Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[Deel III]VoorredeIk kan dit boek niet onder de mensen laten gaan zonder een woord van verontschuldiging. Of moet ik niet liever zeggen: schuldbelijdenis? De drie delen in de kleine uitgave met bruine en groene banden, die het werk tot 1750 of 1751 brachten, verschenen vóór de oorlog, in 1930, 1934 en 1937. In 1947 en 1948 werden zij in twee delen van groot formaat herdrukt. Er lag toen al een aanzienlijk gedeelte van het vervolg in handschrift klaar - geschreven meest nog vóór de oorlog. De oorlog, dat was een werkelijke verontschuldiging. Maar de oorlog lag al twaalfjaar achter ons, toen ik eindelijk het voltooide handschrift voor wat ik thans aanbied, kwam inzenden. Wat moet ik daarvan zeggen? Ik heb altijd gevoeld, dat ik een verplichting had, tegenover de uitgever, tegenover de lezers en tegenover mijzelf, om aan de Nederlandse Stam verder te werken. Ik deed het bij vlagen - en dan waarlijk niet enkel uit plichtsgevoel, maar met al de oude lust en geboeidheid. Dat nam echter niet weg, dat ik in de oorlog meer dan tevoren het belang van de algemene problematiek der geschiedschrijving had leren beseffen. De beschavingscrisis waarin ook nà de oorlog niet alleen wij Nederlanders en Vlamingen, maar wij Westerlingen, ons gestort vonden, bracht die problematiek in het geding op een wijze die voor mij een onafwijsbare uitdaging betekende. Napoleon vóór en tegen was nog in de oorlog geschreven, maar de essays en polemieken, waaraan ik vervolgens zoveel van mijn tijd en werkkracht besteedde, waren mee daarop mijn antwoord. Kortom, ik voelde mij tussen twee belangstellingen, tussen twee verplichtingen geslingerd en ik heb getracht aan beide te voldoen.Ga naar voetnoot1) Ik betwijfel (dat gaf ik al te verstaan), of dit tegenover mijn uitgever als een verontschuldiging mag gelden, en evenzo tegenover mijn lezers. Wat de uitgever betreft, ik ben hem oprecht dankbaar voor de gulheid waarmee hij mij, toen ik dan eindelijk zover was, heeft verwelkomd, - ‘als de verloren zoon’, heb ik daar wel van gedacht. En het ongeduld van mijn lezers, dat dikwijls genoeg tot mij doordrong: ik verzeker hen, dat het mij ogenblikken van echte wroeging heeft bezorgd, een gevoel van niet te helen verscheurdheid - ofschoon ik er tegelijk toch wel een sterkend blijk in vond van de belangstelling die zij mijn werk toedroegen.
Maar nu opnieuw: wat omtrent het vervolg? De lezer zal opmerken dat dit deel midden in het verhaal blijft steken. Ik hoop dat zij dat zal willen aanzien als een onderpand van mijn voornemen om verder te gaan. Maar wil hij mij vergeven als ik mij wacht voor enigerlei uitspraak omtrent omvang of termijn? Alleen dit: ik zal doen wat ik kan. Het verhaal is, vooral voor de jaren 1780-1798, omstandiger geworden dan doorgaans in de vorige delen. Het belang van revolutie-tijdperken in het algemeen, maar in 't bizonder de onbevredigende wijze waarop dit in onze geschiedschrijving meest behandeld is, moge die uitvoerigheid rechtvaardigen. Het gedeelte over de Patriottentijd in Noord-Nederland is in hoofdzaak een verkorte versie (echter met enige belangrijke inlassingen) van mijn in 1947 in de Patria-reeks verschenen Patriottenbeweging. Ik ben dank verschuldigd aan de heer C. Offringa, hist. drs., die mij heeft geholpen bij het verzamelen van illustratie-materiaal en bij het samenstellen van de lijst van verwijzingen en van het register.
Utrecht, juli 1958, P.G. |
|