Keizer Karel en het rijk der Nederlanden
(1888)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekend
[pagina 47]
| |
Derde zang.I.aant.
‘Don Garcia de Padilla,
Knapste Ridder van Castilla,
Strik alle vrouwenarmen los.
Trek met mij ten jongen Koning.
Ik voorspel u rijke looning,
Of keer niet weer naar Badajoz.
- Bisschop, schrander zijn uw woorden.
Ja, de zon gaat op in 't noorden:
Ik reis met u naar Vlaandren mee.
Doch de liefde zou mij kwellen:
Concha zal mij vergezellen,
Te lande varend of ter zee.
- Concha met haar vonklend' oogen?.....
- 'k Zal geen medevrijer doogen,
Niet meer ten hove dan bij 't volk!
| |
[pagina 48]
| |
Maar als paadje zal ze reizen!
Zoo ter straat als in paleizen,
Zal elk haar gordel zien en dolk!’
| |
II.
En zóó, tes Konings hove, kwamen
Zij gansch een troepje vroolijk samen.
't Was dicht hij Brussel dat alstoen
De twee gelieven nestelden in 't groen,
Als tortels, in een klein kasteel,
Dat oprees uit een bloemprieel.
Geen frisscher lusthof in den lande:
Ter Kameren bosch was zijn warande;
Daar vlogen ponneys gansch den dag;
Daar klonken horens, klonk gelach;
Daar speelden zon- en manestralen;
Daar wekten hen de nachtegalen.....
| |
III.
Echter stapte daar aan 't Bosch
De groep niet af van Badajoz.
Tot Chièvres voerde hen de reis,
Tot Chièvres, eerst, in zijn paleis;
En 't oog des arends ontdekte ras
Dat Garcia's paadje geen paadje was.
Het was een meisje, of zijn oog
Was 't oog niet meer dat hem nooit bedroog.
Maar welk een meisje! Een dier Schoonen
Zooals er het Zuiden alleen kan toonen,
| |
[pagina 49]
| |
Waar blakerend licht, waar zonnegloed
Bruin op 't gelaat spreidt en vuur in het bloed.
Er schoot een vonk hem door het brein:
Die Schoone zou hem dienstig zijn.....
| |
IV.
Na een feestmaal bij den Koning,
Vol hoofsche stijfte en praalvertooning,
Riep Karel eensklaps, gul en los:
‘Nu morgen samen ook naar 't Bosch;
En dan getafeld bij.....’
Hij dorst
Den naam niet uiten, de jonge Vorst.
Maar toen hij Chièvres juichen zag,
En nijgen met zijn zoetsten lach,
Toen voer hij voort zoo trotsch hij konde.
En noodde z' allen bij Rozemonde.
| |
V.
En allen kwamen. O! niet één
Die niet zoo diep eerbiedig scheen,
Als droege deze vlaamsche Schoone
Op 't blonde hoofd Castilla's krone.
Maar ook, wat vuur heur had doorwoeld,
Het was op eens nu als verkoeld.
Zij wilde toonen, de driftige vrouw,
Dat, zoo ze viel, zij opstaan zou.....
| |
[pagina 50]
| |
VI.
En als men, moe van spel en jacht,
Den disch wat ruste vroeg en kracht,
Gaf Rozemonde zóó den toon
Dat z' elk verrukte. - ‘Tot uw loon,’
Fluisterde Karel, die zat aan heur zij,
‘Krijgt ge de schimmels - en 't rijtuig erbij.’
Het was op zijn gelaat te lezen
Dat hij voor allen mild zou wezen.
Voor Chièvres ook? O! 't waar hem krenken,
Dien hier een gunst te durven schenken.
Maar zij die kwamen uit Castilje,
Bisschop Mota, Don Padilje,
Een edel Ridder, een hoog Prelaat,
Zij zouden treden in zijn Raad,
Zoodra hij landde op Spanjes kust.
Toen voer hij voort: ‘'t Is m' ook een lust
Den jongen paadje aan te konden
Dat hij aan mijn persoon verbonden,
Het hoofd der paadjes wezen zal,
De feesten regelen overal.
En u, Leviet, beveel ik aan
Bij bisschop Mota; 't wordt verstaan
Dat ook uw wensch zal worden vervuld,
Zoodra gij priester wezen zult.’
Wat vreugde die vorstlijke toespraak gaf!
Hoe blijde liep het feestmaal af!
| |
VII.
Maar Chièvres blik had rondgevlogen,
En spijt verrast in twee paar oogen.
| |
[pagina 51]
| |
Hij ging van de vreemden dien avond niet heen,
Of wenkte Garcia, Garcia alleen.
‘Uw paadje, Don, wat is ze mooi,’
Zoo sprak hij, ‘in haar jongenstooi!
Pas op, mijn Ridder! of de Vorst
Drukt z' eerder dan gij het denkt, aan de borst.
Ge zijt jaloersch. Te recht, mijn koene!
Maar wilt gij niet dat hij ze zoene,
Breng haar in zijn omgeving niet.....
- 't Is voor de laatste maal geschied,
Hertog! - Goed zoo!’ En Chièvres stak
Zijn rechter arm, terwijl hij sprak,
Onder Padilla's linker, om samen
Den tuin te bewonderen door de ramen.
| |
VIII.
En daags nadien, juist eender, stond
De Chièvres ook vóór Rozemond.
‘Gij hebt in den paadje een meisjen erkend,
Als ik,’ zoo sprak hij ter Blonde van Gent;
‘De Koning nog niet, nòg niet; en toch.....
- Die meid moet weg met haar bedrog!’
Riep z' uit in toorn, met bevende stem.
‘Ja, weg!’ herhaalde hij met klem.
Driftig reikte ze hem de hand.
‘En hij mag nu niet naar heur land!
't Is vol,’ hernam hij, ‘van Schoonen wier blikken
Jeugdige harten met banden omstrikken.
Hij mag niet.....’ - ‘Nog in lange niet!’
Viel z' in als wie alléén gebiedt.
Geen schilder zou de wilskracht malen
Die hij haar wezen uit zag stralen.
| |
[pagina 52]
| |
Jaloersch, ja, was Garcia; maar dien
Had hij niet zóó beslist gezien.
‘Daar nogmaals de hand op!’ - En hij klonk,
De handslag nu dien zij Chièvres schonk.
| |
IX.aant.
Bij Rozemonde kwam Concha niet meer.
Ook ten Hove zag niemand haar weer.
Met Mota en Garcia verscheen
De jonge leviet Cazalla alleen.
Hoe jeugdig nog, hij was een asceet
Die voor Gods eere streed en leed;
Die veel zou doen om zijn land te bevrijen
Van ongeloof en ketterijen.
‘Ik zal hem beschermen,’ had Chièvres gezegd,
Zoodra men zijn hart voor hem bloot had gelegd.
Het scheen den Hertog dat kwaad, veel kwaad,
Uit Duitschland zou stroomen in elken Staat;
Het meest voor hem die éénen band
Te sluiten zou hebben om menig land.
Hij had het den Vorst reeds toegefluisterd,
En de Vorst had met ernst, ja fronsend, geluisterd.
De bisschop zegde: ‘Naar ik het meen,
Zijn geloof en geluk voor Spanje één.
Zoo twijfel en spot er indringen moesten,
Ze zouden 's lands eer en 's lands welzijn verwoesten.’
En de jonge leviet, ootmoedig en zacht,
Vroeg oorlof te zeggen wat hij ervan dacht.
‘Het heil der ziele, naar zijn oordeel,
Stond hooger, o hooger! dan waereldsch voordeel.
Grootheid voor Spanje betrachten, - het mocht.
Maar d' eeuwigheid diende toch eerst gezocht.
| |
[pagina 53]
| |
God had zijn zoon ter waereld gezonden
Om waarheid, om reinheid te verkonden, -
Die waarheid, die reinheid, die hemelsche vrucht
Waarnaar zoo vergeefs was verlangd en verzucht.
Bezegeld met zijn bloed, zijn leven,
Was die der Kerk in bewaring gegeven.
En nu zou een mensch, Satan gewis,
Valsch verklaren wat goddelijk is?
Dat Koningen, Pauzen Jezus gedenken:
Zijn reine leer niet laten krenken.....’
| |
X.'t Gevoel had hem allengs vervoerd;
Wie hem aanhoorden, mede ontroerd;
Alleen 't natuurkind Rozemond
Verveelde 't, wijl zij 't niet verstond:
Nog nooit in Vlaanderens vrije streken
Had zij van zoo iets hooren spreken.....
| |
XI.aant.‘En 't is altijd met vreemdelingen
Dat ketterijen binnendringen,’
Zei Mota. - ‘Juist,’ zei de Leviet:
‘'t Is onlangs weer te San-Lucar geschied.
- Vertel mij toch wat daar gebeurde,’
Vroeg Rozemonde, terwijl zij kleurde.
Garcia had alles gezien en gehoord.....
Garcia, de Ridder, kwam dies aan 't woord.
‘San-Lucar is een kleine stad
Die onder haar burgers een Rochus bezat.
| |
[pagina 54]
| |
Het was een Vlaming, een arme vent,
Maar om zijn kunst zoo bemind als gekend.
De man sneed beeldjes, als nog schier nooit
Een autaar of nis er hadden getooid;
Maar had van Luther gehoord en gelezen,
En wilde de Kerk niet behulpzaam meer wezen.
Hij sneed dus geen beelden van heiligen meer,
Waar 't volk vóór knielde als vóór den Heer.
“Dat 's afgodendienst”, had hij gezeid,
En 't woord had zich snel door de stad verspreid.
Terwijl hij nu wrocht naar het waereldsche leven,
Naar u, naar mij, naar wie ons omgeven,
Stond nog in zijn winkel een Lieve-Vrouw
Wier hoofdje hij toch eens verbeteren wou.....
- Verbeteren niet; het was volmaakt:
Verminken,’ zei de Leviet geraakt.
‘Hoe 't zij, een Inquisidor tot hem kwam,
Die al de gewrochten in oogenschouw nam.
“Die Moeder-Maagd zal de mijne zijn.
- Maak ik haar hoofdjen eerst edel en fijn,”
Was 't antwoord; ‘hoe lang ik er ook aan wrocht,
Ik vond niet, het zegt niet wat ik zocht.
- Ik geef u zóóveel; zend ze mij thuis,’
Sprak de man met kap en kruis.
Doch Rochus zei: ‘Dat zal niet, pater:
Voor zóóveel dronk ik nauwelijks water;
En 'k wil 't verbeetren, het hoofdje vooral.
- Raak het niet aan meer, of men zal.....’
Verstoord, nam Rochus een hamer op:
‘Nu maak ik vanzelf eenen anderen kop!’
En wierp hem tegen neus en mond.
‘Hij heeft de Moeder Gods verwond!’
Zoo riep de monnik, en schreeuwde 't luid.
Men sleurde Rochus den winkel uit;
| |
[pagina 55]
| |
En 't Heilig-Gerecht wou kort en ras
Dat men door 't vuur hem verteerde tot asch.....
Als hij 't brandschavot beklom,
Keek hij t' allen kanten om,
En riep: was daar geen man of vrouw
Die eens naar Vlaanderen reizen zou?
Een stem riep: ‘ja!’ Twee schepen waren
Juist klaar om naar Antwerpen weer te varen.
Het volk hief een matroos op de schouders,
Wien Rochus smeekte dat hij zijn ouders
Toch zeggen zou waarom hij hier
Ellendig sterven moest in 't vier.
De zeeman riep: ‘Zij zullen 't weten;
En heel ons land zal 't nooit vergeten.’
Dan bond men Rochus halfbloot aan een blok,
Stak vuur in het hout, en luidde de klok.
Men hoorde hem kermen, huilen ook;
Niet lang, want hij stikte van pijn en rook.
De vlammen flakkerden rond den man;
En eindelijk zag men er niets meer van.....’
| |
XII.‘Wat beulen!’ knarste Rozemonde,
En staroogde allen aan in 't ronde.
‘'t Zou niet gebeuren in ons Gent!
Niet waar, mijn Karel, die Vlaanderen kent?’
Zij reikte de hand hem; maar den Vorst
Hing reeds beschaamd het hoofd op de borst.
Chièvres sprak te gepaster tijde:
‘Hoort eens de vogels; hoe zingen ze blijde!’
De Koning sprong op; en een stond daarnaar
Plukte hij bloemen voor Rozemonds haar.
| |
[pagina 56]
| |
XIII.aant.‘Maar 'k zie uwen paadje niet meer..... Zeg,
Don Garcia, is hij weg?’
't Was in den tuin dat die vraag werd gedaan,
Die Rozemonde verlegen deed staan.
‘Hij 's onwel..... Ja, een zuiderplant,
Voor wie het wat guur is in dit land.
Hij zal terug naar Spanje moeten.....
- Herhaal hem toch, bij uw eerste ontmoeten,
Dat ik hem ginds wil wedervinden,
En aan mijn hof hem zal verbinden.’
De Chièvres wisselde op dien stond
Een diepen blik met Rozemond.
‘Nu moet hij zeker weg!’ was
't Bevel dat hij in heur oogen las.
En nog die weke zei men dat
De paadje dit koortsland verlaten had.....
| |
XIV.aant.
Nu vlotten de dagen aan hare zij
Hem zaliger dan op een troon voorbij.
En..... hadde die troon hem maar nooit bekoord,
Zijn zielrust ware niet verstoord.
Een krone stelen, 't is toch stelen!
Hij kan het niet voor 't Oog verhelen
Dat heendringt ook door merg en nieren.
Zijn Moeder moest die krone sieren.
Maar reeds heeft Chièvres hem zóó belust
Dat geen in hem dat vuur meer bluscht;
Dat hij 't bevel schrijft - o! verstijven
Moest elke hand die dàt durft schrijven! -
| |
[pagina 57]
| |
Dat hij 't bevel schrijft: d' arme vrouw
Te voeren naar een vestingbouw;
Haar als krankzinnig op te sluiten,
Als een die dood is voor daarbuiten.
O! hadde 't Rozemond vermoed,
Zij hadde gerild door al haar bloed.
Maar dat, neen, dat mocht zij niet weten,
Zou aan heur boezem hij 't vergeten!
| |
XV.‘Een kindjen, o! van u en mij.....’
Had hij gejubeld innig blij.
Nu was de tijd om dat het licht
Zou schijnen voor het dierbaar wicht;
Dat Rozemond in wee en rouw
De vrucht der liefde schenken zou.
Hij hield zoo teer van 't eerste klagen
Zijn armen om haar heen geslagen;
Lei zacht haar hoofdje naast het zijn,
En kuste 't zoo bij elke pijn.
Toen zij niet langer rechtstaan konde,
Droeg hij, hij-zelf, haar op de sponde,
Met zulk een innig fluisterend spreken,
Dat wie 't aanschouwden, zwijgend weken.
Doch toen haar kreet op kreet ontschoot,
Bij 't scheuren van den dierbaren schoot,
Toen liet hij, wankelend, zonder taal,
Zich leiden in een nevenzaal,
En zakte ineen.
Vroedvrouw Job
Wekte hem met bloemgeur op,
En zei toen, - maar vermoedde niet
| |
[pagina 58]
| |
Wat zwaerd zij in de borst hem stiet, -
Dat ook zoo voor hèm zijne moeder eens leed;
Dat zij gehoord had hoe zij kreet.
| |
XVI.
Zwart, o Chièvres! is uw ziel,
Dat hij door u zoo laag reeds viel!
Moest eens het kindje daar, dat krijscht,
De schuld zijn dat hij jong vergrijst?
| |
XVII.aant.'t Is feest geweest in Chièvres woning,
Maar noch voor Spanjaards noch voor Koning;
Een feest voor 't eigen stamhuis: dies
Is hij het hoofd wel der Croï's.
Hij zat nu alleen in zijn park te droomen,
In 't lommer der oudste, der reuzigste boomen,
Verrukt noch gestoord door een springende bron,
Door 't zingen der vogels, noch 't flikkren der zon;
Met niets, niets anders in hart en hoofd,
Dan 't geen hij gehoord had - en beloofd.
De gansche stam dien nacht tezamen,
En éénig het doel waarvoor zij kwamen!
Hij sprak het uit met nijdige kracht:
‘Wat hadden zij honger, de wolven, van nacht!’
Maar ‘Waarom niet? Ja, waarom niet?’
Was 't woord dat hij-zelf er op volgen liet.
Nooit nog, sinds den eersten mensch,
Stond alles zóó naar iemands wensch:
Een jongling, - en meer al met volken bedeeld
| |
[pagina 59]
| |
Dan hij met makkers heeft gespeeld!
Die Karlemagne van zestien jaar,
Schier bevend voor hem, knielend voor haar!
Hoe lang? Een boom, door elk bewonderd,
Die eik daar ginds, is neergedonderd.
Stormt het niet in de hoogte het meest?
Zal hij weerstaan aan elk tempeest?
Eens waande 't ook hun machtige Vader,
Die vluchten moest als een verrader.....
De wolven van nacht, ze hadden gelijk:
Allen machtig, allen rijk!
Rukt een orkaan dan ook tronen heen,
Zij zitten veilig in hun Steen.
Daarom, of hij 't neemt, of krijgt, of erft,
Voor ieder land dat hij verwerft,
Schenke hem de jonge monark
Een Heerlijkheid met slot en park; -
Een lap van 't weergaloos hermelijn
Waaruit zijn mantel gesneden zal zijn.
Niets minders voor den Meester. Doch
Ook veel, ook veel voor zijn maagschap nog.
Elks honger gestild, elks honger en dorst.....
En, echter, de Chièvres beminde den Vorst.
‘Er mag,’ zoo sprak hij, ‘geen Koning leven
Die niet nog meer voor mij zou geven;
Die Karel zijn Staatsman niet benijdt.....
'k Zal zóó hem dienen dat de Tijd
Met d' eeuwige veder zijn bedrijven
In 't Boek der Grootheid neer zal schrijven.’
't Zou zijn, maar tot ons leed en pijn;
Tot Neerlands onheil zou het zijn.
| |
[pagina 60]
| |
XVIII.aant.‘Te paerd, mijn groom! en breng mij hier
Maître Jehan, van Montpelier.’
De groom vloog heen, en even vlug
Kwam hij met Jean bij den Hertog terug;
Nog eerder dan hij 't vroeg, ontving
Nu Chièvres een zegel en een ring,
Zoo prachtig dat bij hun aanschouwen
Des Konings oogen schitteren zouwen.
| |
XIX.
Maar toch, toch zullen uw juweelen,
o Chièvres! zóó zijn hart niet streelen
Als het kindje dat daar rust,
Dat hij kust en weder kust.
't Is zijn zoon, zijn eigen vleesch
En bloed! De twijfeling, de vrees,
Die ook reeds hem had aangedaan,
Of hij als mensch zou voortbestaan;
Of hij geen boom was die wel bloeit,
Maar waar geen vrucht toch meer op groeit,
Die vrees is weg! Hoe stroomt de jeugd
Nu door zijn hart met trots en vreugd!
Hij heft het kind op bei zijn armen,
En prevelt: ‘Heer, zult Gij 't beschermen?’
Hij zweert, dat hij in nood en pijn
Den lieveling tot een schild zal zijn.
De moeder hoort het, Rozemonde,
Die nog gestrekt ligt op de sponde.
Tranen stikken hare stem;
Maar d' armen strekt zij uit tot hem.
| |
[pagina 61]
| |
Van vreugde gillend, snelt hij nader,
En zij omstrengelt kind en vader.
| |
XX.
Ach! waarom moet in vestingmuren
Zijn moeder zooveel wee verduren?
| |
XXI.
Arme Vorst! uw hart is goed,
Gul en milderig uw gemoed;
Wekte men u tot edele daden,
Heil zoudt ge zaaien langs al uwe paden.
De Chièvres brengt hem den zegel. - Neen,
Zoo heeft er Frankrijks Koning geen! -
En ook den ring, een zegellijn
Dat immer bij der hand zal zijn.
- De Paus, die zoo rijk zijne vingeren tooit,
De Paus had zulken ring wel nooit! -
‘Met beiden, Vorst, zult gij bezegelen
Wat gij beveelt of mij laat regelen.
- Gewis, mijn Hertog! en 't verleden
Staat in voor 't morgen als voor 't heden.
Houd, gij, den zegel; ik den ring;
't Vertrouwen derwijze blijft onderling.’
De Staatsman buigt, bij zooveel eer,
Vóór den Koning dankbaar neer;
Maar juicht in zijn hart om de grenslooze macht
Door de Fortuin hem aangebracht.
| |
[pagina 62]
| |
En Karel, trotsch op zijn prachtig juweel,
Rijdt er tot haar mee, naar 't kasteel.
‘Ho!’ gilt ze met zoet verrukken.
‘En met dien ring nu af te drukken,
Zendt gij uwen wil terstond
Heinde en verre uw Staten rond?
Schik uw bevelen op 't papier
Dus lang naar Spanje, blijf lang nog hier!
- Gewis, mijn Lieve! Maar voor wien
Wilt gij den eersten afdruk zien?
- Voor onzen zoon! - Voor onzen zoon!’
Hij schrijft zijnen naam, en drukt zijne kroon
Op een der bladen perkament
Die hij medebracht uit Gent;
En 't haar gevend met een zoen,
Spreekt hij: ‘Daar kan hij veel eens mee doen.’
Zij sluit het weg, en fluistert: - ‘Dan
Ben ìk er de beste bewaarder van.....’
| |
XXII.
O moederhart!
Maar sneller schiet
De bliksem uit de wolken niet,
Dan voor zijn oog een Vrouw die d' armen
Ten hemel uitstrekt om erbarmen.....
| |
XXIII.‘Krijg ik de vrijheid nooit meer weer?
Hoe lang nog,’ zucht ze, ‘hoe lang nog, Heer?’
| |
[pagina 63]
| |
Hoe lang, Vorstinne, zal de schijn
Op aarde meer dan 't wezen zijn?
Hoe lang, voor goud, voor praal, voor macht,
Wordt al wat lief is, hier verkracht?
Hoe lang zal tronen ook die Vorst
Die ijlte voelt in zijne borst?
| |
XXIV.aant.
Den Ebro laat zijn ankers vallen,
En zijn geschut als donder knallen.
Het volk der Scheldestad stroomt aan,
Om 't schip te zien van Adriaan.
Welk een vaarder in 't golfgeklots:
Een goudkasteel, Castiljes trots!
Het brengt den schat, door 't land verschuldigd
Aan hem dien 't als zijn Koning huldigt.
Ook met geschenken is 't bevracht
Van indische weelde en perusche pracht,
Die zeggen moeten: ‘Vorst, uw Regent
Blijft wel de trouwe dien gij kent.’
En waarlijk, als Karel te Brussel aanschouwt
Die rij diamanten, safieren en goud,
Bepaerelde gordels, degens en dolken,
Die mantels, dien kleertooi van oostersche volken,
Zij doen voor Spanje en Adriaan
Iet innigs in zijn hart ontstaan.
‘Viermaal 's jaars,’ zegt Chièvres, ‘zal
Een schip dus ankren vóór Antwerps wal.
- Zoo blijkt het wel,’ lispt Rozemonde,
En hangt hem aan, de lieve Blonde,
‘Dat gij niet heen moet, Karel-mijn!
Om Koning van dat land te zijn.’
| |
[pagina 64]
| |
En Karel spreekt tot Chièvres 't woord:
‘Mijn vriend, ga voort zoo, ga zoo voort.’
Dien avond zendt hij hem een deel;
Doch 't schoonste voert men naar 't kasteel.
| |
XXV.aant.
Op zekeren dag, ter jacht in 't woud,
Zei Nassau: ‘Vorst, wat u weerhoudt
Van verren en vreemden, zijn zachte banden.....
Maar reis eens door de Nederlanden!
Gij wordt bemind; nog tienmaal meer
Zal men u dan beminnen, Heer!’
Dit was een wijze raad; en ziet,
Ook Rozemond versmaadt hem niet.
Tot haar toch zal heur Karel keeren
Uit elke stad die hem zal eeren?
| |
XXVI.aant.‘Wat hadden zij honger, de wolven!’ - Hij
Heeft nu meer honger nog dan zij.
Terwijl de Vorst met zijn schittrenden stoet
Van stad tot stad zijn omreis doet;
Het land om het heil der eenheid joelt,
Zoo lang gewenscht, zoo diep gevoeld,
Vult Chièvres een kistje met perkament,
Waarop hij zegels heeft geprent.
‘Sempy, mijn dierbare neef, maak spoed!’
Zoo sprak hij toen, ‘het weer is goed.
Den Ebro wacht met ongeduld
Dat g' eindelijk medezeilen zult.’
| |
[pagina 65]
| |
Hij drukt den jongeling aan de borst;
Het koffertje wordt in een koets getorscht;
En het tweespan vliegt met Sempy in galop
't Paleis uit en de heirbaan op.
‘Hoe licht!’ zei Chièvres. ‘Rijker vracht
Heeft echter den Ebro niet aangebracht.....’
| |
XXVII.aant.
En zesmaal ankerde 't schip hier weer
Met schatten voor Castiljes Heer;
En zesmaal toog Sempy alleen
Met kistjes naar Castilje heen.
Hoe dikwerf en hoe lustig kwamen
De ‘wolven’ nu bij Chièvres samen!
Hoe slopen zij met hunnen buit
Verzadigd nu zijn woning uit!
Daar waren er die 't liedje floten:
‘Zaaien en maaien, dat kennen de Grooten!’
| |
XXVIII.aant.
Toen Sempy in Chièvres paleis
De gelden bracht der zesde reis,
Vroeg de Hertog zijnen neef
Waarom hem een wolk over 't aangezicht dreef?
‘Er is een onweer ginds aan 't broeien,
Oom, dat verschrikkelijk aan kan groeien.
Bestijgt uw Prins niet dra den troon,
Zoo schenkt men of moeder of broeder de kroon.’
De Chièvres lacht: ‘'t Is mij bewust.....
Nog deze maand, van Zeelands kust,
| |
[pagina 66]
| |
Zal ons een vloot erhenen voeren.
Uw onweer zal geen blad verroeren.
Geen Cid meer die nu nog de moeder ontzet!
Den broeder bewaakt men tot in zijn bed!
Toch gaan wij. Gij blijft hier, Sempy,
Voor onze belangen, - voor d' onzen, Croï!
't Beheer van Brabands leenen....., nu,
Die mijn kreeg ik, ik schenke z' u.’
| |
XXIX.aant.‘Mijn Vorst,’ sprak Chièvres, ‘voor uw heil,
Ga thans naar Spanje onderzeil.’
Het smartte Karel die taal te hooren:
Hem was een tweede zoon geboren.
Maar daags nadien sprak Chièvres weer:
‘De Granden wachten hunnen Heer.’
En fluisteren liet hij tot de Schoone:
‘Of hij verliest de Spaansche krone.’
Hij ried de trouwsten zijner vrienden,
De strikken toch wat los te winden
Die Karel snoerden aan die..... meid;
En niet vergeefs was 't hun gezeid.
De Hertog mocht na drie-vier dagen
Met scherts en ernst te zeggen wagen:
‘Het leven, Vorst, is een bloemenprieel.....
En bloemen, o! wat zijn er veel!
Jong zijn, warm en frisch van bloed,
Zet het hart in liefdegloed;
Doet zweren aan d' eerstbeminde vrouw
Eeuwig' omhelzing, eeuwige trouw.
Ja, zó [...]eert elk. Maar ziet den vlinder:
Hij fladdert lustig, nu hier, dan ginder;
| |
[pagina 67]
| |
En op de tiend' als of d' eerste roos
Is hij nog vurig, verliefd nog altoos.
Is 't zijn nature te kussen, te stoeien,
Waar zooveel blakende rozen bloeien,
't Is koningsrecht de schoonsten des lands
Om zich te strengelen als een krans.
Gewis, gewis, een jonge Vorst
Drukt Rozemonden aan de borst!
Maar, Prins, niet dat alleen betracht
De man die streeft naar eer en macht.
Niet gij zult steeds aan boezems hijgen,
Die troon op tronen moet bestijgen;
Niet zuchten als een melkbaard, gij
Bestemd ter waereldheerschappij!’
Spijt en vreugde, donker en licht
Zag hij op 's Vorsten aangezicht.
‘O!’ riep hij uit, ‘ik zegde 't maar half:
Voor alle wonden hebt gij zalf,
Gij die alleen met peruusch goud
Een stad - uw Gent - plaveien zoudt!’
Karel zei dan: ‘Wijl het moet,
Onderzeil dus, kort en goed!’
| |
XXX.
Hij ging tot Rozemonde, en lei
Heur kalm den toestand bloot. Ze zei:
‘Zijn grootheid mocht ze niet verhinderen;
Ze zoude blijven met de kinderen.....’
Maar, ach, heur harte klopte alsof
Haar onverwachts dit onheil trof.
Zij had nochtans het wel geweten,
Maar had het, o! zoo graag vergeten.
| |
[pagina 68]
| |
‘Kom spoedig weder,’ smeekte zij.
‘Denk veel aan hen, en soms aan mij.’
Dit zeggend, wees zij hem hun zoontjes,
Die sluimerden met roze koontjes.
Ze nam zijn hand; hij liet ze doen:
‘Geef hun een kruisjen en een zoen.....’
Ze toog hem nader, diep bewogen.
Er blonken tranen in heur oogen.
‘Eerst gij, zoo riep hij, aan mijn hart!’
En kuste elk teeken weg van smart.
Toen was het knielend dat hij zonk,
En ieder kind zijn zegen schonk.
| |
XXXI.aant.
De tijd is om: morgen op reis!
Alles is vaerdig in 't Brusselsch paleis,
De paerden, de koetsen, het volk en het goed;
Klaar ook de vloot die hen zeilen moet.
Op Rozemondes lusthof is
Het afscheidsmaal. Na den disch
Ademt men frisch in den bloementuin,
Frisch ook onder der boomen kruin.
Wees lustig, Rozemonde, lustig!
Vaart Karel henen, stil en rustig
Leefde nog nooit een beheerscher van volken:
Volken, Schoone, zijn drijvende wolken.
Hoor, uit een dreve stijgt de roep:
‘Daar nadert, daar nadert een kunstenaarsgroep!’
Onder der beuken gewelven verspreien
Zich tonen van doedels en schalmeien.
‘Laat spelen, laat dansen bij trommel en fluit!
Laat spreken op rijm!’ roept Karel uit.
| |
[pagina 69]
| |
‘Lieve, kom! Is uw hartje wat bang,
Vroolijk het op bij gedicht en gezang.’
De gasten scharen zich in 't ronde
Met Karel in 't midden naast Rozemonde;
En de zwervende troep doet een beer en een aap
Aan het dansen gaan met een geit en een schaap.
Nu zingt een meid van 't Koningskind
Dat vlucht met den paadje dien het mint;
En nu, nu dansen er driemaal gedrieën
Vlaamsche yesten en stampieën.
‘Thans wat sproken op rijm en maat!’
En kalm vooruit treedt Hans de Raat,
De rederijker die in Gent
Als de beste staat bekend.
Hij zal gewagen, tot ieders leere,
Van ‘Moeders hart’ en ‘Vaders eere.’
En vóórdat men nader iets vragen kan,
Groet en begint de welsprekende man:
Si was een so slechte/ so eerlose deerne.....
Maer liefde maect blint/ endi saghse so gherne!
-Ghi/’ spottese/ -ghi?
-So brengh hier het hert uwer moeder vor mi!’
Hi ructe sin moeder het hert uten live/
Ende liep er mee were ten scandlicken wive;
Doch strunckelde/ viel/ ende plette het hert/
Dat sprac/ ja dat sprac/ hoe vermorselt het wert.
Het vroegh/ eer hi up was ghespronghen:
-Deet ghi u gheen sere/ min jonghen?’
Bleek bij nacht is 't manelicht;
Bleeker 't linnen van het wicht
Dat der min in d'armen ligt;
Zoo bleek werd Karels aangezicht.
‘Geen woord meer, gij, en weg van hier!’
| |
[pagina 70]
| |
Schoot de Vaandrig uit, en trok zijn rapier.
Zij togen heen; geen hunner dorst
Nog omzien naar den bleeken Vorst.
‘Wat is 't?’ vroeg Chièvres. - ‘Ze weten ginds
Hoe hij zijn moeder doodt, de Prins,’
Zei de Sauvage, en blikte ten gronde.
‘Karel, mijn Karel!’ kreet Rozemonde,
En sloeg heur armen rondom hem.
‘Dank,’ sprak hij met zwakke stem.
Toen wenkte en lispte hij Chièvres toe:
‘Dat men die menschen niets misdoe.....
- Mijn Vorst, gerechte straf toch wel?
- Niets! niets! is mijn bevel.
- 't Zij zoo..... Toch zal van dezen stond
Dat sprookje dood zijn in hun mond!’
| |
XXXII.
Ze werden in 't veld gevat, en dien nacht
Gekneveld nog naar Gent gebracht.
Maar geen die toen niet rustig sliep.....
Terwijl de jonge Koning riep,
Ylhoofdig springend uit zijn bed:
‘Ik heb heur hart, heur hart verplet!’
|
|