Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden (onder pseudoniem Vlerk)
(1841)–Bernard Gewin– Auteursrechtvrij
[pagina 190]
| |
Een zeer kort hoofdstuk, dat voornamelijk over den voortvlugligen Van Aartheim handelt.Eene schaakhistorie kan onaangename gevolgen hebben; dit ondervonden onze vrienden. Maar dat er toch ook tallooze genoegens en veel genietingen aan verbonden zijn, meende torteltak, schoon hij nooit geschaakt had, gerust te kunnen gelooven; en dus, als hij aan de beeldschoone Anglaise uit het Hôtel Colbert dacht, en zich voorstelde, hoe aardig van aartheim, die nu toch waarlijk bleek de schaker te zijn, den tijd met haar zou doorbrengen, - als hij beredeneerde, hoe sterk hare liefde voor zijn vriend moest wezen, om haar tot zulk een stap te doen besluiten, - dan kon hij bemerken, dat zijn hart niet alleen voor heel veel liefde, maar ook voor evenveel jaloezij vatbaar was. Dat hij zich, in hetgeen hij van hare liefde dacht, niet vergiste, maar wel in hetgeen hij van ongestoord geluk bij van aartheim veronderstelde, bleek hem uit een brief, dien hij, twee dagen na zijn vertrek uit Bern, te Lausanne ontving. Hoewel nu dit schrijven veel licht over de zaak verspreidde, en dus voor den Bernschen Policie-Commissaris van het hoogste belang zou zijn geweest, bleef er over vele zaken, en vooral over van aartheims wijze van handelen, nog zoo veel duisters, dat torteltak maar ten halve tevreden was. ‘Ik ben zeer gelukkig,’ schreef hij onder anderen, ‘dat ik mijne geliefde heb kunnen redden van de gevaren, die haar bedreigden. Ik heb mijn pligt gedaan, door haar tot een stap te bewegen, die evenwel de oorzaak zal wezen, dat velen haar en mij zullen veroordeelen. Nu, daar ik haar steeds aan mijne zijde zie, heb ik daaraan een onuitsprekelijk genot te danken; maar het wordt vergald door het denkbeeld, dat ik haar spoedig weêr zal moeten verlaten, - dat ik door heilige pligten gedrongen word, wat mij het liefst op de wereld is, aan nieuwe gevaren bloot te stellen, - en dat ik haar, die zoozeer bescherming behoeft, de mijne moet onttrekken. Ik kan u in deze. vlugtige oogenblikken niet meêdeelen, hoe al die zaken tot elkander in verband staan; maar dit moet ik u zeggen, dat ik tot Miss cleford in de naauwste betrekking sta, dat ik haar gedurende mijn vijfjarig ver- | |
[pagina 191]
| |
blijf in Engeland heb leeren kennen en dus moeten beminnen, en dat ik waarschijnlijk nu reeds haar gelukkige echtgenoot zou zijn, zoo niet de dood harer moeder haar onder de voogdijschap van een wreed, slecht mensch had gesteld. Helaas, dat ik niet kan voortgaan, zoo als ik begonnen ben, om mij tegen zijne schandelijke en willekeurige handelwijze te verzetten! Ik word hiertoe aan den eenen kant gedrongen door mijne lieve jenny, die niets vuriger verlangt, dan zich, op welke wijze ook, van haren voogd te ontslaan, en die behalve dat bereid zou zijn, zich elke opoffering om mijnentwil te getroosten; maar aan den anderen kant.... Helaas! ik ben zeer ongelukkig.’ Hij eindigde zijnen brief met de vrienden tegen den Engelschman te waarschuwen, tegen wien hij had opgemerkt, dat polsbroekerwoud met regt kwade vermoedens had opgevat. ‘Die waarschuwing verzoent mij weêr geheel met hem,’ zeî pols, toen torteltak den brief had voorgelezen. ‘Maar zij komt beroerd laat,’ gromde de morder. ‘Ik wou toch dat ik den'goeden jongen van dienst kon zijn,’ zeî pols, die al de onaangenaamheden van Bern weêr vergat, en gelukkig zijn noteerboekje niet voor zich had, waarop de boeten en kosten in een geregtelijk proces de grootste post waren; ‘ik zou dien Mijnheer lurgrave wel eens willen spreken. Ik geloof dat ik hem, dooi bedaard redeneren en door hem. eens goed aan te tasten, wel tot betere gedachten zou kunnen brengen. Jammer maar, dat die kerel niets dan Engelsch schijnt te praten.’ ‘Ik vind dat van aartheim wat beter door moest tasten,’ merkte torteltak aan; ‘ik wou wel eens zien, als ik het met het meisje eens was, dat een voogd mij belette het doel mijner wenschen te bereiken.’ ‘Ik voorzie een ongelukkig einde,’ zeî holstaff; ‘ik houd het er voor, dat wij onzen vriend voor het laatst gezien hebben, tenzij wij hem nog eenmaal aantreffen, door verraad omgebragt, terwijl de schoone Interlaaksche bij zijn lijk nederknielt.’ ‘Kom, kom!’ zeî veervlug: ‘alles komt te regt. Ik stel mij liever voor, nog eens op zijne bruiloft te galopperen, dan dat ik nu mijne voeten al tot den begrafenispas exerceer.’ Het was jammer voor van aartheim, dat de goede wil zijner vrienden hem niet dienen kon; maar gelukkig, dat zij niet in de gelegenheid gesteld werden, om te beproeven wat zij bij lurgrave vermogten; want het zou misschien in dezen gegaan zijn, zoo als het dikwijls in de wereld loopt: door al te groote lievigheid en zucht om ons van dienst te wezen, bereiden dikwijls onze vrienden, die weinig inzigt in de zaken hebben, en even weinig menschenkennis, | |
[pagina 192]
| |
den weg, die ons lijnregt naar den afgrond leidt; en als wij dan in de diepte zijn neêrgevallen, troosten zij zichzelven en ons met: ‘Wij hebben toch alles gedaan, wat wij vermogten.’ Sir william lurgrave was er niet direct de man na, om zich door den eerzamen Rotterdamschen burgerman te laten ompraten. De redenen, waarom hij het huwelijk zijner nicht met van aartheim belettede, waren aan weinigen buiten hem bekend; maar dat hij andere plannen met haar had, was aan Miss cleford duidelijk geworden, toen hij haar een zwaar gekneveld Franschman als zijn vriend had voorgesteld, tot wien hij hoopte nog eenmaal in nadere betrekking te zullen staan. De verloopen vriend was evenwel voor van aartheim niet gevaarlijk geweest; want jenny was niet bijzonder gesteld op een echtgenoot, in de school der débauches tot die betrekking gevormd, en de Franschman, die op zijn dertigste jaar reeds afgeleefd was, kwam haar daarom niet achtingswaardiger voor. Zij behoorde tot die dames, die in haar gemaal minder ophebben met een prématuren ouderdom, dan met een, die na een welbesteden jeugd volgt. Wij zijn intusschen genoodzaakt Miss cleford met haren minnaar aan hun goed fortuin over te geven, en hopen dat zij hunnen vervolger steden ver achter zich zullen laten; want te Lausanne vinden wij in de aanteekeningen onzer vrienden nog niets naders omtrent hun lot vermeld. |
|