Keizer Karel en het rijk der Nederlanden
(1888)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekend
[pagina 26]
| |
Tweede zang.I.
Lieve, blonde
Rozemonde,
Als gij trippelt over straat,
Waarom laat g' uw sluier waaien;
Waarom zóó uw hoofdje draaien,
Met dien glimlach op 't gelaat?
Als ge rijdt naar vaders weien,
Springt er vuur op uit de keien,
Vliegt een stofwolk in het ruim;
't Landvolk staart met welbehagen
Naar dat meisjen op haar wagen,
Naar dat paerdje wit van schuim.
Lieve, blonde
Rozemonde,
Gloeit gij zóó van levenslust?
Hoe kan 't wezen, wie gelooven,
Dat g' uw hartje niet laat rooven,
Dat gij nooit nog hebt gekust?
| |
[pagina 27]
| |
II.aant.
Zijn hunne dochters poezel en jent,
Trotsch en streng zijn de Dekens van Gent,
Te trotsch om te hooren wie laster spreken.....
- Bewaak uw Rozemond, Slachtersdeken!
Bewaak ze; maar om den jongeling niet
Die droomend ze gaan en komen ziet,
Waar hij, van achter zijn bloemen en loover,
Gluurt door het raam uit het huis van daarover.
Mistrouw niet Willem, die uw kind
Met al den gloed des harten mint.
Hij sprak haar nooit, hij zachtgeaarde;
Hij is pas hier, uit Oudenaarde,
Voor Beke den Leeuwere, den meester dien Gent,
Dien ieder land als tapijtwever kent;
Die 't Gravenhof, die koningszalen
Met zijn gewrochten mag zien pralen.
Willem is de hand, het hoofd,
Dat Beke nog hooger eere belooft.
Door hem zal Beke van Melle naar 't leven
Geteekend zien, en zóó doen weven
In 't muurtapijt, dat na April
De slachtersgilde hem schenken wil.
Doch Willem schetst nu uit zijn raam
Vader en moeder en dochter tezaam.....
Wie heimlijk op den zolder komt,
Staart het aan, en staat verstomd;
Maar of men looft, en of men zwijgt,
Hij voelt dat het bloed naar zijn voorhoofd stijgt,
Hij die het drietal in 't aanzien riep,
En Rozemonde goddelijk schiep.
‘Wat is hij verliefd, de brave jongen!’
Is vaak van den trap hem in 't oor gedrongen;
| |
[pagina 28]
| |
En, waarlijk, schier heeft hij-zelf geknield
Vóór 't beeld door zijn harte zóó bezield.
Niet Willem mistrouwe men dus: - meer
Is hem 's meisjes eer, dan eigen eer.
| |
III.
De dag is daar, dat de Gilde haar Deken
Naar ouder wijze zal besteken.
Met vrouw en dochter aan de zij,
Door een dubbele vriendenrij,
Treedt hij de feestzaal binnen, en ziet
Er vlak het tapijt dat de Gilde hem biedt.
Daar staan zij vóór een kunstgewrocht
Als nooit hun oog aanschouwen mocht.
Plotseling barsten, krachtig en luid,
Handgeklap en gejubel uit.
Rood van geluk, houden zij d' oogen
Erop gevest, of 't hoofd gebogen.
Hoe waar en schoon, hoe schoon en waar!
Wie zóó hen beeldde, wat kunstenaar!
Heeft elk reeds Willem eer bewezen,
Thans van den Deken wordt hij geprezen.
Gul schudt hij des jongelings hand.
‘Kom gij dit hangen aan den wand;’
Zoo spreekt hij; ‘laat m' u, waar wij wonen,
Nog hartelijker dank betoonen.’
En met den man bidt ook de vrouw,
Dat hij hen eens bezoeken zou.
En als de Breydels daags nadien
Willem in hun woning zien;
Na d' ouders hem den dank en hulde
| |
[pagina 29]
| |
Betuigden die hun hart vervulde,
Komt Rozemonde vóór hem staan,
En biedt hem ook heur handjen aan.
Welk gevoel van zoet geluk
Doorstroomt hem bij dit handgedruk!
‘Gij maaktet, Schilder, mij te schoon,’
Ruischt het op een engelentoon;
En hij, hij fluistert, als met smart:
‘O! zooveel schooner nog staat g' in mijn hart!’
Vader en moeder, ze hebben 't gehoord.
Wisslen z' een oogslag, ze reppen geen woord.
Rozemonde bloost niet, neen:
Zij glimlacht eens, en trippelt heen.....
Hij is van nature zoo kiesch en bescheiden.
Ze merken 't wel, haar ouders beiden.
Hij hangt het tapijt, groet allen, en gaat
Met snellen voet en rood gelaat.
De moeder mompelt: ‘Ach! 't is zonde.....
Pas toch op uw hartje, Rozemonde!’
Maar 't meisje lacht en zegt gezwind:
‘Hij is nog blooder dan een kind!’
| |
IV.aant.
Diezelfde week nog sprong zij, als
Van liefde dronken, om zijn hals.....
Met lichten tred en blijden zin
Toog zij tot Machteld, haar vriendin,
Langsheen de Leie, onder linden,
Waar 't wandelen zoet was voor wie minden.
Een jongeling volgde waar zij schreed,
Gelijk het ijzer den magneet.
| |
[pagina 30]
| |
Vrouw Machteld woonde aan d' overzij.
‘Gelukkige Machteld,’ mijmerde zij,
‘Die juist den man vond naar heur herte,
En reeds een kindje heeft als Berthe,’
Daar speelde 't kindjen op de stoep.
Ze noemde 't met een gul geroep;
En op het zien van Rozemonde,
Rees Bertha de stoep af, en stond ten gronde.
Met opgeheven armpjes liep
Ze recht naar de maagd die zoo vriendelijk riep.
O! 't water! - Rozemond kreet
Alsof men heur hart aan stukken reet.
Maar 't kindje, met d' armpjes tot haar nog gericht,
Stort in den stroom, en zinkt weg voor 't gezicht.
Wee! wee! Gelijk een wilde
Liep nu de maagd, en huilde en gilde;
Maar eer ze kwam waar 't wichtje zonk,
Terwijl heur naam het ruim doorklonk,
Sprong er een man, en zwom, en schoot
Zoo snel naar onder, of de Dood
De Slachtersdochter hield omvat,
Die stervend hem om redding bad.
Juist kwam Machteld uit; ontzind,
Kreet d' arme moeder om heur kind.
Maar Willem rees op. Met de tanden hief
Hij boven 't water het wichtje lief;
Doch paers en blauw, zoo slap of 't leven
Reeds 't roerloos lijfje had begeven.
Hij reikte 't aan met ééne hand,
En zwom - terug ten overkant.
Hoe dokterskunde, moedermin,
Hoe hulp van vader en vriendin
Weer d' oogjes openden in 't hoofd
| |
[pagina 31]
| |
Waar alle geest reeds was gedoofd;
Hoe 't kind herleefde; hoe een lach
Verrukte wie erover lag,
Dat voelt alleen wie kinders heeft,
En voor een engel heeft gebeefd.
't Had lang geduurd. Thans, blij te moe,
Toog Machtelds gade tot Willem toe,
Die langer niet mocht denken dat
Hun harte hem vergeten had.
Nooi kwam Willem, doch hij kwam;
En toen zij hem nabij vernam,
Sprong Rozemonde, en hing hem, als
Van liefde gloeiend, aan den hals:
‘'k Had schier een dood op mijn geweten.....
U, redder, zal ik nooit vergeten!’
Omhelsde ook de moeder hem,
Zei deze hem dank met haar innigste stem,
Zijn ziel scheen enkel des bewust,
Dat Rozemond hem had gekust.....
| |
V.
De lente verzwond; de zomer gloeit:
't Is mooier dan ooit dat het kindeken groeit.
Elk vogelenpaar heeft een nestje fijn.....
Wanneer zal bij hem haar nesteken zijn?
| |
VI.aant.
Er liep een hert in Gent; hij vloog
Straat-in, straat-uit, als een pijl uit een boog.
Een horen klonk: halali, halala!
| |
[pagina 32]
| |
Daar reed op een poney de Graaf hem na.
Wel poogden zijn ruiters hem in te sluiten;
Maar voort vloog de hert, - en de poort uit, naar buiten:
Naar Melle, waar des Dekens vee
Stoeide in 't gras als de visch in de zee.
Rozemonde reed alleen
Weer ter Scheldeweiden heen,
Als over haar paerdje 't gehoornde dier
Een sparrenbosch insprong met schichtigen zwier.
Haar kleppertje steigerd' en wou van de baan;
Zij hield met den toom en haar zweepjen het staan;
Keek om, - en Heeren in vollen draf
Kwamen gerend, op den vluchteling af.
Maar weg was de hert. Zij hoorde: ‘Ginds
Jaag ik niet, Vaandrig’. - ‘Ook ik niet, Prins!
Doch kijk: een andere ree, die wis
Uw jeugdig hertje waerdig is.....’
De Schoone trof den jongen vorst,
Dat hij schier zien noch spreken dorst.
Hij groette met ontblooten hoofde
Wie hem op eens het hart ontroofde;
En toen zij voortreed, bleef en stond
Hij als gekluisterd aan den grond.
Wel oogde hij ze na, maar zóó
Als maakte ook hem de liefde bloo.
't Was hem een droombeeld, - tot hij zag
Dat z' omkeek met haar zoetsten lach.....
| |
VII.
Wie blies u, meisje, dàt in 't oor?
Een jonge vorst heeft alles voor,
Ook 't rijpen der gevoelens. - Ach!
Zijn bloed is vuur sinds dezen dag.
| |
[pagina 33]
| |
VIII.
Het eerste licht was haar geschonken
Als 't ook voor Karel had geblonken;
Denzelfden dag was 't dubbel feest
In harer ouderen huis geweest:
Voor 't kind, waar zoo hun hart om trachtte;
Voor hem dien Vlaanderen zoo verwachtte.
Eilaas! hoe dikwerf sinds dien tijd
Had heur 't verhaal van die feesten verblijd;
Hoe vaak mocht zij van buren hooren:
‘Zij was voor 't Graafjen als geboren;’
Hoe vaak uit vaders mond verstaan:
‘Eerst nu zal Gent zijn gangen gaan!’
Dit had in 't kinderhoofd gespeeld;
Dit had het maagdenhart gestreeld.
Zij voelde wel, 't was dwaas en blind:
Ze was toch maar een slachterskind.
Dat klaar besef ontschoot haar snel;
Maar dat ze schoon was, wist ze wel.....
Die jonker thans, met pluimen hoed,
‘Hij is 't! Hij is 't!’ riep haar gemoed.
| |
IX.
Daar ging bij haar vader, den Slachtersdeken,
De Vaandrig vleesch voor 't Hof bespreken.
‘Geen koster, - de Proost doet mis in St. Baaf:
De Deken moet leveren aan den Graaf.’
De slachter boog voor d' eer, en zond
Ten hove vrouw en Rozemond.
Daags nadien ging de maagd alleen;
En elken dag nu toog z' erheen.
| |
[pagina 34]
| |
De derde reis, o hemel! ontmoette
Ze juist den Prins, die bloosde en groette.
De vierde, sloot hij heur handjen in 't zijn,
En roemde 't kleintjes, malsch en fijn.
Hij gaf er een kus op; maar vlug en stug
Trok zij 't poeslig handje terug.
Den vijfden dag, - wat hij bestond! -
Drukte de Prins haar een kus op den mond.
Wel liep zij heen; maar al waren de steentjes
Noch ruw noch heet, het was op haar teentjes;
En zij blikte naar hem aan de poort nog eens weer.
Den zesden, neen! vlood zij niet meer:
Zij zoende als hij, en vlijde den vorst
Het hoofdje lief aan de kloppende borst.
‘Noem mij niet Graaf, maar Karel’, fluistert
Hij die de Schoone in d' armen kluistert.
Het antwoord suizelt: ‘Ik durve niet.....
- Is er een mensch die ons hoort of ziet?’
Als man nu tilt hij haar op van den grond,
Drukt zìjnen mond op hàren mond,
En draagt z' in een zaal waar z' alleen zijn en stil.
Zij laat zich dragen waar hij wil.....
Dicht valt de voorhang van bloemig satijn;
En de Vaandrig treedt op, en houdt wacht vóór 't gordijn.
| |
X.
O eerste liefde, eerst omstrengelen,
Zijt gij alleen dan niet voor d' engelen?
Wie toch, wie anders dan een God
Heeft u gedroomd, o zoet genot!
| |
[pagina 35]
| |
Een kindje wordt met melk gevoed,
Met al wat rein is, mild en goed;
Is 't eens ontgroeid aan moeders armen,
Dan mag het in de zon zich warmen,
Waar 't heel de schepping tegenlacht,
Waar alles lusten teelt en kracht.
Heeft zóó de natuur het gerijpt voor het leven.
Dan wordt, vóór den arbeid, het loon hem gegeven, -
De liefd' eener maagd die als hij is gegroeid,
Als hij is gerijpt, en om kussen nu gloeit,
't Is of ontgoocheling en pijn
Aan 's menschen wording vreemd moet zijn;
Of lusten en frischheid, die 't leven doorstroomen,
Maar eeuwig bestaan door de jeugd en haar droomen.
Haar stoute droomen! Minnend harte,
Wat deert u hinder, scheelt u verte?
Een arend stijgt ten hemel op,
En zeeën over, om ten top
Van woeste rotsen Haar te vinden
Om wie hij weeklaagde aan de winden.
Hij zag haar nooit, maar voelt dat zij
Op duizend mijlen smacht als hij.
Nu moge 't stormen in de lucht,
Hij klieft orkanen in zijn vlucht;
En komt hij aan, en krijt hij zegen,
Zij klapwiekt ook, en stijgt hem tegen.
O eerste liefde, zoete dwang,
Dien elk gedenkt zijn leven lang,
Wees gezegend! - Wie zou kampen
Met al de jammeren, al de rampen,
Zoo daar geen stemme riep in het hart:
‘De liefde balsemt elke smart.
| |
[pagina 36]
| |
Herinnert u, gij afgesloofden,
Gij zuchtende borsten, grijzende hoofden,
Hoe d' eerste maal, met gansch haar ziel,
Zij zwijmend aan uw boezem viel?’
Zoo telkens weer een sprank van dien gloed
Niet heenschoot door ons krank gemoed?
Zoo men dan gansch zijn wezen niet
In die zee van genot nog eens dompelen liet?
Dat boeit aan 't leven; dat spreidt klaarheid,
In nacht en wanhoop; toch dàt is waarheid.
Verzwond dat licht, een last als lood
Zonk neer op den mensch, - en hij zochte de dood.
| |
XI.
Weg 's de Vaandrig van vóór het portaal.
Het jeugdig paar verlaat de zaal,
Oog in oog, hand in hand,
't Gemoed nog vol van liefdebrand.
Reeds te lang is zij gebleven.....
‘Tot morgen, Karel!’ en weder kleven
Hun beider lippen op elkaar.
‘O! zoo 't nog heden morgen waar,
Mijn Rozemonde!’ - Zij trippelt voort.
Een stond weer toeft zij aan de poort,
Om nog met hem, uit heel haar herte,
Een kus te wisselen uit de verte.
| |
XII.
En dagelijks, dagelijks nu, vernieuwde
Zich dat tooneel van lust en liefde.....
| |
[pagina 37]
| |
XIII.aant.
Wie zal het storen; wie verhinderen
Wat hemelen schept voor aardsche kinderen?
Eilaas! zijn meester Adriaan
Zag eens hun afscheid-kussen aan,
En hoorde hen ‘tot morgen!’ fluisteren.
De goede man wou zien noch luisteren:
Ook, overstelpt door zijn gevoel,
Zonk hij weer neder op zijn stoel.
Tot kalmte weergekomen, trad
Hij tot zijn leerling, loom en mat.
Terstond zag deze wat hij wist,
Wat hij gezien had of gegist.
De grijze priester, inderdaad,
Bracht bei zijn handen vóór 't gelaat,
En weende. Hij was oprecht, als een
Die niet weerstaan kan aan 't geween.
Maar ziet, de Graaf, reeds door de min
Tot man gemaakt, viel lachend in:
‘Dat ik een meisje heb gekust,
Kom, kom, wees daaromtrent gerust!’
De grijsaard wischte van 't gelaat
De tranen af, en zuchtte: ‘Laat
U door den booze niet beheeren,
Gij die zoovelen zult regeeren.
- ‘O!’ riep de Graaf, ‘wees zonder vrees.
Maar, Vader, ik ben toch van vleesch?
- De duivel is zoo listig, zoon.
- Een duivel zij? Zij is zoo schoon,
Dat, zoo haar ooit uw oogen zagen,
Zij u in vuur en vlam zou jagen!
Zij heeft de gestalte der englen, Eerwaarde!’
De priester sloeg den blik ter aarde.
| |
[pagina 38]
| |
‘Dat gij zoo spreekt, zoo spreekt tot mij,
Wie kon 't vermoeden?’ zuchtte hij.
‘Ik wilde, Meester, u niet krenken;
Maar ben een mensch toch, moet ge denken.
- Ik smeek u, zoon, nooit heilig' engelen
In waereldsche lusten en zonden te mengelen.
- 't Zij zoo, mijn brave Adriaan!
Maar wil dan ook mijn hart verstaan:
Ik ben ontvoogd reeds, en dus man;
Heer, Graaf, Hertog van
De gansche Nederlanden; Koning
Eerlang van Spanje; tot bekroning,
De machtigste Monark. En zou
Ik tieren moeten zonder vrouw?
Dan hadde de minste der onderzaten
Vrij wat meer dan al mijn Staten!
Sluit dus voor mij wat d' oogen dicht.
Ik ken voor..... anderen ook mijn plicht.
Ja, eens op Spanjes troon gezeten,
Zal ik mijn Meester niet vergeten.’
En op dat woord mocht Adriaan
Terug naar kerk of bidcel gaan.
De Graaf liep henen met een stok
De leeuwen tergen in hun hok.
| |
XIV.
De priester gaat tot Chièvres: dien,
Wat hij gehoord heeft en gezien,
Moet alles, alles toevertrouwd.....
Hoe spoedig hem die stap berouwt!
De Chièvres zegt: ‘Waar klaagt ge van?
Gij zijt een vroom, een heilig man;
| |
[pagina 39]
| |
Maar liefde, vriend, en waereldsche zaken
Zijn dingen die u weinig raken.
Wat Karel doet, ik weet het wel.
't Is immers 't eeuwig prinsenspel?
En liefkoost hij, - te beter: mij
Laat hij in denken en doen dan vrij!’
| |
XV.aant.
Nog was niet die dag verzwonden,
Als de Graaf reeds aan liet konden
Dat hij zijn meester, vóór gansch zijn hof,
Bewijzen zou geven van eer en lof.
En daags daarna, met vorstlijken praal,
Zat hij ten troon in de Gravenzaal.
Was rechts als een heuvel van bloemen t'aanschouwen,
't Waren zijn zusters en d'edelste vrouwen;
Maar naast zijn zetel, ter linkerzij,
Stond Chièvres aan 't hoofd van der grooten rij.
Klaroenen klonken, banieren groetten;
De priester trad binnen op aarzlende voeten;
Maar Karel rees op, en omhelsde hem.
‘Kom nader, Eerwaerde!’ zoo beefde zijn stem.
‘Ik dank u om wat Gij zoo trouw en lang
Gedaan hebt voor mij; ja, ik dank u, ik dank!
't Zij hier voor niet één van allen verborgen.
Zij zagen uw iever, zij kenden uw zorgen.
Niet méér doet een vader voor een zoon.
Maar nu is de tijd daar voor d' eer en het loon.
Croï, die voor mij u wist op te sporen,
Zal u mijn wil en besluit laten hooren.
Dit alleen voeg ik erbij:
Als de Kerk op de rots moogt ge steunen op mij!’
| |
[pagina 40]
| |
En Chièvres las dat Adriaan
Als hooggezant naar Spanje zou gaan.
Om na Don Ferdinand als Koning
Het land te beheeren tot Karels kroning;
En wou hij den bisschopsmijter dragen,
Hij mocht er een kiezen naar zijn behagen.
Dat was te veel; zoomin als het hof,
Geloofd' Adriaan wat zijn ooren trof.
Dan viel hij op de knieën neer,
En kuste de hand van zijn vorstlijken Heer.
Nu hield de Vaandrig 't niet meer uit:
‘O, die kapoen! O, die schavuit!’
Mompelde hij, maar zwaaide zijn vlag
Over den man die daar kruipend lag.
| |
XVI.aant.
Als weer de Graaf in d'armen lag der zonde,
In d'armen zijner Rozemonde,
Zei hem de streelende Sireen:
‘Zoodus, hij is naar Spanje heen?
Kom!’ en ze schonk hem een kus dat het klonk.
Het graafje gaf lachende weer wat ze schonk.
‘Hij is naar het land van olijf en citroen.
Verspiede hij daar wat z' in Vlaanderen doen!
- Maar, Karel, zeg, hoe vingt gij 't aan
Om hem zoo blij doen heen te gaan?
- Ik schonk hem een bisschopsstaf, en zei:
Herder, uw kudde graast ginds in de wei.
Ik maakte ook schier er een Koning van.....
Wat was hij gelukkig, de heilige man!
- Wie zou niet? Bisschop zijn en Koning!
Gij zijt niet karig met belooning.....
| |
[pagina 41]
| |
Wat zeggen de Heeren wel aan uw hof?
- De grootsten kan ik doen buigen in 't stof.
De kleinsten verheffen nog hooger dan hen.’
‘De kleinsten,’ dacht zij, ‘als ik er een ben.....’
- Men zegt dat menige, menige krone
Uw hoofd zal sieren,’ zei de Schoone.
‘Dat ik eens tienmaal vorst zal wezen,
Heeft Chièvres mij gisteren nog bewezen.
Zoo denk eens, liefste, wat ik al
Voor mijn getrouwen kunnen zal!
- Mijn vader zegt: “Als hij maar zijn Gent,
Zijn Vlaanderen steeds boven alles kent,
Het rijk der Nederlanden sticht!”
- Ook jegens uw vader ken ik mijn plicht.
Wie mij beminnen, wie mij helpen,
Zal ik met gunsten overstelpen.
Wat wilt gij worden, Rozemonde?’
Het was haar als draaide 't nu alles in 't ronde.
Zij beefde plots of door haar leden
Een ijzige kilte waar gegleden.
‘Zoo ik u krenkte, vergeef het mij,
Vergeef het mij, liefste,’ fluisterde hij.
‘Nooit, o nooit, mag vader het weten!
Moeder stierf, wierde 't haar verweten!’
Wat kreet uit haar ziele! Hij zag als een dolk
Die blonk in de hand van het eerlijke volk;
Het oude Gent, bevlekt in zijn eer,
Dat dreigend oprees vóór zijnen Heer.
Hij zei dat hij eerder sterven wou
Dan doen wat haar bedroeven zou.
En zij, die gemeend had zoo diep niet te slaan,
Zag weder hem minzaam en glimlachend aan.
Trillend prangde zij hem vast
Aan haar boezems van albast;
| |
[pagina 42]
| |
En kussend verdreef zij welhaast uit zijn hart
Het laatste wolkje van wrevel en smart.
| |
XVII.
Maar zekeren morgen kwam zij tot hem
Bleek, gejaagd, met doffe stem.
Zij beefde, zelfs toen hij zoenend en malsch
Een arm strengelde rond haren hals.
‘Wat deert u, lieve?’ riep hij, en schrik,
Gemengd met toorn, sprak uit zijn blik.
‘Wie heeft u miszien, miszegd, misdreven?
- Ik voel in mijn schoot ons kindje leven,’
Lispelde zij, en borg aan zijn borst
Het lieve gelaat dat niet opzien dorst.
‘O!’ juicht hij, als daalt nu plots
Over zijn hoofd al de zegening Gods.
Nog bleek, maar glimlachend, sprak ze: ‘Zeg,
Nu stuurt ge mij nooit toch, nooit toch, weg?’
Wat lag er angst in hare stem!
Door merg en beenen ging het hem.
‘Ik zei dat ik eerder sterven wou
Dan doen wat u bedroeven zou.
Zie, Rozemonde, zie, ik kniel,
En zweer het u thans uit heel mijn ziel.
Een kindjen, o! van u en mij.....
- Maakt het u waarlijk,’ vroeg ze, ‘zoo blij?
Te beter! o, waar ik zoo koen!
Maar wat zal moeder, wat vader doen?
Ze mogen 't niet zien. Zoo vader het wist,
Ik lag reeds morgen in mijn kist.....’
Maar weder tilt hij z' op van den grond,
Drukt zijnen mond op haren mond,
| |
[pagina 43]
| |
En draagt ze waar hij zweert op de knien:
‘Ze zullen u nooit, of met blijdschap, herzien!’
En vóór den avond, buiten de poort,
Als paadje verkleed, gelaersd en gespoord,
Reed Rozemonde aan Karels zij
De weien heurs vaders al lachend voorbij.
| |
XVIII.
Maar plots versterft de lach om haar mond.
Zij ziet een man met haars vaders hond;
En hoe zij spoort, en 't hoofdje wendt,
Zij wordt door den hond - en door Willem herkend.
‘Vooruit, vooruit!’ gilt zij met woede,
En striemt haar hakkenei ten bloede.
Blijft Willem stom en roerloos staan,
De hond vliegt al blaffende mee langs de baan,
Tot de Vaandrig, die volgt, met koortsige hand
Hem nederschiet, dat hij rolt in het zand.
| |
XIX.
Wat nacht voor Willem! - 't Werd al dag,
Als hem de Deken naderen zag.
Zijn hoofdhaar, vroeger zwart als git,
Was grijs, en elke wenkbraauw wit.
‘Waar is mijn kind? Waar is mijn hond?’
Zoo schorde 't uit van Melles mond.
En toen de jongeling had gezucht:
‘Z' is met den Graaf te paerd gevlucht.....
Turk is dood.....’ dan was 't een kraken
Of plotseling al zijn vingeren braken;
| |
[pagina 44]
| |
Of hij den bijlsteel dien hij greep,
In zwijgenden toorn tot pulver neep.
| |
XX.
De moeder had den halven nacht,
Met angstig hart heur kind gewacht;
Toen rondgedwaald en, grauw van 't stof,
Ook aangeklopt aan 't Prinsenhof.
Dan kwam zij thuis. Nu dat heur oog
Van haren man tot Willem vloog,
Kreet d'arme vrouw geen ander woord,
Dan: ‘Z' is vermoord, vermoord, vermoord!’
En zakte op een steenbank neer.
De Deken ging er vóór staan: ‘Meer,’
Sprak hij, schuddend met haar schouders,
‘Meer is ze, hoort ge, dan dood voor haar ouders:
Hoereeren doet ze met haar lijf;
Z' is de boelinne des Graven, wijf!’
| |
XXI.
Een ruiter springt van zijn paerd; hij gaat
Den winkel binnen met blij gelaat.
‘Weest niet onrustig, brave lieden!
Meende uw kind te moeten vlieden,
Zij toog haar geluk te gemoet, en een stand
Die opzien zal baren in Vlaanderenland.....’
Daar vat een vuist de slachtbijl op;
Zij vlamt als de bliksem, en klieft hem den kop.
| |
[pagina 45]
| |
XXII.aant.
Snel en somber als dondergebrom
Liep nu in Gent de doodsmaar om.
‘Een bode des Graven gedood door een Deken.....’
Hoe zou de Graaf zijnen bode wreken!
De hoogbaljuw kwam met wachters aan,
Om Rozemonds vader in boeien te slaan.
Doch ziet, daar stond, als was 't om een Koning,
Een macht van slachters geschaard vóór zijn woning,
Zwijgend, maar met de bijl in de hand,
Het voorhoofd gefronst, en het oog in brand.
Geen toespraak baatte, geen streng vermaan:
Ze bleven beraden en zwijgend staan.
't Gerecht ging heen; 't kwam driemaal weer;
De Deken was vader: hij wrook zijn eer!
Kwam zelf de Graaf, zij zouden niet wijken;
Hij trad niet binnen dan over lijken.
Toch moest hij winnen, de Graaf en zijn wet,
Of anders werd zelf de baljuw ontzet.
Dies keerde deze met zulke schaar
Dat alles zou zwichten of vallen voor haar;
Dat één bevel het trotsche huis
Neder zou leggen in puin en gruis.
De hoogbaljuw riep des Dekens naam;
De slachteren schaarden zich dichter tezaam;
De kolven der buksen botsten ten grond;
‘De Deken!’ klonk weer den baljuw uit den mond;
‘De Deken!’ klonk het ten derden keer;
En op, tot den schouder, rees ieder geweer.
Vrouwen schreiden, kreten erbarmen;
Liepen vandaan met geheven armen.
Maar plots in de verte weerschalde een hoorn,
En liet op de keien een hoefslag zich hooren.
| |
[pagina 46]
| |
Alsof de Drake vloog door Gent,
Kwam een ruiter aangerend.
Hij blies den hoorn, zwaaide een vaan;
Rees op in de beugels, bleek en ontdaan,
En gilde: ‘Wacht! Wacht!’ zoo schril,
Dat ieder koud werd bij dien gil.
Het was de Vaandrig, uit wiens blik
Nu vreugde straalde, na zooveel schrik.
Hij sprak: ‘In naam van Graaf en Koning,
Baljuw, geen rouw in deze woning!
In naam des Konings....., want een zoon
Van Gent bestijgt den Spaanschen troon
Lees dit!’ En de baljuw ontsloot,
Na zegelkussing, wat hij bood:
‘Laat vrij den Deken, hoogbaljuw,
Zooniet, ter galge voert men u.
Graaf en Koning, Karel.’
- ‘Vooruit!’
Riep onze ambtman zoo gul nu als luid.
‘De buksen geschouderd; allen tezamen
Gezwind weerom van waar wij kwamen!’
De Vaandrig keek hen na met een lach.
Hij dacht: ‘Voor mij wat schoone dag!
Thans ben ik Ridder met sporen en degen,
En volge den Koning op al zijne wegen!’
|
|