Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden (onder pseudoniem Vlerk)
(1841)–Bernard Gewin– Auteursrechtvrij
[pagina 203]
| |
Geleidt de reizigers van Geneve over Sallenches naar Chamounix en van daar naar Martigny, en is eenigzins in afgebroken journaalstijl geschreven.Reizigers, die vóór eenige jaren Thun hebben bezocht, herinneren zich zeker met aandoening de aangename uren, die zij aan den edelen a. e. rufenacht te danken hadden. Het kost hun gewis geene moeite hem voor den geest terug te roepen, dien edelen Gastgeber in het Freyenhof, voor den werkkring geboren, waaraan hij zijn leven wijdde, en die zich een monumentum aere perennius heeft opgerigt in de harten van wie maar één nacht onder zijn dak huisvestten, of eens aan zijne tafel aanzaten. Niemand hunner zal het tegenspreken, dat aan hem de eerste plaats toekomt onder zijne ambtgenooten in Zwitserland, welligt in de geheele bewoonde wereld; wien toch zou men kunnen aanwijzen, die zoovele kasteleinsdeugden in zich vereenigt, als hij, die zoo ieder het zijne weet te geven en tevens voor zichzelven te zorgen, - die zoo de kunst verstaat de zwakheden zijner begunstigers te vleijen, en die zijner onderhoorigen te straffen, - en die in zijn pogen om u het logementsleven zóó aangenaam te maken, dat gij vergeet in een hotel en niet bij vrienden te verkeeren, volkomen zou slagen, zoo hij zich niet verpligt rekende u bij het vertrek eene kleine Nota te overhandigen, die u van het tegendeel overtuigt. - Zoo was het vroeger in het Freyenhof te Thun, maar zoo is het na niet meer. Nog zal u de inrigting behagen van het hotel, nog zult gij er wel en op uw gemak wezen, maar hem, den edelen kastelein, zult gij er niet meer vinden. Rufenacht heeft Thun verlaten, en de directie van het etablissement aan knoerr overgedragen. De werkkring was voor den grooten man te klein. Reeds lang had hij zwanger gegaan van een ontwerp, welks volvoering in het eerst aan onoverkomelijke zwarigheden onderhevig was; maar wat vermogten die bezwaren tegen zijn sterken wil en zijn ondernemenden geest? Rupenacht's plan werd met een goeden uitslag bekroond, en het Hotel des Bergues te Geneve verrees als eene eerezuil voor zijn genie. Het gesticht van den gastvrijen Zwitser is belangrijk, en voor men- | |
[pagina 204]
| |
schen van het vak de reis naar Geneve overwaardig. Aanzienlijker personen kunnen het natuurlijk niet tot het doel van hunnen togt maken; neen, hunner is het, den dorst naar geleerdheid te voldoen, door de Akademie van calvyn te bezoeken en de leerstoelen te bezigtigen, ja somtijds een geheel uur te wijden aan het opdoen van grondige kennis; hunner is het rondom het standbeeld van jean jacques te wandelen en in den stoel van voltaire uit te rusten, en alzoo veel dieper in den geest dier auteurs in te dringen, dan die te huis hunne werken bestuderen; zij mogen hunne mechanische kennis vermeerderen door horlogieradertjes te zien slijpen en wijzerplaten polijsten. Hoeveel aangenamer en belangrijker zijn hunne souvenirs, dan die men zich in gezelligen kring, onder vrolijke gesprekken, in het hotel vergadert! Hoe zoudt gij den naam van rufenacht durven noemen, daar zij u spreken van besa, de saussure, necker, rousseau en bautte! En met dat al, wij rekenden ons verpligt van het Hotel des Bergues te spreken, omdat ons reisgezelschap, bij hunne aankomst te Geneve, noch aan de schatten van geleerdheid en kunst dacht, die deze stad bevat, noch zelfs oogen had voor het heerlijke panorama, dat het meer voor hen en de hooge bergketen in 't verschiet aanbood. De vrienden verkeerden in dien toestand, dien men zich, als men te huis aan reizen denkt, niet kan voorstellen, doch dien men op reis, helaas! meermalen leert kennen, waarin men minder gevoelig is voor al de schoonheden van natuur en kunst, dan voor een goed diner en een gemakkelijken fauteuil. Het is eene wel treurige, maar toch stellige waarheid, dat niet alleen het ligchaam uitgeput wordt, maar ook de geest te veel vermoeid en oververzadigd door de veelvuldige indrukken van schoonheid. Maar in zulk eene positie is het misschien best te doen zoo als ons vijftal deed. Zij etablisseerden zich in het hotel, en aten en dronken, alsof dit het eenig doel geweest ware, waarmede zij zich honderde uren van hunne woonplaats hadden verwijderd. In deze stemming van opgewondenheid zou het sommigen der vrienden zeer aangenaam geweest zijn eenige hunner goede kennissen, vrolijker en minder vermoeid dan zij, te hebben mogen aantreffen, om, in hun gezelschap zittende, den avond door te brengen. Torteltak bejammerde het zeer, dat van aartheim het adres der hunshows, die buiten Geneve de zomermaanden doorbragten, niet vóór zijn subiet vertrek aan hen had afgegeven. Aangenaam was hem dus de verrassing, toen hij tegen den avond, uit wanhoop op het Ile de Rousseau ronddwalende, op eens zijnen naam hoorde noemen en de hand van Miss emma in de zijne gevoelde. | |
[pagina 205]
| |
Onze vriend brandde van verlangen om de Engelschen het gebeurde met van aartheim meê te deelen, en hij zocht reeds naar zachte termen om het gedrag van den jongeling in een niet al te ongunstig licht voor te dragen, toen hunshow hem voorkwam: ‘En uw vriend is met mijne schoone landgenoot doorgegaan?’ Torteltak zag hem verbaasd aan; hij dacht niet dat het geval zooveel éclat gemaakt had en reeds in Geneve bekend was; maar hij begreep er niets meer van, toen de Engelschman er bijvoegde: ‘Hij is mij voor geweest. Ik ben met hetzelfde plan naar Interlaken gereisd.’ De jongeling sloeg onwillekeurig het oog op Mevrouw hunshow, maar zag niets van verstoordheid in hare blikken. Integendeel zeide zij op vergenoegden toon: ‘Van aartheim heeft zeer edel gehandeld, en onze geheele familie zal er hem altijd erkentelijk voor blijven.’ De blikken der jonge dames bevestigden dit gezegde harer zuster. Torteltaks verbazing groeide meer en meer aan. Hij verzocht om nadere inlichtingen. Hij vernam evenwel niets anders, dan dat lurgrave zeer slechte dingen met Miss cleford voorhad; dat van aartheim, door haar aan zijne magt te onttrekken, dit plan had verijdeld, en daarin op de meestmogelijk kiesche manier was te werk gegaan. Voor het overige openbaarde hunshow zijne vreugde dat hij den jongeling toevallig had leeren kennen, die zulke gewigtige diensten had bewezen aan de schoone jenny, welke hij zijne lieve bloedverwant noemde, en bleek uit zijne discoursen, dat ook het tegenwoordig verblijf der vlugtelingen hem bekend was, schoon hij het niet geraden scheen te vinden, dit aan iemand te openbaren. Het was onzen vriend wel aangenaam zooveel tot regtvaardiging van zijnen voormaligen reisgenoot te hooren, in wien hij zich meende bedrogen te hebben; maar hij had, aan den anderen kant, bijna liever niets vernomen dan deze halve mededeeling, die zijne nieuwsgierigheid op eene zware proef stelde. Peinzend verliet hij, na een paar aangename uren in hun gezelschap te hebben doorgebragt, de Engelschen. Het zou hem moeijelijk geweest zijn zichzelven rekenschap te geven van de gewaarwordingen, die in zijn binnenste oprezen. Hoe vriendschappelijk hij omtrent van aartheim gezind was, hij misgunde hem toch wel een weinig de naauwe betrekking, waarin hij tot de schoone cleford stond; hij misgunde hem verder de toejuiching van de bevallige emma. Waarom wist hij zelf niet; maar hij had oogenblikken, waarin hij zich verbeeldde verliefd te zijn, en in die oogenblikken stond hem nu eens het beeld van jenny, dan eens dat van emma, dan eens ambrosine, dan weêr een ander landgenootje, voor den geest. Torteltak behoorde tot die menschen, die eenen schat van liefde in hun hart bezitten, maar van die | |
[pagina 206]
| |
soort, waarvan de bron misschien in eigenliefde en ijdelheid te zoeken is, en die dan ook, wat de gehalte betreft om duurzaam geluk aan te bieden, wel wat te wenschen overlaat. Toen de reizigers hunne krachten weêr wat hersteld hadden, kwam de lust ook terug om verder te gaan. Nadat zij dus van Geneve, gezien hadden, wat hun behaagde of behagelijk was voorgekomen, namen zij een rijtuig aan naar Sallenches, om vandaar nog denzelfden dag naar Chamounix voort te reizen. Zij hadden bij deze gelegenheid het genoegen partij te maken met een Hollandsch heer, met wien pols den vorigen avond aan de publieke tafel zeer gelieerd was geraakt, door een warm en hartelijk gesprek over het lieve en schoone Vaderland. Deze heer was Mijnheer cornelis van der wieken van Zaandam, trotsch op zijn naam, die al lang het eigendom zijner familie was; trotsch op zijne geboorteplaats, die hij als een door de natuur begunstigd plekje gronds beschouwde. Zijn goed gevuld ligchaam, zijne ruime, stevige en glanzende kleederen, zijne massief gouden overhemdsversierselen, zijn zwaar horlogie in drie kasten, en meer andere uiterlijkheden, deden vermoeden dat hij een welgesteld man was, en zoo het niet hollend met den man is achteruitgegaan, zou het ons zeer verwonderen, als de Prijsvraag over het verval van een en ander te Zaandam onlangs ten zijnen behoeve was uitgeschreven. De man was voor het overige zijn gezelschap wel waard; want behalve dat hij zeer onderhoudend over het houtzagen en olieslaan sprak, betaalde hij zijn zesde gedeelte in het rijtuig nog voordat men afreed, en vergenoegde hij zich met het zuidwesterhoekje, zoo als hij de plaats achteruit, tegen den bok aan, noemde. De weg naar Sallenches over Bonneville en Cluse levert eene heerlijke afwisseling van schoone gezigtspunten op. Het zachte schilderachtige, dat de omstreken van Geneve aan de andere zijde hebben, neemt hier langzamerhand af, en maakt plaats voor woester en trotscher natuurtooneelen. Een der vrienden maakte de opmerking, dat hij nergens schooner boschpartijen gezien had; maar Mijnheer van der wieken deed hem opmerken, dat er veel te weinig zuiver regt-opgaande stammen te vinden waren, en nam hieruit aanleiding om eene lofrede te houden op de Noorsche juffers en deelen en andere houtsoorten, waarvan hij eene belangrijke collectie te huis had. Hij loste overigens de bedenking van pols, waarom deze landstreek zoo weinig bewoond was, op, door hem te doen opmerken, dat de grond ongeschikt was tot het aanleggen van kanalen, en dus de verhuizingen zeer moeijelijk en kostbaar moesten wezen. Men zou zich onderweg niet lang hebben opgehouden, zoo men zich niet verpligt had gerekend den achthonderd voet hoogen heuvel | |
[pagina 207]
| |
te beklimmen, van waar men de Grotte de Balme ingaat. De ingang van dit hol is vrij ruim; maar wanneer men eenige voetstappen is voortgegaan, huivert men bijna om verder door te dringen. Uw voet glijdt uit op den glibberigen ongebaanden grond; zware steenklompen boven u dreigen u te verpletteren, of, door achter u neêr te storten, den toegang tot de bewoonde wereld af te sluiten. In het midden der grot ontdekt uw oog eenen afgrond, die in een bodemloozen waterkolk eindigt. ‘Hier,’ zeide de vrouwelijke guide tot de reizigers, ‘had vóór twee jaren de ontmoeting plaats tusschen hudson lowe en lascases en bertrand. Deze laatsten kwamen in den namiddag in de grot, en zagen in het boek de naam van den Cipier van St. Helena. In woedende drift zochten zij hem op, en vonden hem bij deze versteening, waar Mevrouw bertrand, een jaar vroeger eenige gelijkenis met het graf van napoleon vindende, deze woorden geschreven had: “Honneur á l'immortel; mort au traitre.” Zij troffen hudson lowe aan, terwijl hij bezig was deze woorden uit te wisschen. “Mort au traitre!” riep bertrand en greep den Engelschman bij den kraag. “Bereid u tot den dood,” voegde hij er bij; “want hier zult gij sterven.” Hudson lowe bragt verontschuldigingen in, en ik smeekte, half dood van schrik, om zijn leven. Ik bad den Franschman te bedenken, dat hij een moord zou begaan. De vrienden van napoleon gaven aan mijn smeeken gehoor, en vergenoegden zich met hem te doen neêrklielen voor de beeldtenis van het graf, en vergiffenis te vragen aan de schim des Keizers. Daarna lieten zij hem zijn eigen naam, dien hij in 't boek geschreven had, met eigen hand verbranden, en joegen hem voor zich de grot uit.’ ‘Dat is verbazend belangrijk!’ riep pols. ‘Oui, le conte est fort bon,
Il faut en rire,’
neuriede torteltak. ‘Ik zal u de echtheid van mijn verhaal bewijzen,’ zeî de vrouw. ‘Voor in de grot heb ik nog het boek, en gij zult zien, dat er een blad uitgescheurd is.’ Torteltak kon bij zulke evidente bewijzen niet blijven twijfelen. ‘'t Is een fatiguante tour,’ zeî pols, toen zij den terugtogt aannamen; ‘maar 't is mooi.’ ‘'t Zou mij heel wat meer bevallen,’ zeî Mijnheer van der wieken, die van tijd tot tijd over den ongelijken en glibberigen grond struikelde, ‘als zij hier een effen baan maakten en dien smerigen | |
[pagina 208]
| |
grond wat afschrobden. Bij ons zouden er die muren ook zoo haveloos niet uitzien. Een groen verwje zou ze heel wat opknappen.’ Men was weêr aan den uitgang der grot genaderd; en op eens was men uit den duisteren nacht in de koude grot, op den helderen dag in de liefelijke natuur overgeplaatst. Van de hoogte van Balme zag men de vruchtbare landstreek in een licht, zoo als zich anders nooit aan het oog voordoet, schitterend en helder, en te gelijk zacht en blaauw. Jammer dat de oogen zich weêr langzamerhand aan het licht gewenden, en alles dus weêr de gewone tinten verkreeg; maar toch het uitzigt was schilderachtig schoon over de frissche korenvelden door welig hout begroeid, en in het verschiet op den spitsen toren en de smaakvolle woningen van Maglan. Het liefelijke dorp trok de aandacht van al de vrienden; maar het oog van den Zaandammer bleef strak op de korenvelden gevestigd. ‘Hier met eene geliefde in den arm te mogen leven! - welk een genot!’ riep torteltak uit. ‘Hier te mogen sterven!’ zuchtte holstaff. ‘Is het niet of de grond met geboende matjes is belegd?’ riep van der wieken uit, terwijl hij pols de korenvelden in de vallei aanwees. Pols stemde volkomen in met de opmerking van den Zaandammer. In stille overpeinzing over alles wat men gezien had, vervolgde men den togt. Pols merkte nog eens met juistheid aan, dat men zulke dingen toch in Holland niet vond, en zijn Zaandamsche vriend moest hem gelijk geven. ‘Maar,’ voegde hij er bij, ‘als Mijnheer van der beek bij ons te Broek het zag, dan zoudt ge toch iets zien gebeuren, zoo waar ik van der wieken heet. Hij zou zoo'n grot op zijn buitenplaats laten aanleggen, want hij durft geld besteden voor wat moois; daarvoor hebt ge maar de spinnende vrouw en den blaffenden hond in het boerenhuisje, en den Dominé in den Chineschen tempel te zien.’ De vrienden hadden plan, om van Sallenches den naasten weg door te reizen naar Chamounix; maar een arm dienstmeisje uit het hotel, waar zij gedineerd hadden, wendde zich smeekend tot torteltak, om zich een half uur langer rijdens te getroosten, en en passant te Saint Gervais een drankje af te geven, dat zij voor haren zieken minnaar had bereid. De schoone oogen van het meisje wekten bij onze vrienden menschlievendheid genoeg op, om zich dit voorstel te doen welgevallen. En waarlijk, zij hadden reden er zich over te verheugen; want behalve dat de zieke minnaar heel dankbaar was, hadden zij er het genoegen aan te danken, dat zij de heerlijke ligging en de uitmuntende inrigting der baden van Saint Gervais door | |
[pagina 209]
| |
leerden kennen, en dat de ongunstige opinie, die zij na hun bezoek te Baden-Baden tegen alle badplaatsen hadden opgevat, eenigzins werd gewijzigd. Want hier ontsproot de heilzame bron niet, opdat de grond, die ze omringde, door menschelijke boosheid zou worden ontheiligd. Hier werden niet naast het gedenkteeken der Hemelsche goedheid, gedenkteekenen van wereldsche ondankbaarheid opgerigt. Hier werd het geneesmiddel, dat de natuur aanbood, niet door de weelde krachteloos gemaakt. Het was een zondagmiddag; de vrienden gingen de hoofddeur van het Badhuis in, en meenden weder eene courzaal te zien. Daar zagen zij de vromen neêrgeknield in het huis Gods, en hoorden zij den zegen des Hemels afsmeeken in het zacht gezang, dat lijdenden aanhieven. Eene kleine schaar was in de kerk en in de nabijzijnde vertrekken verzameld, en ook daar lag het Woord des Heeren opengeslagen. - Het verwonderde de vrienden niet langer, dat de badplaats Saint Gervais zoo weinig bekend is en zoo weinig bezocht wordt. Langs den nu geheel ongebaanden weg reed men in de kleine ijzeren rijtuigen over rotsklompen en naast afgronden en door bergstroomen heen, en bereikte tegen het vallen van den avond de Prieuré van Chamounix. ‘Deze vallei is toch zeer merkwaardig,’ zeî pierre marie payot tot de vrienden, die hij als gids naar den Montanvert geleidde. ‘Het is dan ook de bewondering en verrukking van alle reizigers, en wij zien op dit heerlijkste plekje der wereld de aanzienlijkste menschen uit alle landen.’ ‘Maar gij hebt toch czaar peter hier nooit gezien,’ viel van der wieken in, ‘zoo als wij bij ons.’ ‘Dien juist niet, maar wel alexandre dumas; ik heb zelf de eer gehad zijn guide te zijn, schoon hij van mij zooveel melding niet gemaakt heeft als van mijn ongelukkigen broeder.’ ‘Zijt gij waarlijk de broeder van gabriel payot!’ riep veervlug verrukt uit. ‘Vertel mij dan toch eens het regte: hoe is het met uw broeder afgeloopen?’ ‘Hoe! hebt gij het verhaal dan niet gelezen, dat Mijnheer dumas op mijn broeder gemaakt heeft van zijn reis naar Engeland en zijn dood, toen hij hier terugkwam?’ ‘Was het dan toch waarheid?’ vroeg veervlug. ‘Ik meende dat het tragisch eind een zuiver verdichtsel was, dat zoo bij het verhaal behoorde.’ ‘Ik zal u de waarheid met mijn eigen hand opschrijven,’ antwoordde de gids: ‘als gij dan ook eens een boek schrijft, komt er mijn eigen handteekening in gedrukt; als gij maar niet zoo doet als | |
[pagina 210]
| |
Mijnheer dumas, en mij vergeet. Hier zijn wij juist aan de bekende fontein van de schoone claudine, die rijkelijk laat Mevrouw belton wierd.’ ‘Is dat nu die fontein?’ vroeg van der wieken, die de Fransche litteratuur tot op florian had bijgehouden. ‘Is het anders niet dan dit straaltje, dat uit den grond opkomt? Men had er meer partij van kunnen trekken, als men er bij voorbeeld een bronzen walvisch op had gemaakt.’ ‘Die groeijen zoo bij ons te land niet,’ zei de guide, die juist zijn autograaph aan veervlug overhandigde, van den volgenden inhoud:
Marie gabriel payot, mort an 1833, a prai son retour dan Gleterre tombes aus es callié de la Couronne.
pierre marie payot, votre Guyde.
‘Ik geloof niet,’ voegde hij er zuchtend bij, ‘dat hij van de trappen zou zijn gevallen, als hij niet zooveel geld bij zich gehad had; maar dit blijft onder ons.’ Tot hiertoe was de weg gebaand en de opklimming gemakkelijk geweest; maar nu ging het verder langs smalle paden, door sneeuwvallen in de rotsen uitgehold. Van tijd tot tijd vertoonde zich in de openingen in het geboomte, dat bijna den geheelen berg bedekt, de schoone vallei van Chamounix, die tot in het midden der vorige eeuw door de omgevende bergketen van de bewoonde wereld afgescheiden en voor ieder menschelijk oog verscholen bleef; maar toch was het reeds vroeger een door de natuur begunstigd plekje, en toen de eerste bewoners in het dal neêrdaalden, vonden zij den grond bereid, en vruchtbaarder dan het land, dat zij verlieten. Sedert heeft de vallei een gansch ander aanzien verkregen, schoon er de weelde nog minder dan elders is doorgedrongen, en de natuur zich nog in hare eenvoudigheid voordoet. Op den top van den Montanvert zijn de grasvelden welig, en de alpenrozen bloeijen er mild en overvloedig; maar ziet, op eens opent zich voor uwe oogen de grond, en ziet gij in een diepte neder, met ijs bedekt; zoover uw oog reikt, strekt zich ter linker en regter zijde de sneeuwvallei uit, in ongelijke massa's opgehoopt, en tegenover u ziet gij steile bergtoppen, naakt en dor; het is als eene uitgestrekte zee, in het midden van een woedenden storm op een oogenblik tot ijs gestold. Onze reizigers staarden in stomme verbazing dit treffend en majestueus schouwspel aan. Gewaarwordingen kwamen in hen op, die zij vroeger niet hadden gekend. Daar waren er, wie de tranen langs | |
[pagina 211]
| |
de wangen stroomden, en die hunne oogen van de zee beneden hen eerbiedig naar den hemel opsloegen. ‘Je zoudt zeggen, waar komt al dat ijs zoo op eens van daan?’ riep pols verbaasd uit. ‘Kent gij een sterker bewijs voor Gods almagt?’ vroeg hem pierre marie payot. ‘Neen,’ riep van der wieken; ‘want... Hemel, ziet gij dat daar voor u? Zoudt gij niet zweren, dat dit een oliemolen was, en ziet, het is toch maar een ijsklomp.’ Huiverend en niet zonder angst volgden de vrienden den gids op een tour over de Mer de Glace, en daarna, opgewonden door wat zij gezien hadden, naar het hotel van charlet en simond in de vallei terug. En toen zij den volgenden dag over de Tête Noire tot Martigny waren voortgereisd en door een aanhoudenden regen doornat waren, gaf pols zijne vrees te kennen, dat nu zeker de Mer de Glace zou gesmolten zijn. |
|