Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden (onder pseudoniem Vlerk)
(1841)–Bernard Gewin– Auteursrechtvrij
[pagina 212]
| |
Waarin aangetoond wordt, dat een interressante tour niet altijd een gemakkelijke is.De mont Saint Bernard is een zeer beroemde berg. De meeste menschen, die zich overigens weinig aan het bergwezen laten gelegen liggen, kennen dezen, hetzij omdat zij weten, dat bernard de menthon er voor omtrent duizend jaren een klooster stichtte, hetzij omdat zij, als bewonderaars van menschenliefde, de edele zelfsopoffering der Bernardiner monniken waarderen, hetzij omdat zij de wonderen, door de St. Bernardshonden verrigt, als admirabele feiten erkennende, nog al dikwijls aan deze edele dieren denken. Dit laatste is bij de meesten het groote punt van aanraking met deze bergketen, én omdat deze dieren vrij wat algemeener bekend zijn, dan hunne meesters, én omdat er geen enkele hond bestaat, van de mopssoort af tot den Neufoundlandschen toe, die niet nu en dan voor een St. Bernardshond doorgaat. Het is om deze reden en omdat men langs dezen weg vrij gemakkelijk in Italië kan komen, dat de berg door vele reizigers bezocht wordt. Maar waarom men er ook heenga, men zal zich de moeite beloond vinden. Het gesticht van den Italiaan, die zich verpligt rekende zijne ouders in ongerustheid achter te laten, en vermoeide vreemdelingen met een goed onthaal te verrassen, is zeer belangrijk. Het is een oud en ruim gebouw, met goede en, dank zij de Engelsche mildheid, rijk gemeubelde zalen, kabinetten van schilderijën en mineraliën, en, wat hongerige en vermoeide reizigers nog meer te pas komt, perfecte magazijnen van levensmiddelen, en wel luchtige, maar toch gemakkelijke slaapcellen. De monniken zijn meest alle fatsoenlijke jongelieden, die somtijds, uit wanhoop over mislukte liefdespeculatiën, op algemeene menschenliefde speculeren; soms eene heilige roeping gevoelen om de beste jaren van hun leven in barre en koude streken door te brengen, zich een vroegtijdigen ouderdom te bereiden en kropgezwellen magtig te worden. - De honden zijn groot, hebben lang haar, rieken de menschen op een kwartier afstands, en doen nog iets meer dan gewone jagthonden, die alleen het wild opstooten; voor het overige zijn zij, als anderen | |
[pagina 213]
| |
van hun ras, gehecht aan hunne meesters, en niet onverschillig voor veel brood en lekkere kluifjes. Ik ken menschen, die zelden vergenoegd zijn en die toch zeer in hun schik waren, toen zij in dit klooster waren aangeland, speciaal omdat zij zich een dozijn uren al klimmende vermoeid hadden, en in het hartje van den zomer door de sneeuw hadden gebaad en nog par extraordinaire door eene hagelbui waren overvallen. Zoo zij zich evenwel veel moois hadden voorgesteld, werden zij bitter teleurgesteld; want hoe hooger men klimt, hoe treuriger aanzien alles aanneemt. De frissche levende natuur maakt voor dorheid en naaktheid plaats, maar die, hij gebrek aan trotsche vormen, volstrekt niet dien indruk geven, dien de stoute woeste natuur verwekt; de rotsen zijn ruwe, maar logge klompen; de weg is lang, maar zelden steil; de voet stuit dikwijls tegen scherpe uitstekende punten, maar heeft zelden gelegenheid naar een précipice uit te glijden; de sneeuw vormt geene avalanches, maar bedekt als een tapijt den zacht glooijenden grond; en de waterstroomen storten dus niet met donderend geweld naar den afgrond neêr, maar gaan voort als beekjes, die weinig haast hebben. Het treffende afsteken van bloemen naast eene zee van eeuwig ijs bestaat bij gebrek aan bloemen niet, daar het dezen niet te vergen is uit loutere steenklompen voort te komen. Hierbij komt, dat men overal te vergeefs naar een schoon uitzigt op de vallei zoekt, daar overal nabijzijnde bergtoppen, en dergelijke kleinigheden meer, dit onschuldig genoegen verhinderen. Slechts voor ééne soort van menschen is er eigenlijk op weg wat moois te ontdekken: voor dezulken namelijk, die met een hamer, een beitel en een linnen zak reizen, en die magtig vergenoegd kijken, als zij een grijzen steen, en daarnaast een zwarten, en verderop een donkerbruinen aantreffen, en die eindelijk, gebukt onder den last dien zij torschen, juichen om de belangrijke aanwinst voor hun kabinet. Van Martigny ondernamen pols en zijne vrienden de beklimming van den St. Bernard. Zij moesten evenwel hunnen reisgenoot van de vorige dagen vaarwel zeggen, omdat de waardige van der wieken een togt naar Saxon in den zin had, waar zich, zoo als hij toevallig vernomen had, eene stijfselfabriek moest bevinden. Voor dit verlies werden zij echter spoedig schadeloos gesteld, daar zij, naauwelijks een uur voortgegaan, een jongen Duitscher aantroffen, die geheel alleen den herg wilde beklimmen, omdat hij zonder guide den weg wel kon vinden, maar die nu toch, om van het aangenaam, gezelschap der Hollanders te profiteren, zich wilde getroosten ook met hunne gidsen in gezelschap te zijn, hoeveel hij anders ook tegen dat lastige menschensoort mogt hebben. Dezelfde jongeling gaf onderweg nog | |
[pagina 214]
| |
vele blijken van inschikkelijkheid; want schoon hij, toen de vrienden zich te St. Pierre proviandeerden, zich daarmeê niet kon vereenigen, omdat hij uit principe tegen eten op weg was, getroostte hij zich echter zijn principe te verzaken, toen men later van den proviand gebruik maakte, omdat zij niet alleen zouden eten en hem misschien voor een zonderling aanzien. Het eerste gedeelte van den togt viel, zoo als het gewoonlijk gaat, het gemakkelijkst; maar lang voordat men aan het eind was, begon pols al te spreken van laatste loodjes, die het zwaarst wegen; en toen zij nu de kleine Morgue voorbij en nog maar een uur van het klooster af waren, openbaarden sommigen de vrees van er niet te zullen komen, beklaagden enkelen zich den togt te hebben ondernomen, en hoorde men hier en daar een wensch uiten, en eischen aan de gidsen doen, omtrent even verstandig als soms passagiers op een schip, die bij evident gevaar, van den kapitein eischen, dat hij hen op eens bij den huiselijken haard en bij vrouw en kinderen verplaatst. Het gezigt van het doodenhuis had zeker niet veel bijgedragen om de vrienden wat op te beuren; want een aantal ongelukkigen, die te laat uit de sneeuw waren opgedolven, stonden en zaten en lagen daar dooreen, en het onbepaald vertrouwen op de kunde en behendigheid der gidsen was wel een weinig verminderd, toen een der hunnen bij die dooden een zijner confraters had aangewezen. Zwijgend en langzaam gingen zij voort in den guren avond; hoe verder zij gingen, hoe snerpender de koude werd, en ieder minuut werd het licht flaauwer en de lucht zwarter. De morder beschuldigde het Gouvernement, dat het niets uitrigtte, om die ongepermitteerde koude tegen te gaan, en dat er geen lantaarns langs den weg hingen; veervlug werd bang, dat de Morgue misschien het eigenlijke klooster was, en dat de monniken waren doodgevroren; holstaff kreeg weêr, als naar gewoonte, hoe ongelukkiger hij zich gevoelde, zooveel meer liefde voor zijne ouders, die niet ongelukkig waren. Pols klaagde over hevige koude en hoofdpijn, en dat hij zich heel raar gevoelde; en hij bewees de gegrondheid dezer klagten, door in het eind op den grond neêr te storten, en zonder eenige verdere waarschuwing flaauw te vallen. ‘Daar hebben wij het nu al!’ riep de morder. ‘Dacht ik het straks niet? Dat is er weêr een voor het doodenhuis.’ ‘Bedaar,’ zeî de gids; ‘hij is nog niet geheel flaauw. Geef hem wat aangelengd kirschwasser.’ De jonge Duitscher gespte terstond de veldflesch van den flaauwen Hollander los en vermengde het kirschwasser daaruit met een zeker vocht, dat hij in zijne veldflesch meêvoerde, en dat uitstekend tot aanlenging geschikt scheen. Voordat hij er echter den lijder aan | |
[pagina 215]
| |
waagde, nam hij zelf eene goede teug, om zich te overtuigen, dat de drank niet te sterk was. ‘Waar ben ik?’ riep pols, zijne oogen openende. ‘Op den grooten St. Bernard,’ antwoordde de Duitscher. ‘Digt bij het klooster,’ voegde de gids er bij. ‘Zie maar voort te gaan. Wij zullen u ondersteunen.’ ‘Ik kan niet meer,’ zeî de lijder met eene flaauwe stem. ‘Nog maar een klein endje,’ voegde torteltak hem toe, zelf meer in hoop, dan in dadelijk geloof sprekende. ‘Wat hoor ik daar?’ riep veervlug, verheugd opspringende. Het waren de honden van den St. Bernard, die hunne meesters waarschuwden, dat er menschen in aantogt waren. ‘God dank!’ riepen de vrienden in koor. Daar zagen zij op kleinen afstand de deur openen, en eene flambouw, die een helder licht wierp op twee menschen in lange, zwarte kleeding. Als de geestelijken in het St. Bernardsklooster altijd reizigers zien, die zoo gelukkig zijn in hun klooster te mogen ingaan en aan hunne tafel te mogen aanzitten, als nu het geval was, dan hebben zij ten minste eenige vergoeding voor al de moeite en ontberingen, die zij zich moesten getroosten. Maar ook was hunne zorg voor de reizigers, en inzonderheid voor den armen pols, voorbeeldig. Deze lieten zich alles met vreugde welgevallen en waren gansch niet onverschillig voor de goede gaven, die hun werden voorgezet; en ook van de rust, die hun in de naburige cellen werd aangeboden, maakten zij een dankbaar gebruik. In den vroegen morgen noodigden de geestelijken hen uit om de eerste mis bij te wonen. Het was sommigen der vrienden aangenaam en goed, hier een uur in gemeenschappelijke Godsvereering door te brengen, schoon ook de wijze hoe van de hunne verschilde; zij verheugden zich te gelijk, daarbij in de gelegenheid gesteld te zijn, in de armbus van het klooster hunne aalmoezen te werpen. Alleen de Duitscher onttrok zich, omdat hij niets aan de huisgenooten zijns geloofs wilde ontstelen. Met eene wandeling in de omstreken van het klooster en in het bezien der merkwaardige inrigtingen bragt men den morgen door. Veervlug vond het gepast van dit hoogste bewoonde punt der aarde een brief aan de zijnen te schrijven, die hij, om er een vrolijk denkbeeld aan te geven, in dezer voege eindigde: ‘Het is hier een eeuwige winter. Men ziet hier de spade gebruiken, niet als daar ginds beneden, om het land tot een tweeden oogst voor te bereiden, maar om een eenigzins toegankelijk pad in | |
[pagina 216]
| |
de sneeuw te graven. Geene door de zon verbrande handen binden de korenschoven zaam, maar bleeke bevende vingeren sprokkelen het met moeite naar boven gevoerde hout bijeen. Geen vrolijke meisjes huppelen hier in bonten opschik rond, maar monniken in zwarte kleederen kruisen door het gebergte, om verdoolde reizigers op te sporen. In plaats van een “reis gelukkig,” dat men u beneden toeroept, als men u den weg langs den bloeijenden wijnberg aanwijst, heet het hier “memento mori,” daar men u op harde ongebaande rotspaden wijst. Ginds is alles vreugd, hier is het ernst; daar leven, hier dood. Ja, de dooden zelve wonen in op bedekte woningen boven den grond; want geen spade kan een graf in de harde steenen graven. De grond opent zich niet alleen voor het leven, maar ook voor den dood is hij gesloten.’ Met dankbaarheid namen de vrienden afscheid van de herbergzame monniken. De Duitscher beklaagde zich zeer, dat men hier niets kon betalen, maar hoopte er later toch iets op te vinden. Nu was de reis gemakkelijker dan gisteren; de weg aan het zuiden des bergs is minder steil en wordt al spoedig schoon en aangenaam. Het panorama, dat zich aan hen voordeed, was nu en dan heerlijk; - immers, het was Italië, dat zij voor zich zagen; Italië, waarvan zij ten minste het voorportaal zouden ingaan, al konden zij dan ook niet verder doordringen. En weldra kozen zij zich kwartier te Aoste, waar zij een luxe van cretins en kropgezwellen aantroffen, en van daar reisden zij over Ivréa, Vercelli en Novara tot Milaan, het doel en het verstverwijderd punt hunner reis. Het eerst, wat zij bij hunne aankomst te Milaan deden, was naar brieven te vragen aan het Postkantoor. Allen kregen zij goede berigten van hunne betrekkingen. Torteltak nog een extra pakje, dat hij gretig opende, en waarin hij vond - een Series lectionum voor 1837-1838. Dit was eene kleine attentie van haak en Co. te Leyden. |
|