| |
| |
| |
Tweede zang.
I.
Wanneer het oogst is, krielt het op het land
Van meisjes, die verstrooide korenaren,
Als Ruth weleer, in zangen zamengaren,
Terwijl de zon op hunne hoofdjes brandt.
Er is een tijd in 't menschelijke leven
Dat onze ziel dus ook gevoelens gaârt,
En elk gedacht dat waerdig is bewaard,
Ons in den geest onwischbaar wordt geschreven.
In onze jeugd verzaamlen wij den schat
Dien ons gemoed in mannentijd bevat,
| |
| |
De bronnen die, zoo als de dichters zingen,
Tot aan het graf het milde hert ontspringen.
Rijk, rijk aan droomen, treedt men uit de school
De wereld in, en meent er in te ontbreken;
Men heeft ze lief en is in gloed ontsteken,
Als de arme banneling, die van de Pool
Weêr keeren mag naar gulle zuiderstreken,
Waar zijne wieg stond, en waaruit zijn hert,
Hoe wijd hij zwierf, toch nooit gebannen werd.
De jonkheid wil het goede alleen vereeren;
Zij is zoo vrij en zoo vol edelmoed
Dat geene ramp het menschdom lijden doet,
Die zij niet waant in zegen om te keeren,
En dat zij, 't onrecht plettrend met den voet,
Wat smerten baart, voor eeuwig weg zou weren.
't gaat met haar, de trotsche jeugd, als met
Den adelaar gevangen in een net:
Men knipt hem af wat machtig is te hinderen,
En levert hem als speelgoed aan de kinderen.
| |
II.
Wordt dan een goede burger in den Staat!
Er is een raad, een christelijke raad:
| |
| |
Bemoeit u nooit dan met uwe eigne zaken.
Weest koopman, schrijver, dienstknecht of soldaat,
Tracht u vooral een groot fortuin te maken,
En ziet niet nauw of 't recht of onrecht gaat.
Men zal u vast een goede burger heeten,
Zoodra gij op een' geldzak zijt gezeten.
| |
III.
Mijn drietal trok nu mannenlaerzen aan,
Om ieder vrij de wereld in te gaan.
(Het is bij beeldspraak dat ik schrijve ‘laerzen’,
Want beeldenrijk zijn alle goede vaerzen;
Dat maakt ze klaar.... - dus heb ik daar gezet:
Zij werden man in name van de wet.)
Nu gaat hun rol eerst wezenlijk beginnen.
De tijd breekt aan van haten en beminnen.
Het liefdevuur zal hen alras misschien
Uitzinniglijk een Evaskind doen eeren,
Dat hen wellicht zal weigren aan te zien,
En hun den rug bespottend toe zal keeren
Ook maken zij nu deel van 't vrije land,
Dat rekent op hun hert en hunne hand.
Wat dienst zal elk aan 't algemeen bewijzen?
| |
| |
Wat is hun wensch, hun heimelijke zucht?
Verlangen zij een leven vol gerucht,
Of zoeken zij het stil genot der wijzen?
Zij weten toch dat een beraden man
Hetgeen hij wil, al licht bekomen kan?
Dat burgerdeugd van allen zich doet prijzen,
En in den Staat tot hoogen rang doet rijzen?
En toch, wie weet wat bitternis hen wacht!
Zoo hen de nijd bezwaddert en ontkracht,
Is hunne ziel bestand om hare plichten,
Hoe snood miskend, gelasterd en veracht,
Met ijzren wil, haatkroppend, te verrichten?
Zal hun geen rimpel komen in 't gelaat,
Als hen de nijd grijnslachend gadeslaat?
Of zoo de geest, door God hun ingegeven,
De kunst verkiest als doelwit van hun leven,
En zoo de hoogmoed hun het hert verslindt,
Zal hen de Roem met lauweren bekronen,
Hij die alom, alom waar menschen wonen,
Zich de ooren stopt en voortvliegt als de wind,
Hoe men hem smeeke op honderd duizend toonen?
| |
IV.
Zij werden dan elk een-en-twintig jaar,
Doch meer dan ooit verschillend van elkaâr;
| |
| |
Want Willem kon volstrekt maar niet begrijpen
Waarom men danst naar iemand anders pijpen, -
In schoonre taal, maar ook wel eens zoo flauw:
Waarom hij zich aan iemand storen zou.
Hij had nochtans nooit meer dan één paar schoenen,
En liep ze scheef, tot dat hij aan zijn bed
Een ander paar vond in de plaats gezet.
Frits was baron en erfde zijn' miljoenen;
En Hugo, thans de Wroeter-demokraat,
Studeerde in Gent het vak van advokaat.
| |
V.
Wie zegt er mij hoe 't kwam dat ze inderdaad,
Als de avond viel, den dag vóór hun verjaren,
Elk gansch alleen aan 't overwegen waren
Hoe 't zoo al op de lieve wereld gaat?
Frits lag als een dier pachas van Turkijen,
Die zich op dons wellustig nedervlijen,
In eene zaal, die glanste van de pracht,
Door weelde en kunst zinstreelend zaâmgebracht;
De Wroeter zat te Gent in de achterkamer,
Die hij bewoonde hij een' lijnwaadkramer,
En Willem kende niets zoo aangenaam
| |
| |
Als liggen rooken door zijn zolderraam. -
Zij dachten dus hoe 't zoo al gaat op aarde,
Wat aanzien geeft en zedelijke waarde,
En na de dood nog roem aan onzen naam.
Dat kon hun toch niet onverschillig wezen.
En weet er een van allen die mij lezen,
Wat ze ieder als den allereersten wensch
Beschouwden van een' redelijken mensch?
Heeft bij dat woord zijn' pijpe weggesmeten.
Zijn boezem slaakte een huppelend geluid.
Dan sprong hij op en sloeg zijne armen uit,
Terwijl hij wild op zijnen zolder stapte,
En snel en driftig met zich zelven klapte.
Zijne oogen blonken met het vuur der ziel.
't Was of rond hem het dakwerk nederviel,
En hij 't miljoen, uitsprankelend in stralen,
Als eene zon zag uit den hemel dalen.
De goudbol berstte, en Willem, bijna blind,
Gaf gil op gil en trippelde als een kind.
Dan zag hij plots, schier zonder ademhalen,
Paleizen, luchters, spiegels t' allen kant,
En freules, glinsterend van diamant,
| |
| |
Glimlachend zweven door de ruime zalen.
Zij wierpen met de handjes zoen op zoen,
Zoo lief als of het was naar zijn miljoen.
Dan zag hij zich door eenen koning groeten,
Die pronkjuweelen legde aan zijne voeten;
Dan was 't een schip, dat, stoomend op de zee,
Met schot en vlag hem huldigde aan de ree;
Dan was 't een paerd, te temmen noch te tergen,
Dat met hem vloog, en steigerde op de bergen;
Dan weêr een beedlaar, langs de baan ontmoet,
Wien hij de beurs liet vallen in den hoed.
| |
VI.
Doch Schoone Beth, inmiddels thuis gekomen,
Had op den zolder zijn gerucht vernomen.
Zij had sinds lang naar dezen dag gewacht,
En nu een flink paar laerzen meêgebracht,
Voor zijn' besteek. Zij wilde hem verrassen,
Te midden zijner vrienden, zoo zij dacht,
En klom op hare zokken, traag en zacht,
Den trap op, momplend: ‘Zoo zij hem maar passen!’
De goede vrouw borg ze achter heuren rok,
Terwijl zij stil het deurken opentrok.
| |
| |
Zij stak heur hoofd al snuffelend naar binnen,
En Willem stond zoo als een tooneelist
Die met de schim van Hamlet's vader twist.
De moeder dacht: ‘Is hij van zijne zinnen?’
En kuchte eens, schier niet wetend hoe beginnen.
‘Ge zijt alleen? Ik meende, naar 't geloop
En luid geklap, er was een heele hoop....’
Op deze stem, men hoeft het niet te vragen,
Stond Willem eerst wat uit zijn lood geslagen;
Dan lachte hij en sprak: ‘Wat heb ik spijt,
O moeder, dat gij hier gekomen zijt!
Ik was mij 't schoonste luchtkasteel aan 't bouwen,
Dat ooit een mensch in droomen mocht aanschouwen!’
‘Een luchtkasteel? Dan doet gij zoo als ik,
Sprak Schoone Beth met vreugd in haren blik.
Ja, jongen lief, van schoone dingen droomen
Is een geluk, dat niemand kan ontnomen.
Droomt dus maar op! maar doet alever niet
Zoo als een kind dat eene zeepbel ziet:
Het blaast, ze berst, - daar valt het aan het schreien....
Zou uw gedroom u ook zoo verre leien?’
‘O moeder! juichte Willem, o! weet wel,
Mijn wensch geleek aan geene waterbel!’
‘Wat was het dan?’ vroeg Beth met gretige oogen.
| |
| |
En Willem sprak, nog immer opgetogen:
‘Ik wenschte, wenschte.... och, hemel! een miljoen!’
‘Zoo.... zegde zij; wat zoudt ge er mede doen?’
Op deze vraag, fijnspottend uitgesproken,
Stond Willem of de tong hem hadde ontbroken.
Hij stotterde: ‘Maar, moeder, een miljoen!’
‘Goed, zegde zij; wat zoudt ge er mede doen?’
Zij lonkte hem zoo loos en vinnig tegen
Dat Willem om een antwoord was verlegen.
‘Och, zoon, hoe hebt ge 't in uw hoofd gekregen?
Rijk wilt ge zijn, en slapen tot den noen?
Den fijnsten drank en 't lekkerst eten koopen,
En na den disch, vol truffels en vol wijn,
Op feesten achter zijden rokken loopen?
Met vrienden gaan, en de arme menschen stroopen?
O jongen lief! hoe kunt ge zoo toch zijn?
Gij wilt hier weg en een paleis bewonen?
Ik zelf zou mij naast u niet mogen toonen,
Omdat ik oud en eene werkvrouw schijn?
Gij wilt u in een' breeden mantel draaien,
En zuur zien met een glaasken in uw oog?
Uit uwe koets naar 't werkvolk op de kaaien
Niet neêrzien, maar op zij' of naar omhoog?
Gij wilt den heelen dag u hooren fleemen?
| |
| |
Al wie u spreekt, moet zijnen hoed afnemen?
En aan de deur vliegt elke meid of knecht
Die zoo niet doet, al hebt ge zus gezegd?’
‘Och, moeder! moeder! liet nu Willem hooren,
Staakt uw sermoen, of ziet, ik stop mijne ooren!
'k Wil al het geld der wereld niet voor 't lot
Dat gij bedoelt, en waar ik mede spot.
En bovenal waarom zou ik verhuizen?
'k Slaap hier gerust, omhuppeld door de muizen,
En 's morgends knikt de heele straat mij toe,
Wanneer ik rook en 't raamken open doe.
Maar een miljoen is onder al de wenschen
De wijsste bij den dommen hoop der menschen:
Het maakt de borst zoo machtig en zoo vrij!
Zoo denkt het Hugo, en hij zegde 't mij.
‘Hoort, sprak hij, de armoede is de slavernij....
Zij doet een kind dat nauwelijks kan spreken,
Met tranende oogskens om wat voedsel smeeken,
Terwijl een oude, stram en half geplooid,
Van zijn kaal hoofd den hoed neemt als hij schooit.
Zij hebben toch geene euveldaad te boeten?...
O! de eene mensch den andren aan de voeten
Roept wraak bij God!’ - En Hugo had gelijk!
O, moeder, moeder, waren wij eens rijk!
| |
| |
Ik wil 't voor mij, en gij voor u niet vragen:
'k Zou bij de boeren nog om groensel gaan,
En gij, als nu, er op de merkt meê staan;
Maar 'k zou met u uitrijden alle dagen,
En zooveel gelds ronddeelen, zooveel goeds,
Dat de armen zouden dansen om onz' koets!
Dan zou mij niets doen aarzelen noch schrikken.
Ik zou de grooten vlak in de oogen blikken,
Hen neêr doen zien bij 't kwetsen mijner taal.
De waarheid is een zwaerd van blinkend staal!
't Zou stichtend zijn, zoo een van huns gelijken
Met ruwheid sprak tot de opgeblazen' rijken,
En koddig, door de stad hem te zien gaan,
Zoo als vandaag, met scheeve schoenen aan.’
| |
VII.
En op dat woord bezag hij zijne hielen,
Waar Schoone Beth heure oogen ook op vielen.
Zij schoten beide in een zoo luid gelach,
Dat in de straat het volk naar boven zag.
Dan toonde zij van achter heure rokken
Het laerzenpaar hem ten besteek gekocht;
Op eenen wenk had hij die aangetrokken,
| |
| |
En vroeg of hij nog scheever loopen mocht.
‘Loopt zoo gij wilt, was 't antwoord; morgen uchtend
Zijt ge immers vrij in name van de wet?’
‘Zoo lang als 't duurt,’ zeî Willem bijna zuchtend.
Dan zette zij zich neder op zijn bed,
Om met gemak heur herte lucht te geven,
En zegde: ‘Werpt die schoenen nu maar weg;
Zit op dien stoel of in het raam, 't is even;
Stopt uwe pijp, en hoort eens wat ik zeg:
'k Heb eenen raad voor uw toekomend leven....’
En als hij nu in 't open zolderluik
Te rooken zat, met de armen op den buik,
Vertelde zij haar eigen wedervaren,
Haar lief en leed van in heure eerste jaren.
| |
VIII.
't Was boeiend aan te hooren hoe ze als kind
In een groot huis voor hulpmeid had gediend;
Hoe zij met zorg een sommeken bespaarde,
Zij die alleen en weeze was op aarde,
En hoe zij dan, schoon ze uitgelachen werd,
Als groenselwijf ging zitten op de merkt.
Vrij woû ze zijn, als vogels in de boomen,
Wind in de lucht en visschen in de stroomen;
| |
| |
En sinds, benijd, gelukkig en gerust,
Verkoopt zij kooien, zingend als 't haar lust.
Eens is de smert ook over haar gekomen,
Toen voor altijd heur man heur werd ontnomen;
Doch kort nadien, natuurlijke ommekeer,
Was zij weêr gul en vrolijk als weleer.
‘Hoort, zegde zij, en als ge alleen zult wezen,
Zoo schrijft het op, dan kunt ge 't immer lezen.
Neen, niets op aarde is boven een miljoen;
Maar wie niet dom is, heeft het niet vandoen.
Het eenigste is, om al wat men wil zeggen,
Nooit windels noch vernis te moeten leggen,
En, wat men ook verrichte, nooit den band
Van Peer of Pauw te voelen aan de hand.
Welnu, heb ik sinds vijf-en-twintig jaren
Een enkel woord voor iemand moeten sparen?
Deed ik niet vrij al wat mij maar beviel?
Ik ben nochtans met twintig francs begonnen,
En dag aan dag heb ik genoeg gewonnen.
Voor géén fortuin verruil ik mijnen stiel.
Het spookt te veel in rijken hunne ziel!
Ik ken er die op zeven maand niet klappen,
En sinds tien jaar uit hun paleis niet stappen;
En menig prachtpaerd hebben zij op stal
| |
| |
Dat even min nog buiten komen zal.
'k Ging eens ajuin bij eene vrouw bestellen
Die al heur geld en hoeven niet kan tellen;
Zij dong - och, Heer! 't was deerlijk om te zien -
Een oordjen af op maar een' cent of tien.
Zij had een vel als perkament, een wezen
Zóó mager dat ge er binnen in kost lezen.
En die had al wat God maar groeien laat!
Ik keerde me om, en stapte naar de straat.
Och, Willem, Willem, als ik daarentegen
Ons leven, ons geluk, ga overwegen!
Herinnert gij u nog den kelder wel
Waar gij gingt zien naar 't poesjenellenspel?
En later, als ge u zelven niet kost temmen,
Op boomen klomt en in de vest ging zwemmen?
En als ge nu op uwe pintjes gaat,
En uren lang met uwe vrienden praat,
De lange pijp tot besten kameraad,
Denkt gij dan ook op schatten en kasteelen?
Als ge op de leste kermis in den nacht,
Hier vóór de deur door Mieken afgewacht,
Den rondedans meê maaktet, onder 't spelen
Van “in de Mei” - zegt, Willem, hadt gij toen
Voor dat geluk een heel fortuin vandoen?’
| |
| |
‘O! riep hij uit, 'k had meer dan een miljoen!’
En tot de vrouw, de goede vrouw, gevlogen,
Omhelsde haar, verrukt en opgetogen.
| |
IX.
Slechts één miljoen, armzalige student! -
Zoo grijnsde Hugo in 't aaloude Gent, -
Slechts één miljoen, en de eeuwen zouden spreken
Van u, want stafs en tronen zoudt gij breken!
De mijters zoudt gij morzlen in uw' vuist,
Op 't puin der templen door het volk vergruisd,
En, als een God gekleed in werkmanslompen,
De sterkste kroon platstampen met uw' klompen!
Uw vader droomt des Hoves gunst voor u,
En uwe moeder die der Kerk.... Welnu!
Hof, Kerk, met heel den sleep der volksverraderen,
Moge ik eens zien als mulgetrapte bladeren,
Opdat de wind als mest ze nederstort'
Op 't land, dat door hen uitgezogen wordt.
Dan zullen wij alom gelijkheid zaaien,
En eeuwig weelde en broederliefde maaien.
| |
| |
Nieuw licht, nieuw heil in ieders hoofd en borst
Make elken mensch tot hoogprelaat en vorst.
Als één gezang rijz' de algemeene zegen,
Gansch 't wereldrond, de nageslachten tegen;
ach! droomer, droomer, licht
Wordt gij om brood tot schurkerij verplicht!’ -
Hij sloeg zich tegen 't hoofd en knarsetandde:
‘Arme advokaat, bereidt u tot de schande!’
| |
X.
En Frits, pas weêrgekeerd van eene reis,
Lag in de schoonste zaal van zijn paleis,
Nadenkend op het zoet genot des levens,
Op geld en goed en zijnen vader tevens.
De man was dood, maar dood in vromen peis,
Want geene duit ontbrak er bij zijn sterven
Aan gansch de somme die zijn zoon moest erven.
‘Nog éénen nacht, en heel die schat is mijn,
Dacht Frits, en elke dag zal zalig zijn.’
Een zoete glimlach speelde om zijne lippen....
Een vrouwenbeeld beschouwend aan den wand,
| |
| |
Hief hij zijn hoofd, het leunend op de hand,
En liet den naam ‘Bianca’ zich ontglippen.
Bianca?... Wie ze zijn moog' die daar praalt,
De schilder heeft ze godlijk afgemaald.
Uit Eva is nooit schoonre vrouw geboren.
Meer wellust kan geen mannenhert bekoren
Dan uit heure oogen, lachende oogen, straalt.
‘En zij is mijn! spreekt Frits, en naar verlangen
Mag ik die vrouw aan mijnen boezem prangen!
Mijn leven zij één lange bruiloftsnacht....
Haar niet alleen zal ik in de armen rusten:
Onnoozle maagden, die nooit minnaars kusten,
Zoovele schoonen als mijn hert zal lusten,
Boeie ik aan mij, betooverd door de pracht!’
| |
XI.
Hij die zoo sprak, nochtans, had kort te voren
Bijna den eed van zuiverheid gezworen;
Hij was bijkans een Jezuïet geweest,
Een Jezuïet van kleêren en van geest.
Zijn vader stierf; natuurlijk was zijn herte
Dan vol verdriet, en Vredecus verzon
| |
| |
Wat hem op vrome wijs verstrooien kon.
De reis verjaagt de pijnelijkste smerte.
Hij ried hem dus de reis naar Romen aan,
Beloofde hem eene alledaagsche bede,
En gaf hem aanbevelingsbrieven mede,
Waaronder een om bij den Paus te gaan.
Dan, Frits vertrok met de oogen vol getraan,
En in Parijs, naar wensch van zijnen trooster,
Vernachtte hij in 't Jezuïetenklooster.
Des morgends ging hij wandlen in de stad,
Na hij ter kerke lang gebeden had;
Maar, hoe onrustig ook de paters wachtten,
Hij kwam nadien bij hen niet meer vernachten;
En jonker Frits, als hij Parijs verliet,
Was niet alleen, en trok naar Rome niet.
Bianca had ook zijn gemoed veroverd,
En al den rouw uit zijne ziel getooverd.
Als jonge tortels, die aan 't paren zijn
En trekkebekken in den zonneschijn,
Zoo togen zij al kussend naar den Rhijn.
En Vredecus had schrikkelijke droomen,
Daar hij van Frits geen nieuws ontving uit Romen,
Hij die den hemel hadde op hem verwed;
Hij vroeg zich af wat hem was overkomen,
| |
| |
En meende uit angst hem achterna te stoomen;
Maar toen hij 't gruwlijk misdrijf had vernomen,
Kreeg hij de koorts en leî zich plad te bed.
| |
XII.
Het was wel niet dat hij van liefde grouwde;
Maar dat zijn plan dus gansch in duigen viel,
Was eene ramp die hem zoo innig rouwde,
Dat hij van woede ontvlamde in zijne ziel.
Dat was, voorwaar, een christelijke toren:
Frits zou dus nooit der Orde toebehooren?
Het was gedaan: geen scheermes aan zijn' kruin....
Hij had nochtans zoo lokkend een fortuin
Dat heel de zwerm der eerbiedwaerde paters
Gejuicht had om de zuil die hun gebouw,
Hoe stevig reeds, zoo zeer versterken zou,
En menig hunner, met den lach der saters,
Den ondergang voorspeld had van den vorst,
Ja, van den Staat die hun mishagen dorst.
En zoo gezwind was al die hoop vervlogen
Door de enkle schuld van twee verleidende oogen!
Geen wonder dus dat Vredecus, den dag
| |
| |
Als hij 't vernam, vol koorts te bedde lag.
De kalmte kwam hem echter spoedig weder;
Hij zegde: ‘Wat gedaan is, is gedaan....
Veel eerder viel de hoofdkerktoren neder
Dan Frits nu nog een klooster in zou gaan.
Een enkel middel zie ik overschieten:
Hij blijve toch de vriend der Jezuïeten;
In hem zit stof voor alles wat een man
Als ik om God nog ondernemen kan.’
En als nu Frits, met haar die hem verzelde,
Van zijne reis terugkwam aan de Schelde,
Sprak Vredecus tot zijnen huisknecht: ‘Gauw!
Draagt, Benjamin, mijn kaartjen aan mevrouw.’
|
|