| |
| |
| |
Derde zang.
I.
Horatius zegt ergens in 't latijn:
‘Laat wat ge schrijft één en eenvoudig zijn.’
Dat heb ik slechts in 't nederduitsch gelezen,
Want vind ik in 't latijn een motto staan,
Ik zie het dom, met vaak in de oogen, aan,
Zoo als een uil de letters der Chinezen.
‘Eenvoudig’ is een regel die mij gaat;
Ook is het vast dat mij een boer verstaat;
Maar ‘één,’ steeds ‘één’ en eeuwig ‘één’ te blijven,
Ziet, hadde hij geweten dat ik ooit
Van naald tot draad drie levens zou beschrijven,
‘Één’ ware nooit uit zijne pen gevloeid!
| |
| |
Het lustte mij een meesterstuk te dichten
(Ootmoediglijk en onder ons gezeid),
Waarin ik 't volk eens helder vóór zou lichten
Op 't eenig spoor dat naar de waarheid leidt,
Mits onderweg op zulken toon te praten
Dat men gezucht noch tranen zoude laten.
Hoe wil ik dus verhalen van een hert,
Een moederhert, gefolterd door de smert?...
Dat, achttien jaren van een kind gescheiden,
Den hemel bidt om grafrust voor hen beiden?
Hoe wil ik dus vertellen van haar kind,
De vondelinge, die den Albehoeder
Om 't leven bidt der ongekende moeder,
En eindelijk haar stervend wedervindt?
't Is buiten kijf dat iedereen zou weenen?...
‘Bij mijnen bril, mijn kruis en maagre beenen,
Dat kan niet zijn! roept zeker iemand thans.
Schreef ik alleen niet tweemaal vijf romans?
En wie heeft ooit, wie heeft zoovele weken
Zich dag en nacht de hersens afgemat,
Om al wie 't las het herte schier te breken?
Wie zocht hen zoo te ontroeren dat het nat
Langs hun gezicht en hunnen baard zou leken,
En drupplen zou als regen op elk blad?
| |
| |
En raadt maar eens wat loon mij stond te wachten?
Het is om zich van woede te versmachten!’
- Zij weenden toch? - ‘Bijlange niet, ze lachten!’
Confrater lief, o! biedt mij uwe wang,
Dat ik ze kuss': - 't is juist wat ik verlang!
| |
II.
Graaf Thorveld, 's konings afgezant in Romen,
Was onverwachts te Antwerpen aangekomen.
Hem kwol de worm der onrust in 't gemoed.
Hij ging niet uit, alsof hij scheen te schromen
Dat hij op straat door iemand wierde ontmoet.
Niet éénen vriende zond hij zijnen groet,
Als was hij tegen allen ingenomen.
Hij was een man van onbesproken bloed
Men had hem zoo gebeiteld en gesneden
Als Vredecus ook Frits had willen kneden.
Hij was een beeld als man van goede zeden,
En zoo gestreng en trotsch op zijn geslacht,
Dat hij verbleekte als hij aan schande dacht,
En hij het liever uit had laten sterven,
| |
| |
Dan het te kopplen tegen zijnen stand,
Dan met onaadlijk bloed het te verderven.
Hij diende 't Hof, al haatte hij zijn Land,
En ver van dezes gunst te willen werven,
Was hem het volk als zijnen voet het zand.
Hij zegde dat bij zulk een laag onteeren
De Thorvelds allen in hun steenen graf
Zich tandenknarsend omme zouden keeren,
En God den bliksem werpen zou tot straf.
| |
III.
Men zal mij vragen: ‘Had die man een herte?
Hij ziet er uit als een op wiens gelaat
Slechts grimmigheid met gal te lezen staat....’
Men wachte wat, men ziet hem in de verte.
Hij haatte, ja, en zulks uit volle borst,
Den heelen Staat, behalve zijnen vorst;
En, hard als marmer, hadde hij om 't leven
Des halven menschdoms geene duit gegeven.
Maar - helpe u God, zoo gij het ondervindt! -
Wie velen haat en weinigen bemint,
Lieft met een vuur dat zwakkeren verslindt;
| |
| |
Zelfs diamant en komt niet ongeschonden
Weêr uit de vlam waar staal wordt in verslonden;
En zijne vrouw aanbad hij met den gloed
Die ijlzin wekt en koortsen in het bloed,
Haar die zoo schoon en rein was in zijne oogen
Als een der serafs vóór Gods troon gebogen.
Wat zoet geluk had hij gesmaakt met haar!
Met welke trotschheid, over achttien jaar,
Had hij ze meêgevoerd aan zijne zijde,
Uit Brussel heen, waar ieder hem benijdde!
Hij werd met haar onthaald in ieder land
Als koning zelf, hij 's konings afgezant.
Tien zomers bracht hij aan des Tibers boorden
Door in een heil dat geene zorgen stoorden.
Hun leven vloot als 't water uit de bron
Dat bloemen laaft en lispelt tot de zon.
Men noemde haar in liefdevolle woorden
De schoonste vrouw uit gansch het blonde Noorden;
En hij was fier, al scheen hij ook van steen;
Hij wandelde om in zegen op deze aarde,
En, schoon zij hem noch zoon noch dochter baarde,
Hij dankte God om hare liefde alleen.
| |
| |
| |
IV.
En thans gelijkt Schoone Emma van voordezen
Aan eene schim op 't doodenveld verrezen.
Acht jaren zuigt de wroeging, drop voor drop,
Heur hertebloed, zoo als eene echel, op.
Hij ziet haar stom en steeds geheimvol lijden,
Nu eens, vol moed, haar met de ziekte strijden,
Dan weêr geknakt, alsof de hand der Dood
Haar op den schouder nederviel als lood;
En hij weet niet hoe 't Gode kan behagen
Haar, en niet hem, zoo onverdiend te slagen;
Hij mort bijwijl, diep in de ziel bedroefd:
‘Zij ik het, Heer, niet zij die Gij beproeft.’
Hij kan niet denken dat zij in haar leven
Een zondig feit, één enkel, heeft bedreven.
Nooit, meent hij, heeft haar schuldeloos gemoed
't Gevoel der min voor anderen gevoed;
Hem lieft ze alleen, meer dan zij uit kan spreken;
En kan het zijn dat God dit zoude wreken?
Neen, zoo de deugd haar loon op aarde ontving,
Zij ware omringd van heil en zegening.
| |
| |
| |
V.
Zoo dweepte hij, en wat er ook gebeurde,
Acht jaren reeds, hij zuchtte voort en treurde.
Het spreekwoord zegt dat hij niet ziet die mint.
De liefde maakt ook graven stekeblind:
Voorwaar, het kon niet zonneklaarder schijnen
Wat oorzaak gaf tot haar rampzalig kwijnen
Dan 't geen er vóór zijne oogen was geschied.
Maar, hoe het bleek, graaf Thorveld zag het niet.
Eens reden zij gansch opgeruimd uit Romen,
Naar 't lusthof eener jeugdige vriendin,
Die sinds haar huwlijk had gereisd, en in
Heur vaderland pas weder was gekomen.
De paerden vlogen lustig langs de baan;
Toch schenen zij haar kruipend voort te gaan,
Zoo driftig joeg haar boezem van 't verlangen
Om de vriendin aan hare borst te prangen.
Dan, onderweg, half naakt en barrevoets,
Liep, ziek en bleek, een meisje langs de koets,
En stak de hand, met kinderlijk vertrouwen,
Tot Emma uit, die 't rijtuig stil deed houën;
| |
| |
Maar heur koetsier, die wis haar niet begreep,
Zag om naar 't kind, en dreigde 't met de zweep.
Het arme meisje, de oogen nog geheven
Ter Schoone, die haar de aalmoes wilde geven,
Verschrikte er van, werd duizelig en viel,
Zoodat heur been verplet werd door het wiel.
Met eenen gil was Emma toegevlogen.
Zij nam het op en gaf het arme lam
Aan eene vrouw, die toegeloopen kwam
En haar verhaalde, met getraan in de oogen,
Hoe hard het was, bij deze nieuwe pijn,
Eilaas! nog een gevonden kind te zijn....
't Woord ‘vondelinge’ deed Schoone Emma beven;
Zij blikte neêr, en werd in eenmaal bleek
Gelijk de doek waarmeê zij 't voorhoofd streek
Des kindes, waar zweetdruppels over dreven.
Zij gaf der vrouwe hare beurs, en klom
Weêr 't rijtuig in, maar blikte niet meer om.
De graaf bezag haar in het henenrijden,
En vroeg met onrust wat haar zoo deed lijden.
Zij borg heur aangezicht aan zijne borst,
Doch zonder dat zij hem beschouwen dorst,
En zuchtte: ‘Lieve, ras zal 't over wezen....’
Zoo kwamen zij aan 't lusthof der vriendin.
| |
| |
Toen hief zij 't hoofd, maar, schoon zij glimlachte, in
Hare oogen was zielfoltering te lezen.
De gastvrouw kwam al juichende tot haar;
Zij leidde een kind aan iedre heurer handen,
En Emma, bij het zien dier zegenpanden,
Werd dubbelwreed heur hertewee gewaar.
De zusterkus was nauwelijks gegeven,
Als zij de kinders ophief van den grond,
Hen snikkend kuste en herkuste op den mond,
Als waren zij het leven van haar leven.
Dan viel zij weêr de moeder aan den hals,
Zóó weenend of heur herte wilde breken,
En kuste dan op nieuw de kinders, als
Of zij alleen door zoenen konde spreken....
| |
VI.
Graaf Thorveld dacht, zij treurde dus omdat
De hemel haar geen kind geschonken had....
Dat meende hij en meent het ook nog heden,
Want onlangs heeft hij innig haar gebeden,
Als eenig middel ten gewenschten troost,
Een anders kind te nemen tot haar kroost.
| |
| |
Zij dankte hem, bij 't liefderijk bezweren
Om toch met haar naar België te keeren,
Dat zij geen kind zou kiezen aan het strand
Des Tibers, maar misschien in 't vaderland....
En afgestapt in Antwerp's oude wallen,
Bezocht zij 't maagdenhuis het eerst van allen,
Zag één voor één de vondelingen aan,
Doch ging er uit nog droever aangedaan.
Zij keerde er weêr, doorbladerde de boeken,
En vond ook daar niet wat zij scheen te zoeken;
Zoodat te huis Schoone Emma, als verplet,
Gansch uitgeput zich neêrstrekte op haar bed,
En voelde dat zij met zoovele rampen
Niet lang meer, neen, niet lang meer zoude kampen....
| |
VII.
O! dorst zij hem bekennen wat haar grieft!
Hij heeft altijd zoo innig haar geliefd:
Misschien zou hij de zonde haar vergeven,
De zonde die zij afkoopt met haar leven.
Dan zoude zij, ontschuldigd door de straf,
Ten minste rust genieten in het graf.
| |
| |
O ja, zij wil vóór zijne voeten kruipen,
Zij zal met hare tranen die bedruipen,
Hem smeeken, bij de dood die haar verbeidt,
Dat haar zijn vloek niet volge in de eeuwigheid....
| |
VIII.
Zij ging tot hem: hij staarde door een venster,
En zag de Schelde wieglen in den schijn
Der zon, zoodat ze een vuurstroom scheen te zijn:
Uit ieder golfje sprankelde eene genster....
Het zeevolk zong bij 't zwemmen in den vloed;
't Was buiten daar zoo lustig en zoo goed!
Zij ging tot hem; hij ging de kranke tegen,
En plaatste haar op eenen sofa neêr,
Haar zoenend en haar zeggend dat de Heer
Ten goede leidt langs ongekende wegen.
Dan sloeg hij 't paar gordijnen open, wees
De schepen aan, die zeilden vóór hare oogen
En als kasteelen door de ruimte vlogen;
Wees ook de zon, die aan den hemel rees,
En, met den glans der blijdschap op het wezen,
Zeî dat het vaderland haar zou genezen....
| |
| |
Zij schudde neen, leî heure linker hand
Op hare borst, hief de andere ten hemel,
En zuchtte dat heur ware vaderland
Niet hier, maar ginds was, boven 't zongewemel.
Hij zegde haar dat Godes almacht dan
Nog redding heeft als niemand redden kan.
‘Ja, zuchtte zij, maar doet mij niet vergeten,
De Almachtige moet ook rechtvaerdig heeten.’
Dan sprak zij dank, met diepontroerde stem,
Om al 't geluk sinds hunnen echt genoten,
En zegde, als eens heur graf zou zijn gesloten,
Dat ze in den hemel bidden zou voor hem.
Hij troostte haar, maar zag ze tevens beven.
‘Heb ik u ooit bedroefd, vervolgde zij,
Hem smeekend aanziende, o! vergeeft het mij,
Zoo zal me ook God, - zoo zal me ook God vergeven....’
Hij drukte hare hand aan zijnen mond,
Vol eerbied, of hij vóór een' engel stond.
Zij liet haar hoofd op haren boezem dalen,
Bleef eene wijl als in gedachten dwalen,
Dan, rillend als een rietpijl in den wind,
‘Graaf Thorveld, vroeg zij, baarde ik u een kind?’
‘Heb ik er ooit met wrevel van gesproken?
Was 't antwoord. O! dat hadde God gewroken!
| |
| |
Mijne Emma gaf mij wat zij geven kon,
Al hare liefde!’ - Maakte zij u vader? -
Hernam zij plots en weende als eene bron.
Hij bracht zijn' lippen tot haar voorhoofd nader,
En zegde dat voor geenen mensch op aard'
Zooveel geluk als dat kon zijn bewaard....
‘Voor geenen mensch?... Moet ik het zeggen?’ snikte
Ze, wen ze biddend hem in de oogen blikte.
‘Graaf, vloekt mij niet: gij maaktet me uwe bruid,
En ik was moeder, moeder!’ riep zij uit.
| |
IX.
De ruwe zeeman die, bij 't donderknallen,
Den mast verbliksemd op het dek ziet vallen,
Springt op, maar niet met razernij, niet wild,
Zoo als graaf Thorveld, die van woede gilt.
Zijn boezem golft alsof er lava dampte;
Hij balt de vuisten, even of hij kampte
En dorst naar wraak zijne aderen verkrampte.
Zoo deinst hij bleek en pal tot aan den muur,
Het voorhoofd fronsend en den blik vol vuur.
| |
| |
Zij viel geknield met opgehevene armen,
En wilde spreken, snikken om erbarmen.
‘Zwijgt als een graf! o schande op mijnen naam!’
Zoo klonk het als een donder haar in de ooren.
Zij kroop tot hem, en sloeg heure armen zaâm
Om zijne kniên; hij, gloeiende van toren,
Stiet ze achterom en stapte door de zaal,
Gevoelloos als een standbeeld van metaal.
Dan, hoe hij woedde en wrokte op zijne gade,
Zij vroeg genade, voor haar kind genade....
Hij zag heur aan: zij beefde zóó voor hem;
Zóó zwak was reeds het klinken harer stem;
Zij lag zóó diep gebukt aan zijne voeten,
Had reeds zóó veel, zóó bitter moeten boeten;
Hij had de Schoone toch zóó zeer bemind,
Dat haar gesmeek voor een onnoozel kind
Ten hemel hem deed zien, als om te vragen
Dat God de wraak, die hem de borst deed jagen,
In zijne hand met lamheid zoude slagen....
Toen, even grimmig stappend door de zaal,
Geleek hij weêr een standbeeld van metaal.
‘Vrouw, morde hij, hoort me aan: wij moeten scheiden.
In naam der eer, geen band meer om ons beiden!’
‘Ja, scheiden.... was het antwoord dat zij gaf,
| |
| |
Moge ik reeds morgen rusten in het graf!
Moog' God mijn kind van 't leven ook ontbinden,
En ik het in den hemel wedervinden!
't Mag zijn, o Ulrich, dat gij mij verstoot;
Doch vloekt mij niet, eer ik hebbe uitgesproken;
Nog heeft de Dood mij de oogen niet geloken;
Ach, Ulrich! weest niet wreeder dan de Dood!’
| |
X.
‘Welaan, zoo spreekt!’ was alles wat hij zeide.
Hij richtte haar niet op, maar stapte weêr,
Het voorhoofd fronsend, traagzaam op en neêr.
Zij wederhield de tranen die zij schreide,
En met het hoofd gezonken in de hand,
Verhaalde zij 't geheim van hare schand.
Zij legde hem beschaamd en stil voor oogen
Hoe hare jeugd op feesten was vervlogen;
Hoe ze in de hoofdstad als het puik geroemd,
Ten Hove zelf Schoone Emma werd genoemd.
Zij was toen nog een kind; heur herte gloeide
En joeg haar tot die feesten, waar de rei
Der adelijke vleiers om haar stoeide
| |
| |
Als om de roos de vlinders in de Mei.
Een zwoer haar liefde met geheiligde eeden;
Zij had, eilaas! toen geene moeder meer;
Zij kon, zij dorst niet twijflen aan zijne eer,
En niemand, niemand waakte op hare schreden.
Het was te laat wanneer heur vader sprak:
‘Mijn kind, blijft kuisch; - ziet mijne grijze haren!’
Hij die in haar het liefdevuur ontstak,
Had haar onteerd en was toen heengevaren.
Zij bleef alleen, alleen met haren rouw,
Zij, nog een kind, die moeder worden zou.
O! hadde toen in Brussel ééne vrouw
Gehoord hoe diep ze in schande was gezonken,
Wat hadde 't nieuws door gansch de stad geklonken!
Dan was het dat Graaf Thorveld, met de vlam
Der liefde in 't hert, aan hare voeten kwam.
‘Gij weet, zegt zij, wat gij de jonge Blonde
Al zwoert, en of zij u verstooten konde....’
Hij sloeg den blik ten gronde bij dat woord,
En stiller, trager nog voer Emma voort:
‘Dan, Graaf, dan heeft mijn vader u geschreven
Dat hij met mij op reis zich ging begeven....
't Was hier, slechts hier, dat hij me in stilte bracht.
Eenieder dacht, wij waren verre henen,
| |
| |
En 'k zat op mijne kamer hier te weenen
Groote God, verleent mij nieuwe kracht!
't Was nacht, en wat mij al is overkomen,
Geheugt mij slechts als onbepaalde droomen.
Des morgends kwam ik tot bewoud, en wat
Ik éénigs kon, was om mijn kind te vragen.
Mijn vader, o! was bleek, en zegde dat
Ik 't leven er aan twee geschonken had,
Aan twee die hij reeds weg had laten dragen.
Ach! hadde men het leven mij ontrukt!
Ik heb hen nooit gezien in mijne smerte,
Nooit eenen zoen op hunnen mond gedrukt.
Dat, dat was de eerste wroeging in mijn herte!
En ik genas. En toen werd mij verteld
Dat onze knecht hen moest te vinden leggen,
En naast elk kind een' volle beurze geld.
Meer durfde men mij van den knecht niet zeggen:
Hij kwam niet weêr, het geld had hem bekoord....
Niets, niets meer is van Koenraad sinds gehoord,
Ook niets van mijne kinderen gebleken.
Het eene moet van koude zijn bezweken,
Want daags nadien zeî 't Nieuwsblad dat een pas
| |
| |
Geboren knaapje dood gevonden was. -
Moog' zijne ziel ten hemel zijn gevaren! -
Maar 't ander, maar mijn meisjen?.... Achttien jaren
Draagt zij nu reeds een ongelukkig lot,
Wellicht verdrukt, gemarteld en bespot,
Misschien onteerd en mij vervloekend! -
Gij die zoo lang mij tranen ziet vergieten,
Laat mij ter boet van smerte gansch vervlieten,
Maer hoedt mijn kind in zuiverheid en eer!
Of zoo 't in schande leeft, geeft mij het weêr:
In mijne tranen zal ik 't wasschen, Heer! -
En nu, Graaf Thorveld, weet gij alles; weet,
Toen ik met u verheugd uit Rome reed,
Waarom een mes mijn hert scheen door te snijden,
Wanneer ik zag wat vondelingen lijden.
Nu weet gij ook waarom het mij geen troost,
Maar pijn was, pijn, de kinders te bejegenen
Der jonge gastvrouw: - ik gaf u geen kroost;
God kon de ontaarde moeder niet meer zegenen!
Ik heb nochtans u innig lief gehad....
Daarom belooft mij, Ulrich, vóór mijn sterven,
| |
| |
Zoo gij mijn kind moogt wedervinden, dat
Gij mij van haar vergiffnis zult verwerven....’
| |
XI.
Zij zweeg, en angstig wachtte ze op een woord
Dat haar vervloeken zou of haar vergeven.
Zijn mond bleef stom, en, o! dat was haar even
Alsof zij haar doodsvonnis hadd' gehoord.
Dan boog hij zich en sprak tot zijne gade:
‘Vrouw, denkt op God! 'k ga eenen vriend te rade....’
Hij sprak het uit met tragen, doffen klem,
Alsof er wraakzucht morde in zijne stem;
En zonder groet noch handdruk ging hij henen.
Een uur nadien zat Vredecus vóór hem,
Gestrenger dan, toen Emma lag te weenen,
Hij zelf vóór haar gelijk een rechter stond,
Die met den blik haar nagelde aan den grond.
‘O graaf! dat kind, uit schande voortgesproten,
Sprak Vredecus, dat kind zult gij verstooten!’
Hij hoorde 't aan en sloeg zijne oogen neêr....
Des andrendaags kwam hij tot Emma weêr,
Doch sprak bedaard: ‘Ik wil grootmoedig wezen.
| |
| |
Boet langer niet; zijt gij als vrouw onteerd,
Als moeder toch zijt gij beweenenswaerd;
Zoo leeft in hoop, - uw kind zal u genezen....
Doch, eer wij 't zoeken, eisch ik eenen eed,
En wee, wee u, indien gij hem vergeet!
Nooit zal uw kind u zijne moeder heeten;
Nooit buiten ons zal iemand anders weten
Dan Vredecus (wiens raad ik al te vrij,
Al te onbezonnen, inriep en versmade)
Dat zulke schandvlek kleeft op mijne gade.
Zoo één het weet, verstoot ik u van mij!’
Met eenen kreet waar heure ziel in trilde,
Sprong de arme moeder hem ten halze, en gilde:
‘Dank, goede God! Gezegend, graaf! - En nu,
Geeft mij mijn kind, en alles zweer ik u!’
|
|