zijn lot!
| |
II.‘Ik ben de Ridder Vaanderheer,
En voer in mijn schild: ‘Waak over d' eer.’
Zoo pochte met leute, en snoefde met spot
De vaandrig te Gent in 't Gravenslot,
Tot denzelfden portier met wien hij den nacht
Der geboorte gewaakt had, gevuurd en gevlagd.
‘Maar hier, uw celle, kameraad,
Die is er geen plaats voor mijn rang en mijn staat.
Breng mij in de rijkste zaal,
En schaf mij drank en licht en praal.
Schaf besten wijn, mijn trouwe portier;
| |
[pagina 86]
| |
En klinken wij samen, als vroeger met bier!
Ik ben geen gewone, geen knorrige reizer:
Ik kom als Gezant van een Koning en Keizer.
Dien op! En grimt de kelderheer,
Zoo zet ik hem af: “Waak over d' eer”!
'k Heb volmacht, vriend, om af te stellen;
Maar voel meer lust in u nieuws te vertellen.
Mijn paerd eet haver; 't rust uit op stal:
Den Ridder nu spijze, en wijn in kristal!’
| |
III.aant.
Als z' in de rijkste zaal nu zaten,
Het fijnste dronken, het lekkerste aten,
Verhaalde de Vaandrig met klapprende tong,
Of zwaaide met d' armen, of floot eens en zong.
‘De Keizer gaat komen: wij reizen naar Aken.
Het is te veel wat z' er al van maken.
Mijn vriend is immers geen twintig jaar?
Hij kwam er niet door, als ik er niet waar!
Te veel te veel..... Ik rijd vooruit.
Mijn reisgoed volgt per wagen en schuit.
Die Grooten? Portier, houd met de Grooten!
Gij weet wat hun paerden springt uit de pooten.
Zie!’ - hij sloeg op een buidel met goud -
‘En 'k heb op mijn dorp een kasteel al gebouwd!
Dat 's veel, zoo denkt ge; - 't is weinig, vriend.
Bij mijn ziele, 'k heb meer, ik heb meer verdiend!
Maar 'k ben nog geen teerling voor Pietje-de-Dood.
Ik zal 't wel krijgen; daar is geen nood.
En dan..... heeft Vaerle een edelman.
Het krijgen? Daar ben ik zoo zeker van,
Als dat ik dit schuimende druivensap,
| |
[pagina 87]
| |
Zie zóó, er lekkertjes binnenlap.
Tok! tok! - Wat loopt dat hier zoetjes!
Een engeltjen is 't op zijn bloote voetjes.
Ja, kameraad, wie een vriend heeft als ik,
Die laat het zich smaken, en leeft in zijn schik.
Pimpelen, smullen, een poezele meid.....
Maar, hee! gij hebt nog zoo luttel gezeid,
Gij! Wat heeft men in 't land al gedaan,
Sinds wij naar Spanje zijn gegaan?
- Och,’ zei de grendler, en schonk nog eens in,
‘'t Gaat velen in Gent niet naar den zin.
- Heeft men van Gent ooit anders gehoord?
't Had Artevelde, en 't heeft hem vermoord.
Bah! Gent..... - Nu, dat 's waar:
De weelde woog hier dan te zwaar.
- Maar 's lands voogdes, vrouw Margeriet,
Hoe gaat het haar, naar g' hoort en ziet?
- Ik zie ze nooit, mijn Vaanderheer.
Het Hof is te Mechelen, in Gent niet meer.
Verhuist het daar, naar allen schijn
Zal 't niet naar Gent, maar naar Brussele zijn.
Hoe vindt ge 't, Vlaming? - Wat scheelt het mij!
Waar Karel is, ben ik, of nabij.
Ik ben zijn schaduw. Bovendien,
Ook Brussele zal hem niet dikwijls meer zien.
- Zóó..... Zóó..... Vindt ge dat braaf,
Al is 't uw vriend, van onzen Graaf?
- Van uwen Graaf? Dat Graaf zijn, man,
Spreek daar voortaan zoo trotsch niet van:
't ls hem wat een knop voor mijn mantel is;
Of daar, voor de Lieve, een magere visch.
Wel, bij St. Baafs! weet Gent dan niet
Wat iedereen weet, iedereen ziet?
Waar blanken wonen, waar negers loopen,
| |
[pagina 88]
| |
Naar hem staan aller oogen open.
Nooit, zoolang als 't op aarde reeds duurt,
Heeft iemand zijn schuit zoo behendig gestuurd.
Zoover als de zon schijnt, zoover als het waait,
Wordt door mijn Karel de scepter gezwaaid.
Gij hebt toch gehoord van de nieuwe waereld?
Wilden, beschilderd, bepluimd en bepaereld,
Leggen - dat is daar zoo 't gebruik -
Voor hem of voor mij zich neer op den buik.
Ja, zelfs voor mij; want ook tot ginds
Moet ik henen voor mijn Prins.
Voor mijn Prins..... Daar zeg ik nu
Wat ik zoo kleintjes vond bij u!
Maar 'k moet erhenen. Wat veertig vorsten
Voordezen maar met moeite torschten,
Veertig kronen - wie of 't gelooft! -
Zet nu mijn Karel alléén op zijn hoofd.
Gravenkroontjes, denkt gij wis?
Mis, portiertje; grendelaar, mis!
Koningskronen, een Keizerskroon.....
Hij klimt nog op den Pauzentroon!
Schenk vol daarop: zoo iets geeft dorst.
Kom, engeltje, loop nog eens over mijn borst.
Tok! tok! ja, lekkere wijn.....
Wat komt van mijn Karel, kan anders niet zijn!’
| |
IV.aant.‘Bij de wilden, Vaanderheer?
Ga daar niet, man: ge keert niet weer.
- Niet weer? Met goud en diamant!
Proef dit maar eens; dat 's uit hun land;
Nog nergens gekend, dan bij ons in 't paleis.
| |
[pagina 89]
| |
De Keizer gaf het mij mee op de reis.’
Hij stopt een pijpje, doet het branden,
En steekt het lustig tusschen de tanden.
‘Snuif eens, portiertje, wat geurigen rook!
't Smaakt lekker, niet waar? Daar, drink ook.’
En dra nu stijgen uit beider mond
Kronklende wolkjes den kroonluchter rond.
| |
V.aant.‘Ik zeg het u nogmaals: houd met de Grooten,
Al zouden z' u ook al eens trappen of stooten!
Zie maar den adel, vooral de Croï's:
Niet één, of hij is al van 't Gulden Vlies.
Chièvres heeft zooveel kasteelen
Dat hij gerust er wat uit mocht deelen;
Meer titels en namen in twintig streken
Dan hij, Fransoos, er uit kan spreken:
Primus aan 't Hof; Baas van de kas;
Hoog-admiraal op den grooten plas;
Baron van Bierbeek en Heverlee;
Graaf van Beaumont, van Revijn, van Jumee;
Marquis d' Ascòt, de Rotslàr, de Mordàl,
Sinjeur van Thirmont, Bersillies en Le Val;
Contador-major, - dat 's boven de Granden;
Duc in Romeinsch' en in Napelsche landen.
God weet wat hij is in Sardinj' en Lorreinen.
In Duitschland wordt hij von Thalen of Steinen.
Alom zal 't zijn van Diepenzak,
Meester in hocus-pocus-pac.....
Ge lacht? Hadt gìj er het honderste van,
Ge zoudt wat anders lachen, man!
In Spanje stool hij meer dan ooit
| |
[pagina 90]
| |
Door twintig kloosters bijeen is geschooid.
- Stool hij, stool hij..... Hoe deed hij dat?
- Bij San-Christoffel! die streken vat
Een Vlaming op geen zeven jaar.
Maar waar is het toch; op mijn eed, het is waar!
Er viel in 't land geen plaatsken open,
Aan 't Hof als daarbuiten, of 't was te koopen,
Te koopen bij hem. Zelfs Karels juweelen,
Een schip vol paerlen, dierf hij stelen.
Stool hij ze niet, dan was 't zijn wijf;
Maar kwijt was ze Karel, dat 's buiten kijf.
Of hij en zij alléén zoo preeuwen?
De vossen komen na de leeuwen!
Geen kieken houdt zoo nauw zich schuil,
Of 't valt er een in klauw of muil.
Een neefje van maar twintig jaar
('t Heeft op zijn lippen nog geen haar!)
Is Aartsbisschop benoemd in Toledo:
De vetste post, dàt was zijn Credo.
Nu trekt met den Keizer het neefjen eruit;
Doch ruimt het zijn kerke, het lost niet den buit.
Al zag het nooit Toledo weer,
Het zakt de dukaten, en pochhanst met d' eer.
Dukaten! ze zijn er witte raven.
Waar ze mij lest te vernachten gaven,
Toen ik betaalde met zoo een dukaat,
Riep me de baas dat het klonk tot de straat:
‘Kijk toch, Pepita! een gouden stuk
Dat Chièvres niet vond: - wat geluk! wat geluk!’
Zoo snoevend, zit hij van wolkjes omkruld;
Met rook is gansch de zale gevuld.
| |
[pagina 91]
| |
VI.aant.‘Dat lust, eh grendelaar? En de wijn
Smaakt daarop wel eens zoo fijn.
Is er iemand uit Oostindje gekomen
(Schenk nog eens in!) die er van weet?.....
Heeft hij daar iets van den toebak vernomen?
(Klinkt nog eens mee!) Geef mij bescheed.....
Laat ons dat zingen, toe, kameraad!’
En beiden nu zongen en klonken op maat:
Is er iemant uit Oostindje gekomen/
Die er van weet?
Wat heeft hij daer van den toebak vernomen?
Geeft ons bescheed!
Nerdroogt hij den man/ of verfrist hij zijn bloet?
Nrouwtjes/ hij geeft er hem lust ende gloet!
Het was, voorwaar, een vreemd tafreel,
Dat klinken en zingen in 't Gravenkasteel,
Naar een deuntje dat heel de stad
Reeds duizendmaal gezongen had.
| |
VII.‘Waar is Vaerle toch, portier?
Waarom komt Vaerle niet tot hier?’
Maar Vaerle had aan de deur gestaan,
En trad nu recht op den Vaandrig aan.
De vader rees op, en ging naar buiten:
't Was tijd nu alles dicht te sluiten.
‘Zóó,’ zei de daerne, ‘zóó dan, vriend,
Rozemond heeft uitgediend?’
Ze zwaaide haar vinger vóór zijn gelaat.
‘Met mij zou 't anders, kameraad!
Er bleef in heel uw baard geen haar,
| |
[pagina 92]
| |
Deedt gij met mij, als hij met haar!
Zoo schoon, zoo jong, zoo frisch, zoo trouw.....
En die droogt uit van schaamt en rouw?
- Hoe gloeien uw oogjes in uwen kop!’
Sprak hij lachend, en sprong op.
‘Wat gij nu raaskalt, Vaerle-mijn,
Is op mijn eer voor mij latijn.
Ik breng juweelen mee, zooals
Geen freules hier dragen aan armen of hals.
t Is jammer, ze zijn in een kistje geborgen;
Maar 't kistje, schoon lief, toon ik u morgen.
Wat wilt ge meer? - Mijn Vaanderheer,
Zendt hij heur dat? Is 't op uw eer?’
Hij zet zich neer. - ‘Op mijn blazoen!
Kom, en geef mij gauw een zoen.....’
En met een mond als een kriekje rood,
Springt Vaerle hem nu op den schoot.
| |
VIII.
Hoe stond z' een dag of drie nadien,
Schoon zuchtend, trotsch hem na te zien,
Toen hij de hofbrug overreed,
En zijnen Spanjaard steigeren deed.
Hij toog naar Brussel, waar op dien stond
't Geschenk reeds was dat Karel zond;
En vloog nu Gent uit, evenras
Als hij 't eens ingevlogen was;
Maar blijde thans en mompelend: ‘Och!
Hoe licht paait men de vrouwtjes toch!’
Allengs nochtans werd hij somber en stil:
Er was tusschen beiden zooveel verschil.
| |
[pagina 93]
| |
Bij Rozemonde zou meer behoeven
Dan knevelstrijken, rooken, snoeven.
En dan - haar val was zijn opkomst geweest.....
Zijn hart was onrustig, onrustig zijn geest.
| |
IX.
Wat glimlach speelt op zijn gelaat,
Als hij vóór Rozemonde staat,
En haar 't moreske kistje biedt?....
Zij zag 't geschenk, den Ridder niet.
Zij dacht aan niets op aarde dan,
Dan aan den nog immer zoo dierbaren man.
‘Verzegeld, lispte ze, door den Graaf.....
- Den Keizer, Mevrouw, en 't zegel gaaf.....’
Zij drukte op 't zegel een innigen kus.
‘Zit neder, Heer..... Tot flus..... Tot flus.....’
En ging waar niemand zien zou wat
Heur Karel voor haar dus verzegeld had.
't Was wel een afdruk van zijn ring,
Zooals z' er nogmaals een ontving.
Heur handje beefde als van een kind
Bij 't knippen door het zijden lint;
En met een zucht vol zoet verhopen
Sloot zij het dierbaar kistjen open.
| |
X.
Hoe staart ze strak, en wordt ze bleek.
Hoe wordt heur harte klein en week.
Zij schudt wat in het kistje ligt;
Maar droever nog wordt haar gezicht.
| |
[pagina 94]
| |
't Is goud, 't is geld, 't is niets dan geld.....
‘Ho!’ kermt ze, en weergesneld:
‘Zijn brief,’ zoo trilt het, ‘eerst zijn brief!
- Bah! geen angst, mevrouwtje-lief!
De Keizer zal uw vrijer blijven,
Maar heeft geen tijd om veel te schrijven.....’
Die man is dronken. God! o God!
Bij zulk een gift nog zulk een spot!
‘Zoodra hij weer is, en wat tijd heeft.....
Dat geld beduidt niet dat hij spijt heeft.....’
Zijn stemme doddelt; uit zijn mond
Walmt de reuk van wijn in 't rond.
Zij keert zich om, en wankelt heen,
Tast in het ruim, en stort ineen.
| |
XI.
Wel haar dat zij niet hoort wat hij
In 't henengaan, den hoed op zij,
Al zwijmelend tot zich-zelven klapt;
Niet ziet, hoe hij op bloemen trapt.
Wel haar, dat z' ook met eigen oog
Niet zag hoe hij naar Aken toog,
In 't nieuw gedoscht van hoed tot sporen,
Verwaander nog dan ooit te voren.....
| |
XII.
Hoe lang ze dus lag neergezegen;
Hoe zij naar boven is gestegen;
Wie hare kinderen, naast heur bed,
Op hare knieën heeft gezet,
| |
[pagina 95]
| |
Zij weet het niet. Maar in haar stoel
Houdt zij die vast met zulk gevoel,
Dat beide knaapjes het niet wagen
Een kus te bieden of te vragen.
Zij staroogt glazig vóór zich uit;
En geen woord, en geen zucht, die heur lippen ontsluit.
| |
XIII.
Een dag daarna zit ze daar weer.
Ook daags nadien nog. Is de veer
Heurs levens gebroken? Allengs nochtans
Glimt in heur oogen een mildere glans,
En slaakt zij zuchten. Wordt een vader,
Vaandrig! Vaandrig! zoo'n verrader?
Zal zij hem nooit meer wederzien?
Hij wordt misraden, bedrogen misschien!
o Ja, in 't verre land bedrogen:
Weer hier, komt hij tot haar gevlogen.....
| |
XIV.aant.
Die hoop was als het straaltje licht
Waarheen in den kerker het oog is gericht
Van hem die tusschen dood en leven
In 't ziltige donker zit te beven.
De Keizer kwam: zijn Nederlanden,
Men droeg er hem als op de handen;
Zij waren als het huis der bruid,
Ten feest getooid van noord tot zuid.
Hij was zoo jong nog, werd bemind
Gelijk voorheen; 't was nòg hun kind.
| |
[pagina 96]
| |
De macht en d' eere, van allerwegen
Hem toegevloeid, werd hùn ten zegen:
Het Rijk der Nederlanden zou
Het kroonwerk zijn van 't grootsch gebouw,
Als hij uit Duitschland weer zou keeren
Als Opperheer van alle Heeren.....
| |
XV.
Ook zij vernam zijn zegetochten,
En voelde de vreugde haar oogen bevochten.
Zij wachtte - tot zij op zekeren dag
Een hofkoets vliegend naderen zag.
Heur kinderen speelden in de zon;
Ze riep ze bij haar uit den tuin op 't balkon;
En wie zich 't hek ontsluiten liet,
Een edelvrouw was het, haar Karel niet;
Een edelvrouw met grijze lokken,
Wier oogen alle harten trokken.
Zij kwam van 't Hof, en zegde dat
De Keizer om verschooning bad:
De zorg voor 't Rijk, het staatsbelang
Weerhielden zijn bezoek sinds lang.
Snel had hem de wind doen zeilen;
Maar sneller zou hij tot haar nu ijlen,
Zoodra zijn strenge plicht het duldde.
Intusschen bood hij haar een hulde
Als nooit nog, buiten het vorstlijk geslacht,
Den hoogsten adel er een was gebracht;
Een hulde die tevens Margareet,
De Landvoogdes, heur gaerne deed;
En die de moei met liefd' en trouw
Haar leven lang volbrengen zou.
| |
[pagina 97]
| |
Aldus voortaan zou Rozemonde
Zoo rustig zijn als ze wenschen konde;
't Geluk harer zonen zou zeker wezen;
Niets meer, niets meer, haar doen vreezen.....
| |
XVI.
Rozemond had niet verstaan.
‘Wat wilt gij toch?’ vroeg z' aangedaan.
‘Men wil uw kindertjes aan 't Hof,’
Was 't vriendelijk antwoord; doch het trof
Haar hart gelijk een slangesteek.
Aan elke hand een knaapje, week
Zij spraakloos achteruit; haar blik
Getuigde, o! van zooveel schrik.
‘Maar lees toch eerst, lees dezen brief
Der Landvoogdes, zoet moedertje-lief!’
Rozemonde nam siddrend en ras,
Maar gaf dra weder wat zij las.
Haar bleeke lippen bleven toe.
‘Welhoe,’ sprak d' edelvrouw, ‘welhoe,
Lief moedertje, bij zulk een schrijven
Kunt gij zoo koel en angstig blijven?
- O!’ kreet nu de Schoone, ‘mijn hart
Zit diep hier, diep hier, met mijn smart.....
Maar eerder trok men dat in stukken,
Dan mij mijn kindertjes t' ontrukken!’
En bevend als een riet, ontsloot
Z' een kamer waar ze binnenvlood.
| |
[pagina 98]
| |
XVII.
Wat hoort ge, Mevrouw: is het brieschen of kermen?
Het zijn heur kinderen in heur armen!
| |
XVIII.
De grijze weduwe reed terug
Van waar zij kwam, doch thans niet vlug.
Zij schudde 't hoofd, en bracht bewogen
Een kanten zakdoek aan haar oogen.
| |
XIX.
Terwijl hare koets in de verte versmolt,
Kwam een ander aangerold.
't Gesluierd Wezen treedt eruit.....
‘Mijn God! mijn God! wat dit beduidt?’
Kreunt Rozemonde; doch vat moed,
En gaat Livina te gemoet.
Van haar toch heeft zij niets te vreezen?
En waarlijk, het Gesluierd Wezen
Reikt haar de beide handen: ‘Nu,
Begint de harde strijd voor u,’
Zoo spreekt het; ‘maar, wat komen moog,
Het hart omhoog! het hart omhoog!
Ik weet wat men verlangt aan 't Hof,
En kan wel denken hoe 't u trof.
Men wil nog meer, nog meer; maar helpen,
Redden, zal u Livina Verschelpen.
Hoor dit nog alleen: ik heb mijn slot;
Mijn zoon zijn zwaerd; de rest zal God.
| |
[pagina 99]
| |
Mijn slot is 't Leeuwennest, in Gent
Door 't leeuwenvolk genoeg gekend.
Mocht over u een storm ontstaan,
Ik bied het u tot schuilplaats aan.....
o, Schud niet neen. Arme duiven!
Als gieren en valken hun pluimen doen stuiven.....
- Maar zal hij worden als een gier?
Ik zie misschien hem morgen hier!
- Behoud die hope, Rozemonde.....
Maar zoo dan toch de gier u wondde,
En zoo uw vader..... Arm duivelijn,
In 't Leeuwennest zal 't veilig zijn!
Vaarwel nu. Wat ik zeggen wou,
Het is gezegd. Vaarwel, Mevrouw.’
En na een handdruk, nogmaals een.
Dan steeg zij in, en reed zij heen.
| |
XX.
Chièvres waakte. ‘Hier niet, - ginds
Zwaait gij den waereldscepter, Prins!’
| |
XXI.aant.‘Naar Aken, naar Aken!’ was 't allen kant
De roep die opging in het land.
Wie mee naar Spanje toog, zou weer
Naar Duitschland mee, ja velen meer.
De Cid was koen; groot Spanje;
Maar welk een reus was Karlemanje!
Voor welk gebied, voor welke ridderen
| |
[pagina 100]
| |
Deed hij de verste stammen sidderen!
Nooit had de waereld iets aanschouwd
Zooals het Rijk door hem gebouwd.
En thans..... reeds verder strekt het gezag,
Dat nu een jongeling voeren mag.
Werd Magnus geducht, vereerd, geroemd,
De waereld heeft hem maar ‘Hoogheid’ genoemd;
Thans voor het eerst wordt op aarde gezeid
Van hem die nog jong is: ‘Zijn Majesteit.’
‘Naar Aken! Naar Aken!’ Van hier niet alleen,
Uit alle zijn landen trok men erheen.
En 't was een intocht ook, als nooit
Oud-Roomen zelf er had ontplooid.
Men zegt, de reus stond op een toren
Het aan te zien en aan te hooren;
En met en rond den ouden Keizer
Een ridderschaar in staal en ijzer.
De vleiers jubelden: ‘Voortaan
Kan niets, o Vorst, u wederstaan!’
't Streelde hem, dat al-geschieden
Naar zijn willen en gebieden;
En wat ook door Chièvres nu ingebracht werd,
Het bleef hem zingen in hoofd en hart.
| |
XXII.aant.‘Toon uwe macht, en breid ze nog uit.....’
Ried hem Chièvres; en tot besluit:
‘Verhef tot Paus uw Adriaan.....’
En wat hij ried, het werd gedaan.
De waereld boog, verbaasd en stom:
Dien Keizer hoorde 't Christendom.
‘Laat nu de Kerke gevoelen dat gij
| |
[pagina 101]
| |
Haar Keizer zijt.....’ fluisterde hij:
‘Geen twist ontsta in haren schoot,
Dien gij niet smacht, dien gij niet doodt.....’
En dwingen zou de ontzaggelijke Vorst
Wie anders dan Roomen denken dorst.
| |
XXIII.aant.‘Niet tegen Frankrijk het zwaerd uit de schee!’
Meende de Hertog, ‘of wee, o wee!’
En al de Croï's, op hun beurte, morden:
‘Wat zou er dan van ons geworden!’
De helft van hun sloten, hun landen, hun macht,
't Lag dàar in de zon, het blonk dàar in zijn pracht.
Dàar was hun hart; als de boom in zijn grond,
Was het dàar dat hun stam zijne weligheid vond.
| |
XXIV.
Maar boven de menschen stelt de natuur
Haar eischen, en kampt, en wint op haar uur.
‘Ik weet een torteltje voor u
Zoo lief als jong, frisch ende schuw.
Maar zestien keer zag 't nieuwe blaren
En bloemen en vruchten op d' appelaren.’
Dat zegt hem de Vaandrig, en Karel lacht:
‘Luistert zij toe? - Gij wordt al verwacht!’
| |
XXV.aant.‘Bij Chièvres klopte gisteren nacht
De pest,’ wordt Karel aangebracht.
| |
[pagina 102]
| |
‘De dood maaide hem weg met haar zeis.
Hij is reeds ver op de groote reis.....’
Wordt weer gemeld. ‘En Toledo's prelaat
Is mee, zoodat hij alleen niet gaat.....’
| |
XXVI.
De Keizer slaakt van deernis een zucht.
Dan geeft er nogmaals zijn hart een lucht.
Vrij is de machtige thans..... Aan 't Hof
Spreekt men van Chièvres met hoogen lof.
Maar weinigen die tweemaal zuchten:
Zij hebben hem niet meer te duchten!
De Vaandrig draait op zijn hiel; in 't ruim
Zwaait en klapt hij met vinger en duim.
| |
XXVII.
Vrij de machtige thans? Neen!
Niet vrij, schoon zonder bal aan 't been,
Wordt hij die, ter galei verminkt,
Niet recht meer groeit, en eeuwig hinkt.
Des Keizers ziel, - z' is die van hem
Die tooverde met blik en stem.
Niet gansch is de Meester opgestegen:
Wat Chièvres wou, zal Karel plegen;
En voelt hij soms, en schudt hij 't juk,
Hij breekt het nooit toch, nooit toch, stuk.
| |
[pagina 103]
| |
XXVIII.aant.
De Keizer trekt nu en richt nu den degen:
Hij zendt zijn heirmacht Frankrijk tegen.
Diens Koning stond naar de Duitsche kroon:
Hij worde getuchtigd voor dien hoon!
In Doornik heerscht hi; hij moet eruit!
En 't leger hunkert naar bloed en buit.
| |
XXIX.
Maar ook in Frankrijk trekt men het zwaerd,
En springen heldhaftige Ridders te paerd.
Willem ziet zijn Vlaandren alweer
Vertrappen, verhakken door 't vijandlijk heir.
‘Vlaandren den Leeuw!’ jaagt hem in brand.
‘Ik vecht voor u, mijn dierbaar land!’
Zoo komt hij weer. ‘Wie Karel zij,
Ons Neerland toch van vreemden vrij!’
| |
XXX.aant.‘Oudenaarde, mijn Keizer, ligt’
Fluistert de Vaandrig met stralend gezicht,
‘Op Doorniks weg. Daar roekelt en smacht
De jeugdige tortel dag en nacht.
Beter nog, Heer: Lalaings kasteel
Heeft menig veranda, kiosk en prieel.....
- Vooruit dan weer; en waak over d' eer
Uws Keizers; begrepen, Vaanderheer?’
| |
[pagina 104]
| |
XXXI.aant.
Wie is de Schoone die haren val,
Haar oneer zich niet schamen zal?
Uw zuster, Willem, zonk zoo diep!
Gij, wien d' eer naar Vlaanderen riep,
Vermoedt het niet; en edelen zorgen,
Het blijve lang nog u verborgen:
Men lokt u mee; men voert u wijd;
En zij boeleert terwijl ge strijdt.
| |
XXXII.aant.
Gìj uit den heldentijd, gìj het historische,
Gìj dit verschuilen, kasteel van Schoorisse!
| |
XXXIII.aant.
Hij houdt heur handjen ook in 't zijn,
En roemt het kleintjes, zacht en fijn.
Zij laat heur hoofdje nederhangen,
Maar blikt soms op toch met verlangen:
‘Gij mint mij, zegt ge, doorluchtig Heer;
Doch Rozemonde lieft ge meer.....
- Ik hàd ze lief; dat is voorbij.....
- Als haar dan toch verlaat g' eens mij.
Concha ook werd reeds verlaten.....
- Concha, o! kan mij niet haten,
Marquesa Prim op haar kasteel!
- En Rozemonde? - Haar ten deel
Valt Ridder Vaanderheer, met al
Wat ik haar schonk en schenken zal.
- En mij? - U verlaat ik niet.
| |
[pagina 105]
| |
Maar vreest gij dat het toch geschiedt,
'k Verhef u dan ten adelstand
Draag middelerwijl dit onderpand.....’
En aan haar vinger schuift de ring
Dien hij van Chièvres eens ontving.
‘Lieve Keizer!’ fleemt zij malsch,
En strengelt heur armen om zijnen hals.
| |
XXXIV.
Als Haar 't verraad ter ooren kwam,
Was 't met een schok dat zij 't vernam.
Zij zweeg; maar al 't gevoel heurs harten
Dreef z' aan om ramp en wee te tarten.
Iet heldhaftigs rees haar in.
Zij rekte zich tot een reuzin.
In schande zou ze niet zinken, neen,
Al stond zij tegen de waereld alleen!
Zij zadelde zelf haren vurigsten draver;
Goot zelf in zijn kribbe een dubbelspint haver;
Schoot zelf haar verduft amazonekleed aan,
En rende te viervoet dan voort op de baan.
Alleen de hond aan hare zij,
Heur hijgende windhond, hield heur bij.
D' arme, d' arme Rozemonde,
Zij wilde 't zien, wat men verkondde.....
Nog rees de zon niet aan de kim;
Wat deerde 't wie vloog als een spokende schim!
Hoog zal de zon aan den hemel staan,
Eer haar tocht zal zijn gedaan.
Nu lesschen paerd en hond en vrouw
Hun koortsigen dorst in wolken van dauw.
Allengs ontwaken de dorpjes in 't licht;
Zij schiet er door heen als een snorrende schicht.
| |
[pagina 106]
| |
Ho! wat lijdt en wat strijdt ze van binnen!
Hoe is zij niet dood of beroofd van haar zinnen?
Hij, ‘die eerder sterven wou
Dan doen wat haar bedroeven zou’.....
Hij die eens haar zwoer op de knien:
‘Zij zullen u nooit, of met blijdschap, herzien!’
In Spanje reeds, en nu, nu hier.....
Is zij dan de duif toch, en hij dan de gier?
| |
XXXV.
De zon brandt al zoo lange; traag
Stapt nu heur zwarte, den kop naar omlaag.
Zij rent op een hoef aan; hij drinkt uit een beek;
Maar zij voelt geen honger, maar zij wordt niet week.
Hij graast in de wei; ook haar hond wordt gevoed;
Doch hàar ontbreekt noch kracht noch moed.
Schoon appels haar lokken, zij plukt niet, als toen
Zij naar Melle nog reed en er stoeide in 't groen.
| |
XXXVI.
Des middags kwamen z' aan 't kasteel.
Daar lagen veranda, kiosk en prieel.....
Zij joeg haren draver een heuvel op;
En trotsch, als een mensch, hief de zwarte den kop.
De hond keek mee, zóó scherp als wou
Hij zien wat zij niet merken zou.
Op eens voelt paerd en hond: zij rilt,
En schieten vooruit nog vóór zij gilt.
‘Hup!’ en geen hengst op de hertenjacht
Sprong ooit zoo gespierd over zulk eene gracht.
Langs beiden schoor de hond zoo licht
| |
[pagina 107]
| |
Als dreef een stalen boog een schicht.
De Keizer sprong op, en week, hij week.....
O! ze zag verschrikkelijk bleek!
‘Die man is mijn!’ klonk het in 't ronde.
‘Dan zijt ge..... dan zijt ge..... Rozemonde!’
Sprak Joanna, die niet kon vlieden,
En tergend nu het hoofd wou bieden
‘Hij was eens uw, doch nu niet meer:
Hier is zijn ring; mijn is die Heer!
Trouw met den Vaandrig, Gentsche daerne!
Dan hebben z' een vader, en hij zal 't gaerne!’
Dàt is te bloedig; dàt is te veel.
‘Ha!’ ratelt het in haar keel.
Ze springt in den zadel op van wee,
Grijpt de zweep, en striemt ermee.
't Is nu of 't groen, of de takken en twijgen,
Die z' overlommeren, trillen en hijgen.
De windhond, o! hij danst en jankt;
Hij giegt het uit, alsof hij dankt.
‘Hup!’ en weer met zijn lieflijke vracht
Snort de draver over de gracht,
En vliegt nu, vliegt nu, door het ruim,
Dampend van 't zweet en bevlokt met zijn schuim.
| |
XXXVII.
De zonne ging onder den volgenden dag,
Als men vóór een slotwal zag:
Twee paerden, een hond, een koetsier. Zij
Zat met haar kinderen in 't gerij.
De brug viel neer van 't Leeuwennest:
Zij toog erin als in een vest.
|
|