Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden (onder pseudoniem Vlerk)
(1841)–Bernard Gewin– Auteursrechtvrij
[pagina 180]
| |
Geeft de redenen op, waarom voor Polsbroekekwoud en zijne vrienden het verblijf te Bern geene aangename souvenirs heeft achtergelaten.De geruchten, die 's morgens te Interlaken in omloop waren geweest, dat Miss cleford door lurgrave en van aartheim was geschaakt, waren wat den laatsten betreft misschien gegrond, maar de eerste was er tot zijne groote wanhoop volkomen onschuldig aan. Niet voor in den morgen had de Engelschman het geval vernomen; en de natuurlijke wijze, waarop hij zijne woede in vloeken en verwenschingen openbaarde, en de haast, waarmede hij in eene postchais vertrok, om de vlugtenden te achterhalen, deden vermoeden, dat, zoo hij eenigzins in het geval betrokken was, hij zich dan met de rol van dupe moest vergenoegen. In weinige uren had lurgrave Bern bereikt; doch daar het voortvlugtige paar bijna zes uren op hem vooruit had, en hij volstrekt niet wist, welken kant zij heengegaan waren, behoefde het hem niet te verwonderen, dat zij hem niet dadelijk bij zijne intrede in die stad onder de oogen kwamen. Hij vond het evenwel naar den staat der zaken behoorlijk steeds woedend te blijven, en zich in dollen ijver tot de policie te wenden, om van aartheim, die hem zijne nicht en pupil, Miss cleford, had ontvoerd, te doen gevangennemen, schoon deze waarschijnlijk het Bernsche territoir reeds uren ver achter zich gelaten had; en om tevens vijf Hollandsche heeren, die nog dien dag in de stad zouden aankomen, als medepligtigen aan dat feit te doen arresteren. Ten gevolge hiervan genoten onze vrienden te Bern eene eer, die hun nog nergens was te beurt gevallen. Van hooger hand waren terstond toebereidselen gemaakt om hen naar behooren te recipiëren; en toen zij nu aan de Porte d'en bas gekomen waren, en hunne paspoorten hadden overgelegd, vonden zij twee policiebeambten gereed om hen naar hun hotel te geleiden, terwijl een derde van hunne aankomst aan de overheid berigt ging brengen. Met bevreemding sloeg het vijftal, gewoon om bijna onopgemerkt in de Zwitsersche steden aan te komen, al de beleefdheden gade, waarvan zij de voorwerpen waren. | |
[pagina t.o. 180]
| |
Het geleide te Bern
| |
[pagina 181]
| |
‘Neemt men omtrent alle vreemdelingen deze formaliteiten in acht?’ vroeg veervlug aan een hunner geleiders. ‘Volstrekt niet,’ antwoordde deze; ‘maar omtrent ulieden zijn ons buitengewone orders gegeven.’ ‘Het is zeker een misverstand,’ fluisterde pols torteltak in; ‘zij houden ons vast voor vermomde Hertogen en Prinsen.’ Deze merkte evenwel in de policiebeambten, schoon in zeer versleten lichtblaauw uniform gekleed en met dikke knuppels gewapend, weinig op, dat hem aan eene eerewacht deed denken; en ook de blikken, die de steeds aangroeijende volksmenigte op hen wierp, schenen iets anders uit te drukken, dan de opgewondenheid en toejuiching, die het gemeen gewoonlijk aan Prinsen en Vorsten, het zij inlandsche of vreemde, met vreugde ten koste legt. Tot dusverre was deze deftige ontvangst evenwel niet onaangenaam; want behalve dat onzen vrienden de moeite bespaard werd om den weg naar het Hôtel du Faucon te vragen, werden zij in de gelegenheid gesteld om met één coup d'oeuil een groot gedeelte van de Bernsche bevolking te zien; maar toen zij nu in het hotel waren aangekomen, en zich voorstelden, zonder al die getuigen op hun eigen gelegenheid een wandeling door de stad te gaan maken, eontrarieerde het hen eenigzins, dat de geleiders hen verzochten eerst het bezoek van den Policie-Commissaris af te wachten. Dit bezoek kwam spoedig. Een donkerblaauw heer, die aan de natuur en aan zijne ouders één been te danken had, en aan de kunst van zijn oom, een talentvol timmerman, het andere, strompelde de kamer in; zijne zijde was versierd met een degen, zijne hand gewapend met een stok, waarvan de knop een beer voorstelde, en, naar de uitgewerktheid van het kunststuk te oordeelen, een zoodanige, tot welks fatsoenering de moederlijke tong nog weinig heeft bijgedragen. De eigenaar van dit alles haastte zich een stoel te bereiken, zijne leden, zoover zij daarvoor vatbaar waren, tot zitten te buigen, en het kunstproduct zijns ooms onder de tafel te wringen. ‘Mag ik vragen,’ zeî polsbroekerwoud, wiens verbazing hoe langer hoe grooter werd, ‘mag ik vragen, waaraan wij de eer....’ ‘Accoord,’ antwoordde de Commissaris; ‘maar niemand heeft hier iets te vragen dan ik.’ En terwijl hij dit zeide, ontvouwde hij eenige papieren, waaronder zich ook de reispassen der vrienden bevonden; en een er van in handen nemende, riep hij: ‘Wie uwer is eduard van torteltak?’ ‘Die ben ik,’ zei deze. ‘Dan zult gij mij op de volgende vragen zonder omwegen en zonder terughouding antwoorden. Hoe heef gij?’ | |
[pagina 182]
| |
‘Wel, eduard van torteltak, denk ik.’ ‘Dat is een ontwijkend antwoord, maar dat misschien veel licht over de zaak zal verspreiden. Hoe oud zijt gij?’ ‘Drieëntwintig jaren.’ ‘Nog zoo jong,’ riep de Commissaris verontwaardigd uit, ‘en dan al medepligtig aan een schelmstuk, dat naauwelijks in een oud afgeleefd man moest opkomen!’ ‘Mijnheer! ik verzoek explicatie van zulke beleedigende uitdrukkingen.’ ‘Accoord, Mijnheer! maar ik heb hier geen explicatie te geven. Van waar zijt gij dezen morgen gekomen?’ ‘Van Interlaken,’ antwoordde torteltak met verkropte woede. ‘Accoord,’ zei de Commissaris; ‘dat verspreidt licht over de zaak.’ Successivelijk werden al de vrienden één voor één opgeroepen, om hunnen naam, ouderdom en laatste nachtkwartier op te geven, en de Commissaris, die alles naauwkeurig opteekende, merkte aan, dat de zaak hoe langer hoe meer helderheid verkreeg. Eindelijk stond hij op, verklaarde het verhoor afgeloopen, en haalde uit zijne papieren een tarief, krachtens hetwelk ieder der heeren genoodzaakt was hem 1 franc en 4 Batzen voor zijn onderhoudend gezelschap te betalen. De vrienden bragten hiertegen maar niet veel in, daar zij hoopten, dat hiermede de zaak aan een einde zoude zijn. Maar helaas! voordat de Commissaris vertrok, gaf hij den policiebeambten de uitdrukkelijke order, om niemand der arrestanten een minuut uit liet oog te verliezen, en te zorgen, dat geen hunner het hotel verliet. ‘Dat wordt te erg!’ riep veervlug, zich tusschen den Commissaris en de deur plaatsende. ‘Ik zeg u, Mijnheer, dat wij zulk eene willekeurige manier van handelen moede zijn, en dat wij, zonder ons verder aan deze hemelsblaauwe verklikkers te storen, onzen weg zullen gaan.’ ‘Accoord,’ zei de ambtenaar; ‘dat zou licht in de zaak geven.’ En zich tot de policiedienaars wendende, voegde hij er bij: ‘Zoodra een hunner oproerig wordt, zendt gij om assistentie, en wij zullen hen naar het Blauhaus transporteren.’ Deze uitspraak van den Commissaris verspreidde zooveel licht over de treurige omstandigheden, waarin onze vrienden zich bevonden, dat zij elkander wanhopig begonnen aan te zien; want het Blauhaus te Bern, dit wisten zij, heeft wonderlijk veel overeenkomst met hetgeen men elders spin-, rasp-, tucht- of in het algemeen correctioneel gevangen-huis noemt. Wanneer men op reis, door slecht weêr, of door gescheurde kleereu, of door gekwetste voeten, of door andere dergelijke dikwijls | |
[pagina 183]
| |
voorkomende omstandigheden, genoodzaakt is een ganschen namiddag en avond in zijn logement door te brengen, en men heeft geene brieven naar huis te schrijven, - als dan het tarief der comestibles en de prijs-courant der wijnen grondig bestudeerd zijn, de uren van het vertrek van diligences en stoombooten meermalen zijn nagezien, de vreemde couranten herhaalde reizen zijn doorgeloopen, de verteringen van den laatsten dag naauwkeurig zijn opgeteekend, - dan weet men al niet veel bijzonders meer te doen, dan zijn naam op de glasruiten te snijden, met de voeten de zandfiguurtjes op den vloer te derangeren, of zich door andere dergelijke opwekkende amusementen den tijd te korten. Dan komt dikwijls bij den reiziger voor plaisir de vraag op, waarom hij zich nu niet liever in zijn gezellig studeervertrek, of in zijn nog gezelliger familiekring kan bewegen; dan vergeet hij somtijds al de genoegens, die hij reeds op zijne togten gesmaakt heeft, en die hem nog wachten, en komt hij langzamerhand tot de overtuiging, dat een booze daemon de eerste uitvinder van het reizen is, om ongelukkige stervelingen van verveling en heimwee te doen omkomen. In een toestand, aan dezen grenzende, bevonden zich pols en zijne vrienden in het Hôtel du Faucon te Bern. En was het wonder? Waren zij niet de treurigste slagtoffers van hunnen reislust? Verleid door de voorstelling van verscheiden weken, door geen enkele zorg gekweld, in volkomen ongestoorde vrijheid, niets dan genot te smaken, hadden zij den togt aanvaard. Helaas! hoe verschillend van deze voorstelling was de uitkomst? Moesten zij daarom smarten gevoeld, ongemakken verdragen, gevaren getrotseerd hebben, om eindelijk honderde mijlen van hunne woning hunne vrijheid te verliezen, als gevangenen te zuchten, en misschien als veroordeelden in eenen kerker te verkwijnen? En dat alles onschuldig! ‘Waren wij ons maar van eenig misdrijf bewust,’ riep pols uit; ‘dan zou die pijnigende onzekerheid ons zoo niet kwellen.’ ‘Maar ik geloof niet, dat die bewustheid ons veel geruster zou maken,’ merkte torteltak aan. ‘Wij zijn slagtoffers van een schandelijk verraad,’ troostte zich de morder. ‘Als onze betrekkingen in Holland het hooren, treuren zij zich dood,’ wond holstaff zich op. ‘De receptie van die Bernsche Beeren laat veel te wenschen over,’ zeî veervlug, die door dit gezegde weêr een weinig vrolijker werd. In deze en dergelijke uitroepingen werd het eerste uur na het vertrek van den Policie-Commissaris doorgebragt. ‘Ik moet toch eens zien, dat ik er achter kom,’ zei pols, en zich daarom tot een der bewakers wendende, die standvastig bij de | |
[pagina 184]
| |
deur post hielden, stopte hij hem twee Zwitsersche francs in de hand. ‘Daar, vriend! dat is voor u.’ ‘Dankje wel, Mijnheer!’ zeî de vriend. ‘Maar zeg mij nu eens, wat is de reden, dat wij hier gevangen moeten blijven?’ ‘Ik kan u op mijn woord verklaren, dat ik er niets van weet,’ was het antwoord. Pols had dus de satisfactie, voor omtrent negenentwintig stuivers Hollandsch te vernemen, dat de policiedienaar even weinig van de zaak begreep als hij. ‘Als Mijnheer het mij gevraagd had,’ zeî de andere wachter vrij luid tot zijn confrater, ‘dan.... ‘Wat dan?’ vroeg de morder driftig, terwijl hij de handgreep met de francs, die hij van pols bespied had, navolgde. ‘Dan zou ik den heeren hetzelfde antwoord hebben moeten geven,’ zeî de wachter, terwijl hij dankbaar het geld opstak; ‘maar ik heb anders ook nog wel gemerkt, dat het niet gemakkelijk met u zal afloopen; ik heb al hooren praten van het Schallenwerk.’ De morder vernam dus meer voor zijn geld dan pols, vooral toen de vriendelijke policiedienaar door de verklaring van het woord Schallenwerk, als synoniem met dwangarbeid, nog eenig meerder licht over de zaak verspreidde. Deze mededeeling gaf aanleiding tot nieuwe aanmerkingen, te veel om op te noemen, en misschien zouden zij zich dien avond doodgetreurd hebben, zoo niet torteltak uit voorzigtigheid drie flesschen wijn en twee spellen kaarten had doen aanrukken. Beide deze troostgronden vonden tamelijk goeden ingang bij de gevangenen, en menig potje commerce werd door menige flesch Neuchateller vervrolijkt. Tamelijk opgewonden gingen zij naar bed, en sommigen hunner merkten niet eens, dat de onbezweken trouwe wachters de deuren hunner slaapkamers achter hen afsloten. Den volgenden morgen ten negen ure kwam er eene aanschrijving van den Policie-Commissaris, ten gevolge waarvan zijne beambten de vrienden uitnoodigden tot eene wandeling naar de Rathausplatz, om eene contra-visite aan den vriendelijken bezoeker van gisteren te brengen. De zaal in het Rathhaus te Bern, waar Schout en Vennerheeren van den kleinen Raad zich met civile, correctionele en criminele affaires bezig houden, heeft nog al overeenkomst met vele andere geregtszalen. Boven den schoorsteen staat een geblinddoekte jufvrouw met weegschalen, waarin niet altijd gewogen wordt; links en regts van haar hangen schilderijen, waarop salomo en brutus op de meest gebruikelijke wijze worden voorgesteld. Dit standbeeld en deze afbeeldingen | |
[pagina 185]
| |
zijn zoodanig geplaatst, dat zij den delinquenten terstond in het oog vallen en met schrik vervullen, en tevens geen invloed kunnen uitoefenen op de uitspraak der regters, voor wie zij door de hooge ruggen hunner gestoelten verborgen zijn. Deze daarentegen hebben vlak het gezigt op eene groote klok, opdat ze, in de drukte hunner bezigheden, nooit het etensuur vergeten mogen. Voorts ligt op het groene kleed der tafel voor ieder gestoelte eene massa wit papier, dat altijd zuiver blijft, en eenige versneden pennen, die nooit met inkt bemorst worden. Een balie scheidt dit gedeelte der zaal af van eene kleine tusschenruimte, voor het publiek afgezonderd, en waarin tien à twaalf personen op elkaêr kunnen worden gepakt. Voordat het evenwel onzen vrienden vrijstond, al deze merkwaardigheden in oogenschouw te nemen, moesten zij twee en een half uur in de kamer der aangeklaagden vertoeven, een klein afgeschoten hokje, waarin nooit zon of maan indiscrete blikken kan werpen, en dat overigens een allergeschiktst vertrek is voor die soort van zieken, welke zich van frissche en gezonde lucht moet menageren. Het was dus voor allen eene aangename boodschap, toen het berigt kwam, dat de Raad voltallig was, en de aangeklaagden voor moesten komen. Kalm en onverschrokken, gerust op hunne onschuld, traden zij de zaal binnen, en geen hunner beefde terug voor de tabbaarden van den ouden Schout en de jonge Vennerheeren, schoon daaruit diepe doordringende blikken op de misdadigers te voorschijn kwamen. Het begin van dit verhoor had veel van het vroegere. De Schout begon weêr te vragen: ‘Joachim polsbroekerwoud, hoe is uw naam? Hoe oud zijt gij? Van waar kwaamt gij gisteren alhier aan?’ en zoo voorts met al de aangeklaagden. Tusschen ieder dezer vragen vond de President het evenwel noodig, eens te kugcheu en omtrent de inkleeding der volgende vraag zijnen buurman, een der jonge Vennerheeren, te raadplegen, iets dat daarom geschiedde, zoo als de vrienden later vernamen, omdat de tachtigjarige Schout aan eene volkomene memorieloosheid laboreerde. Zijn mederegter aan de andere zijde hield zich intusschen onledig met zijn repetitiehorlogie, dat driemaal in elke vijf minuten aan de geheele vergadering verkondigde, hoe laat het eigenlijk was. Toen deze allergewigtigste vragen tot aller genoegen beantwoord waren, wees de buurman den President, dat hij zich tot den Policie-Commissaris moest wenden, waarop Zijn Ed. Achtb. de vraag uitbragt: ‘Werner birnbaum, hoe is uw naam?’ maar, terstond door gemelden buurman nader ingelicht, zijne vraag veranderde in: ‘Welke zijn uwe rapporten omtrent de arrestanten?’ | |
[pagina 186]
| |
Deze diende hierop een verslag in, hoe op maandag den 24sten Julij A.D. 1837, na de stichting van Bern het 646ste, des namiddags ten half vier ure, door de poort van Solothurn, of, gelijk zij thans genoemd werd, la Porte d'en bas, in de stad Bern waren binnengekomen vijf personen, welker namen blijkens hunne paspoorten waren, enz. Hoe hij, werner birnbaum, eerste Commissaris van Policie van Bern, Préfecture Bern, Division du centre, Canton Bern, nadat hem hunne paspoorten waren overgeleverd, zich begeven had naar het Hôtel du Faucon in de Rue des Juifs, waarheen zijne beambten gemelde personen hadden geleid, enz. De slotsom zijner berigten was, dat voor het grootste gedeelte de mondelinge verklaringen der arrestanten omtrent namen en ouderdom overeenkwamen met hetgeen dienaangaande op hunne passen was aangeteekend, met uitzondering evenwel van de verklaring van eduard van torteltak, die omtrent zijn naam onzeker scheen, en joachim polsbroekerwoud, die voor zijn ouderdom 35 jaren had opgegeven, terwijl hij op zijn pas slechts 34 jaren had bereikt; - dat, wat de signalementen betrof, alles in orde was, behalve dat bij de signes particuliers op de pas van august holstaff geen melding gemaakt wordt van de naden, die, gelijk Schout en Vennerheeren zichzelve konden overtuigen, zijn gelaat versierden. Dat hij voorts aan den Raad in bedenking gaf, of de paspoorten op zichzelve wel geldig waren als Hollandsche paspoorten, omdat er geen enkel woord Hollandsch in te lezen stond. De Regter met het repetitie-horlogie, dat gedurende dit verslag achtentwintig malen geslagen had, proponeerde, om de zaak te bespoedigen, deze kleine verschillen over het hoofd te zien, daar de stukken op de Bureaux van Buitenlandsche zaken zelden met zulk eene naauwkeurigheid werden bewerkt, dat zij het examen van een Policie-Commissaris konden doorstaan. Wat de taal betrof, waarin de stukken waren opgesteld, hij kon verzekeren, dat het Fransch in Holland de algemeen gebruikelijke taal was, en dat slechts door het gemeen en in enkele landprovinciën een patois gesproken werd, waarin misschien nog sporen van hetgeen men vroeger de Hollandsche taal noemde, te ontdekken waren. Deze juiste wederlegging werd door al de regters als voldoende aangenomen, tot groote wanhoop van den Policie-Commissaris, die al het licht, dat hij over de zaak verspreid had, plotseling in dikke duisternis zag veranderen, en daar zijne werkzaamheden in deze zaak afgedaan schenen, naar huis strompelde, waar hij zijn houten been, stok en andere insignia tot nader order in de kast wegsloot. De vijf arrestanten en ook de Schout begonnen te hopen, dat nu | |
[pagina 187]
| |
ook hunne taak was afgedaan, toen de laatste op nieuw aan zijnen tabbaard werd getrokken, en den Procureur van den raad verzoeken moest, de eigenlijke beschuldiging voor te dragen. Hierop stond een lang, bleek menschenhater van zijnen zetel op, en sprak eene soort van verhandeling uit, waarin hij aantoonde, dat de verdorvenheid des menschdoms zich openbaarde in het plegen van gruwelen en misdaden; dat naarmate die verdorvenheid toenam, ook het getal dier gruwelen en misdaden aanwies; dat de geschiedenis van oudere en nieuwere tijden deze stelling door voorbeelden kon staven; dat onder de misdrijven, het meest in gebruik, eerste plaatsen toekwamen aan moord, diefstal en vrouwenroof; en dat degenen, die zich op deze gruwelen toelegden, gezegd konden worden tot het slechtste gedeelte van het menschdom te behooren; dat hij met het diepste leedwezen, ja zelfs met afgrijzen ontdekt had, dat van de laatstgenoemde dier gruwelen hier de quaestie was; en dat hij zich met innige droefheid gedrongen zag te verklaren, dat de naamlijst der vreemdelingen, die Zwitserland tot het tooneel dezer menschonteerende handelingen hadden verkozen, met de namen van van aartheim en zijne medepligtigen stond vergroot te worden. Hierop legde hij de aanklagt bloot van Sir william lurgrave, tegen den voortvlugtigen schaker en de arrestanten hier tegenwoordig, wier medepligtigheid nog wel niet ten volle bewezen was, maar, door gemis aan directe bewijzen van het tegendeel, zeer waarschijnlijk werd; en hij besloot zijne rede met te betoogen, dat de eenige voldoende en het kwaad in den grond weerende straf de doodstraf was, blijkens de voorbeelden der Heeren von schwanau en wolfenschiess, die, in vroeger eeuw door de jongelingen van Art en door den beleedigden conrad von baumgarten omgebragt, zich later nooit meer aan dergelijke gruwelen te buiten gingen; maar daar de wet, in hare veroordeelenswaardige zachtheid en kwaadaanmoedigende laxiteit, zulk eene straf voor de genoemde misdaad niet toestond, hij zich vergenoegen moest met den eisch tegen de vijf gedaagden, hier tegenwoordig, van eene gevangenisstraf van 20 jaren en eene geldboete van 1000 francs. Nadat de lange heer zijn gemoed in deze lieve oratie had lucht gegeven, nam hij zijne plaats aan de groene tafel weêr in, en de Schout, die zich weêr aan den tabbaard voelde trekken, bragt de vraag in het midden, of men nu niet tot het condemneren zou overgaan. Zijn buurman met het repetitie-horlogie vond het niet kwaad, mits het spoedig geschiedde, daar het uur verliep en hij dien middag visch moest eten. Een der andere Vennerheeren evenwel maakte ZEd. Achtb. opmerkzaam, dat het niet direct met de wet zou strijden, | |
[pagina 188]
| |
indien men vooraf den gedaagden gelegenheid gaf, om hunne verontschuldigingen voor te brengen. De verbazing, waarin al, wat zij gezien en gehoord hadden, de vrienden gedompeld had, maakte het hun in den beginne moeijelijk een woord te uiten. In het eind stond veervlug, door zijne betrekking den loop van regtszaken eenigzins begrijpende, op, en maakte in weinige woorden aan den Raad bekend, dat zij niet alleen niet medepligtig aan, maar zelfs geheel onkundig van het feit waren, aan van aartheim ten laste gelegd; dat een zijner vrienden een briefje van dien heer had, hetwelk misschien de regters zou kunnen overtuigen, maar dat hij in allen geval eischte, dat de aanklager zijne bewijzen tegen hen aanvoerde. Hierop nam de procureur het briefje van torteltak in handen, hetwelk hij verklaarde nooit à décharge te kunnen getuigen, als in eene taal geschreven, die niemand der regters verstond, maar veeleer de suspicie tegen hen scheen te versterken, daar voor de handteekening de zeer verdachte letters T. T. gelezen werden. De Vennerheer naast den Schout vond het laatste verzoek van veervlug, om de bewijzen van den aanklager te hooren, evenwel zeer billijk, en stelde daarop de gewone manoeuvre bij ZEd. Achtb. buurman in het werk, waarop deze een beambte gelastte, den aanklager william lurgrave te ontbieden. De beambte kwam spoedig terug met het berigt, dat gemelde heer niet meer in het Hôtel de la Couronne te vinden was; en daar de heer met het repetitie-horlogie den Schout bij zich ten eten verzocht had, verklaarde de laatste de vergadering gesloten en geadjourneerd tot morgen ten negen ure, hetwelk in de taal der ingewijden beteekent tusschen half twaalf en twaalven. De arrestanten hadden verlof naar hunne kamer in het Hôtel du Faucon terug te keeren, waar zij dien avond, in plaats van commerce, treize speelden, en Champagne in plaats van Neuchateller dronken. Daar is niets, dat den mensch zoo debaucheert, als geforceerd arrest. De tweede zitting had den volgenden morgen in dezelfde zaal en op hetzelfde uur plaats. Maar de leden van den kleinen Raad te Bern waren heden in pijnlijke onzekerheid. De aanklager was nergens meer te vinden, en de kastelein uit de Kroon had verklaard, dat hij zijne rekening had betaald en was voortgereisd. Toen dus de arrestanten weêr binnenkwamen, drong de Schout in het eerst aan op eene spoedige bekentenis, maar zag daar spoedig van af, omdat de beschuldigden niets te bekennen hadden. Wederom trok zijn buurman aan den tabbaard, en na het gewoonlijk daarop volgende consult, verzocht de Schout met luider stemme den Procureur tot de | |
[pagina 189]
| |
trikvragen over te gaan. Deze vroeg hierop, met doordringende blikken de arrestanten aanziende, welke de kleur was der japon, die Miss cleford aan had, toen zij geschaakt werd; hoeveel paarden er voor de postchais stonden, waarin de vlugtelingen waren vertrokken; met welke hand van aartheim haar in het rijtuig had geholpen, enz. De vrienden ontkwamen gelukkig uit al deze listig gesponnen valstrikken, en de regters begonnen zich zeer weinig op hun gemak te gevoelen. Zij maakten dus gebruik van den in die positie noodigen en gebruikelijken maatregel. De arrestanten moesten buiten staan. De uitslag der beraadslagingen van Schout en Vennerheeren kwam hierop neêr: ‘De kleine Raad, etc. Overwegende, dat de aanklager zijne beschuldiging niet met bewijzen gestaafd heeft, maar heimelijk is vertrokken; Verklaart hem buiten eisch gesteld. Overwegende verder, dat de aangeklaagden niet van medepligtigheid, hun ten laste gelegd, kunnen beschuldigd worden; Verklaart hen van beschuldiging ontheven. Edoch: de Raad overwegende, dat een der partijen de kosten van het proces moet betalen; Dat degene, ten wiens laste zij moesten komen, door af te reizen, zich aan die betaling heeft onttrokken; Is genoodzaakt van de andere partij de kosten te eischen. Maar tevens overwegende, dat de wet niet toestaat de kosten te eischen, dan van de partij, ten wiens nadeele het vonnis geveld is; Overwegende, dat de aangeklaagden, door vroeger in betrekking te hebben gestaan tot den vermoedelijk schuldige, den schijn des kwaads tegen zich hebben; Echter in aanmerking nemende, dat zij, volkomen onschuldig schijnende, ligt dienen te worden gestraft; Veroordeelt hen tot eene geldboete van 5 Batzen, en alzoo ook tot betaling der kosten.’ De vrienden betaalden met vreugd de boete, en ook met bereidwilligheid, schoon niet met vreugd, de kosten, ten bedrage van 176 Zwitsersche francs en 71/2 Batzen. Het was geen half uur later, toen joachim polsbroekerwoud en zijne vrienden de stad Bern verlieten, en zij zouden misschien in wanhoop terstond naar Holland zijn teruggekeerd, zoo zij niet bemerkt hadden, dat zij de Barrière de Morat waren uitgegaan, en den weg naar Friburg waren ingeslagen. |
|