| |
| |
| |
Vierde zang.
I.
Zoo een van u die deze verzen leest
(Eilaas!), nog nooit te Antwerpen is geweest,
Zoo raad ik hem, nu elk er heen kan stoomen,
Als 't zomer is, er eens naar toe te komen; -
Niet om er in 't museum rond te gaan,
Of Rubens zelf op 't Kerkhof te zien staan;
Nog minder om te klimmen op den toren,
Een schip te zien met wilden of met Mooren,
Of een sermoen van pater Schoofs te hooren;
Maar om te zien wat schouwspel zich vertoont
| |
| |
In de arme wijk waar onze Willem woont.
Van 's morgends vroeg tot 's avonds laat krioelen
De straten van de kinders die er woelen,
Zoodat de dochter eener rijke vrouw,
Wat breed gerokt, er zich niet wagen zou.
Wat mengelmoes van booze mosselwijven,
Die als uit stiel met appelleursters kijven!
Matrozen, die op zoek zijn naar een lief
Dat gistren zwoer: ‘ik zal u nooit verlaten!’
En zich daarom liet stelen door soldaten:
Daar gaat ze er meê, - een jager is de dief!
Artisten, die, om Rubens te gelijken,
Met zijnen hoed en zijne knevels prijken,
Al knikken hun, van vóór uit elken schoen,
De teenen toe, zoo als de vrienden doen!
En goochelaars, met bekers en juweelen,
Die zoo maar 't geld uit onze zakken spelen!
Geen zwerver gaat met fluit of orgel rond,
Geen kreuple, die op krukken voort moet springen,
Geen blinde, die moet leven met te zingen,
Of zij zijn daar te huis met hunnen hond.
Geen wonder dus dat Willem alle dagen
Van uit zijn raam het aanziet met behagen,
En Schoone Beth ook nooit met haren wagen
| |
| |
Komt aangereden, zonder dat zij blikt
Of hij haar wel van verre tegenknikt.
| |
II.
Hij lag dan weder met gevouwene armen
Door 't zolderraam, de pijp in zijnen mond,
Zich in den schijn der lentezon te warmen,
Terwijl een heer aan zijne zijde stond.
't Was Hugo, die zoo even wederkeerde
Uit Gent, met een diploom van rechtsgeleerde.
‘Zoo dus, sprak Willem, nu zijt ge advokaat!
Al wat ge wilt, zult gij nu mogen zeggen,
En met één woord, als ongekookten praat,
Eenieders reden kunnen wederleggen?
Hoort, - ik ben over eene week of tien,
Zoo half verwaaid, 't gerechtshof eens gaan zien.
Er zat een Moor op 't banksken der betichten,
Zwart als de nacht, zoodat er menigmaal
Door zeekren kwant gewenscht werd om de zaal,
Bij vollen dag, met gaz te doen verlichten.
Men had den Moor betrapt op dieverij.
Wien hij bestal, kwam staan aan zijne zij',
| |
| |
En sprak: “Hij is 't, en anders geen dan hij;
Dat zweer ik u! - ziet, zwart tot op de handen,
En als hij gaapt, dan lachen zijne tanden!”
Zijn advokaat desniettemin hield vol,
De kop diens negers was een blanke bol.
“Zwart?... grimde hij en is dan opgevlogen;
Beziet dan toch het witte zijner oogen!
Doe ik hem nu mijn' witten halsdoek aan;
Wordt ook een slepend hemd hem aangedaan,
En steekt men hem bij bakker Adriaan
Den kop in 't meel, - ziet hem dan maar eens staan!
Een witter vel wilde ik wel kijken mogen....”
Hij zeî zooveel en sprak met zooveel vuur
Dat gansch de jury twijfelde op den duur,
En mompelde: “De schijn heeft ons bedrogen....”
De man kwam vrij; de jury bovendien
Liet, diep geroerd, den advokaat bedanken.
Men had zich toch zoo derelijk miszien;
Die brave Moor was blanker dan de blanken!
Vriend Hugo, nu, ik wacht met ongeduld
Dat gij hem eens nog witter wasschen zult!’
De Wroeter kon zich moeilijk wederhouën
De plooi des lachs om zijnen mond te vouwen.
‘Nog steeds de zelfde! sprak hij, nog altijd
| |
| |
De losbol, dien ik meer dan ooit benijd!
Maar gij vergeet, vriend Willem, dat zoovelen
Onschuldig zitten op de zelfde bank,
Die de advokaat ontworstelt aan bedwang,
Ja, die hij soms den beule moet ontstelen.’
‘Voorwaar! riep Willem, dan is de advokaat
Een Godsgezant; - en gij, zult gij dat wezen?
De hand daarop! en zij uw naam geprezen
In ieder hert dat medelijdend slaat!’
Hij was, dus sprekend, driftig opgerezen,
Hield Hugo's hand in zijne hand gedrukt,
Zag hem in de oogen, glansend en verrukt,
En vroeg wanneer zijn verontwaerdigd spreken
De boeien eens onschuldigen zou breken,
Die in den kerker tot de muren zucht
Om vrouw en kroost, om zonneschijn en lucht. -
‘Vriend, was het antwoord, de eerste mensch wiens leven
En eere mij ter redding zijn gegeven,
Is geen van die op wier sneeuwblanke ziel
Nooit eene vlek, nooit eene schande viel;
Hij heeft een ijslijk gruwelstuk bedreven!
Hij is maar achttien jaren, en zijn hert
Is in de zonde en boosheid reeds verhard.
Op eene hoef, in de eenzaamheid der polders,
| |
| |
Heeft dat gedrocht, in 't donker van den nacht,
Eene oude vrouw onmenschlijk omgebracht,
Terwijl de knechts vast sliepen op de zolders.
Hij roofde 't goud en 't geld, en vluchtend stak
Hij 't vuur op drie-vier hoeken in het dak,
En stond van ver, met wildverwarde haren,
Den brand der hoef grijnslachend aan te staren.’
‘En zulk een monster zoudt gij willen sparen?’
Vroeg Willem, daar 't afgrijzen hem beving.
‘Dat monster, ja, - het is een vondeling....’
| |
III.
‘Een vondeling!’ sprak Willem, en 't meêdoogen
Verdoofde plots de schittring zijner oogen.
Hij sloeg ze neêr, zag door het raam, en zeî,
Daar hij de hand op Hugo's schouder leî:
‘Ziet ginds dat huisken, 't kleinste tusschen allen,
Zoo oud en scheef of 't lust had, in te vallen.
Daar boven woont ook een gevonden kind,
Bij eenen grijsaard, en die grijze is blind.
Zij ook is achttien jaren, doch op aarde,
Zegt mijne moeder, leeft geen meisje meer
Dat zulk een beeld van onschuld is en eer,
Dat zooveel deugd in zulk een lot bewaarde....’
| |
| |
| |
IV.
Terwijl dus Willem sprak, en hun gezicht
Naar de open' deur des huiskens was gericht,
Kwam de oude Blinde er uit met eene vedel,
En trad, schoorvoetend achter eenen hond,
Dicht langs de huizen, met gebogen schedel,
Somtijds onrustig tastend in het rond.
‘Hij is 't, zeî Willem, die haar jeugdig leven
Met vaderliefde en zorgen blijft omgeven.
Ter nauwernood kan hij nog door de straat
Voortstromplen; - hoe hij wankelt waar hij gaat!
De vrees dat zij zou dolen in ellende,
Houdt hem te been en rekt zijn levensende....’
‘Vertelt mij toch, vroeg Hugo, wat gij weet:
Die vondelinge gaat mij aan het herte.
Zij bleef dus rein in de armoede en de smerte,
Stond tegen God niet op om wat zij leed?
Zij bleef een lam als haar het onrecht tartte?...’
‘Zoo neemt dien stoel, sprak Willem, en schuift bij.
Al wat ik weet, zeî mijne moeder mij.’
| |
V.
En hij verhaalde 't levenslot des Blinden.
Kerkmuziekant was de arme man weleer;
| |
| |
't Was aan de kerk dat hij het kind mocht vinden,
Des morgends vroeg, bij koud en ziltig weêr.
Hij strunkelde over 't wichtjen in het donker.
Het kreet; al bevend nam hij 't op, en stak
Het gauw, schuw omziende, onder zijnen frak,
En luisterde angstig, doch geen voetstap klonk er.
Toen sloop hij als een dief er meê naar huis,
Den stap versnellend bij het minst geruis.
't Was hem als had hij eenen schat gevonden.
Ook zijne vrouw ontving het als haar bloed;
En elk der uren, sedert dan verzwonden,
Liet hun, ten loon, genoegen in 't gemoed.
Maar hij werd blind en ging in kroegen spelen;
Den ouden sukklaar leidde zijne vrouw;
Zij stierf, eilaas! en toen, toen vreesden velen
Dat ook de Dood bleeke Ida halen zou.
Doch God had met den Blinde mededoogen,
En liet hem, tot vergoeding zijner oogen,
Den engel, als het zonlicht in zijn hert.
Zoo kwam het dat een hond zyn leider werd:
Hij wilde niet dat Ida hem verzelde,
Hoe teederlijk het meisje hem dat vroeg,
Hoe smeekend zij hem ook de handen knelde.
't Verderf der wereld kende hij; het joeg
| |
| |
Hem, als zij sprak, de siddring door de leden,
En eens heeft hij met tranen haar gebeden,
De blanke kruin ontblootend, die hij droeg,
Toch niet te doen wat zij zoo innig zeide:
In zijne plaats te zingen voor hen beide....
Bax, meester Bax, kwam elken avond laat,
En gaf haar les en bracht haar wijzen raad;
En jaren lang heeft zij des Blinden dagen
Gekort met hem uit boeken voor-te dragen.
Zij las zoo schoon dat hij haar soms tot hem
Trok, rillend bij het klinken harer stem.
Gansch opgeruimd ging hij dan 's avonds henen,
Kroeg-in, kroeg-uit, met minder stramme beenen,
En glimlachte onder 't spelen haar nog aan,
Als hadde zij ook daar vóór hem gestaan.
Nooit kwam hij thuis of Ida trad hem tegen,
Met blij gemoed, tot op den trap, - en daar
Sloot hij, al bevend, in de handen haar
Het weinig geld liefdadiglijk verkregen.
Sinds de arme Blinde krank werd, sinds hij kucht,
Sinds hij zijn hoofd neêr hangen laat en zucht,
Troost zij hem meer met zorg en teederheden
Dan kindren ooit voor eigene ouders deden.
| |
| |
| |
VI.
Dat stil verhaal had Hugo's ziel geboeid.
Deze Ida dus, met ouderliefde omgeven,
Had geene smet, geen' zonde in gansch haar leven,
Maar tot een' engel was zij opgegroeid?
O! hadde hij die menschenbloed dorst plengen,
En licht zijn hoofd op een schavot zal brengen,
Ook eenen Blinde, ook eenen vriend gehad,
Die zulk een hert, zulk eene ziel bezat!
| |
VII.
Doch ziet, - daar kwam de kranke Blinde weder: -
Hij kon niet meer; zijn hoofd hing zwaarder neder;
Half slepend trad hij achter zijnen hond.
Het beest zag om en scheen om hulp te smeeken;
Stil jankend blikte 't in de buurte rond,
Of niemand, niemand op de strate stond,
Die eene hand den grijzaard toe zou steken....
Snel als 't gevoel dat welt in hun gemoed,
Zijn beide vrienden van het raam verdwenen,
En ijlen den geknakte te gemoet,
Wien zij de spierkracht hunner armen leenen.
| |
| |
Zij brachten hem naar zijne woning henen;
En de oude veedlaar zuchtte dat de trap
Niet meer zou kraken onder zijnen stap,
Dat zijne baan ten einde was gewandeld,
Maar hij op aarde liefdrijk had gehandeld.
Eilaas! de vondelinge had elk woord
Bleek als een doek en bevend aangehoord.
Met eenen zielskreet ijlde zij hem tegen.
Ze omarmde hem, uitberstend in getraan,
En hij, op eenen leunstoel neêrgezegen,
Hij weende mede en gaf haar zijnen zegen....
Hij boog zijn hoofd zoo smertlijk aangedaan.
De vrienden stonden diep ontroerd en zwegen.
Dan strekten zij hem op zijn stroobed uit.
Bleeke Ida knielde er vóór en snikte luid.
Hij wenschte dat men Schoone Beth zou halen.
Zij kwam, en toen zij haren blik liet dwalen
Van hem, die stierf, op haar, die blijven zou,
Alleen en arm, verstooten en in rouw,
Borst ze ook in tranen uit, de goede vrouw.
't Was een tooneel van pijnelijke smerte.
De veege sprak: ‘Ik ken uw edel herte;
Mag U de Blinde zeegnen, vrome Beth,
U zeegnen eer de Dood het hem belet?
| |
| |
Zoo weest voortaan mijne Ida eene moeder;
Waakt over haar, en zij uw zoon haar broeder....
Niets heeft zij, niets, dan hare deugd op aard.
'k Was haar een vader, dat weet de Albehoeder;
'k Heb haar geluk als eenen schat bewaard!’
Hij hief ten hemel zijne bevende armen,
En bad dat God het meisje zou beschermen.
Dan sprak hij haar met woorden teêr en zoet,
De laatste van zijn liefderijk gemoed:
‘O moget gij nog uwe moeder vinden!
Mij was 't vergeefs.... Kind, ik heb al gedaan
Wat doenlijk was voor mij en mijne vrinden....
Wenscht haar geen kwaad, wat gij ook uit moet staan!’
Hij had heur hoofdje zacht tot hem getrokken,
En sluimerde in, gelaten in zijn lot,
Vol van de hoop dat hij weldra vóór God
Ontwaken zou met stralen om de lokken,
Niet blind meer, neen, met helder aangezicht,
En eeuwig zich zou baden in het licht.
| |
VIII.
En Schoone Beth nam Ida's hand, en leidde
Ze meê naar huis, waar zij hun hert en brood
| |
| |
Zou deelen, als een engel in den nood.
't Rampzalig kind was als ontzind en schreide.
Niets wist zij meer, dan dat op hare ziel
Een ongeluk verplettrend nederviel
En over haar een baarkleed openspreidde....
Zij volgde 't lijk dat men ten grave droeg.
Ter kerke sprak de priester eene bede,
Doch ras en kort, als bad zijn hert niet mede,
Wijl men het hem maar als eene aalmoes vroeg.
En geene klok, die met de buren kloeg....
Vier hunner droegen 't lijk op hunne schouders;
Een kleine groep ging biddend achterna,
Beseffend dat hij Ida alles, ja,
Dat hij alléén haar meer was dan twee ouders.
In 't midden stapte zij naast Schoone Beth,
Ten gronde ziende, en snikte op elken tred.
Zij knielde aan 't graf, en geene meer der vrouwen
Kon in heur hert de tranen wederhouën....
En daags nadien, bij zonnenondergang,
Toog zij er weêr, en knielde en weende lang.
Zoo elken avond ging ze er eenzaam henen,
Met vol gemoed, om daar het uit te weenen;
Sprak tot den doode, rustend onder 't gras,
En bad voor haar die hare moeder was....
| |
| |
| |
IX.
Toen Hugo, bij des Blinden overlijden,
Haar had gezien, versmeltend in geween,
Scheen zij het beeld, in witten marmersteen,
Der Schoonheid waar de Smerten tegen strijden,
Zoo was zij fijn, zoo lijdelijk en week,
Zoo zacht en goed, zoo edel en zoo bleek.
Maar tevens - God! - scheen hij in hare trekken
Het zusterbeeld des moordenaars te ontdekken:
De zelfde moeder baart alléén een paar
Zoo in 't gelaat gelijkend op elkaâr....
Het herte deed hem zeer, zijn voorhoofd brandde;
Zijn geest, al sloot hij ook zijn oogen dicht,
Zag eene bloedvlek in haar blank gezicht;
Hare englenreinheid was besmet met schande....
En daags nadien, als 't lijk begraven werd,
Stond hij vóór Willem's raam en zag de smert
Der snikkende Ida, in den groep der vrouwen.
Zoo medelijdend was hij bij 't aanschouwen
Dat hij zich aan het venster vast moest houën.
Toen Schoone Beth, met Ida, als vernield,
Was thuis gekeerd, en 't haar niet mocht gelukken,
| |
| |
Hoe zij haar zoende en haar omsloten hield,
De boezempijn der droeve te onderdrukken,
Nam Hugo 't meisje bij de hand, en vroeg,
Terwijl hij zelf zijne oogen nedersloeg.
‘Onschuldig kind! zegt, had gij nooit een' broeder?’
‘O!’ snikte zij met dofgeweende stem,
‘O!’ zonder na te denken, zonder hem
Zelfs aan te zien, ‘brengt mij bij mijne moeder!’
| |
X.
En Willem had gezien, gevoeld, verstaan.
‘Op eens verliefd! Wat vangt hij nu toch aan?
Heeft hij een' slag gekregen van den molen?’
Zoo sprak hij stil, maar niettemin was blij;
En toen zijn vriend naar huis was, zegde hij
Tot zijne moeder: ‘Komt eens hier bij mij.
In plaats van twee, denkt na, nu zijn er drij;
En 'k wil dat Ida recht gelukkig zij; -
Zoo dus, van morgen af verkoop ik koolen....
Dat ik ze koope, is waarlijk niet genoeg.
Ja, lacht maar op, ik blijf niet ledig loopen
Den halven dag, en wil van morgen vroeg
| |
| |
Op mijne wijze ook groenselwaar verkoopen!
Zij gaapte, en zag hem aan met eenen blik
Die zeggen woû: ‘En ik dan, zoon, en ik?’
‘Gij op de Meir, ik, sprak hij, op den Oever!’
‘Dat gaat u? vroeg ze; doet naar uwen schik.’
Zij keurde 't goed met lach en hoofdgeknik;
Zij kende hem, - haar Willem was geen snoever.
En 's andrendaags, ter nauwer uur was 't dag,
Wanneer men hem reeds op den Oever zag.
Hij loste vrolijk zijnen vollen wagen.
Hij was alleen een' gansche schilderij:
Zijn' leerzen scheef en zijne klak op zij....
't Was een vermaak voor allen die het zagen,
En geene jonge meid kon hem voorbij.
Hij werd benijd door al de groenselwijven,
Die lust gevoelden om met hem te kijven;
En ‘Schoone Willem’ was al uitverkocht
Eer menige andere iets ontvangen mocht.
| |
XI.
Och! hadden zij, in plaats hem te benijden,
Straat-uit, straat-in, den losbol nu zien rijden,
| |
| |
Zij hadden meer geleerd uit zijnen gang
Dan met te grimmen jaren, jaren lang!
Doch eensklaps, om een ongeluk te mijden,
Moest hij met zijnen wagen blijven staan,
Want twee gespoorde ruiters kwamen aan
Met eenen man, die tusschen hen moest gaan.
Het waren twee gewapende gendarmen;
Hun man was recht een schaamtelooze gast;
Zij hadden hem geboeid aan beî zijne armen,
En aan den toom van hunne paerden vast.
Hij blikte rond, al spottend met degenen
Die, waar hij ging, wat medelijdend schenen.
Er was aldra een heele hoop te been,
En Willem drong door al die menschen heen.
Hij wist er ras een aantal weg te douwen,
Om zijnen man van dichterbij te aanschouwen.
Hij hield dus de oogen vlak op hem gericht,
Doch deinsde weêr voor 's jongelings gezicht,
Verbleekend of hij plotselings gevoelde
Dat ijs, geen bloed, hem om het herte spoelde.
Hij durfde niet gelooven wat hij zag.
‘Wie zijt gij?’ riep hij, - en een schampre lach
Klonk uit den mond des booswichts in het ronde.
| |
| |
De ruiters blikten grimmig en verstoord;
Een spoorslag dreef de paerden rasser voort,
En Willem stond en zag beschaamd ten gronde....
Toen kwam daar juist vriend Hugo, drukte hem
De hand, en sprak met ingehouden' stem,
Rondschouwend of men hem niet hooren konde:
‘Het is de moordnaar dien gij ginder ziet!’
En als verwilderd hem den arrem nijpend,
Roept Willem uit, zijn zielewee begrijpend:
‘Neen! Hugo, neen! 't is Ida's broeder niet!’
|
|