Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden (onder pseudoniem Vlerk)
(1841)–Bernard Gewin– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
Bevattende eene al te lange beschrijving van eene voetreis en eene al te korte van een watertogtje.Hoe aangenaam is het, eene voetreis te maken! Dat is eigenlijk toch maar de ware manier van reizen. Dan smaakt men zeker dubbel zoo veel genoegen, als wanneer men zich afhankelijk maakt van paarden, die in redelooze haast voorthollen, of van stoommachines, die ook al niet volkomen begrijpen, waarom zij zich zoo gezwind bewegen. Luchtig en vrij wandelt men voort, in alles volkomen zijn meester, en met innig welgevallen slaat men het oog op het valies, dat men torscht, daar men met zelfvoldoening kan uitroepen: ‘Omnia mea mecum porto!’ Waar een schoon natuurtooneel bijzonder de oogen boeit, vertoeft men zoo lang men lust heeft; en hoeveel ziet men niet, dat anders voor het oog verborgen blijft! De voetreiziger dringt door op plaatsen, waar anderen moeten achterblijven; wat hun beletselen zijn, zijn het hem niet meer. Hoe bekoorlijk zijn de aanlokselen van deze manier van reizen! hoe zalig is het, zich er in te verdiepen, vooral wanneer men in een gemakkelijken fauteuil neêrzit, of op eene welgevulde sofa ligt uitgestrekt! Maar ook wanneer de gewigtige morgen aanbreekt en de voetreiziger met moed en in vrolijkheid zijnen togt begint, en gedurende den geheelen dag, dien hij aan de negen of tien uren afstands besteedt, zijn de genoegens onuitputtelijk. Ziet hem daar met luchtigen tred voortstappen; het ongewone pak, dat hij torscht, geeft hem meer gemak dan last. Hij fluit, en neuriet, en zingt; maar niet om zich den tijd te korten, want hij bereikt het eerste station, terwijl hij nog meende er een half uur van af te zijn. Maar was die al te groote dartelheid misschien hemzelven hinderlijk, na de eerste pauze wordt hij bedaarder. Met gematigder tred vervolgt hij zijn weg: de koelte des morgens is geweken en de liefelijke stralen der zomerzon koesteren zijn gelaat; de poriën worden geopend, en in milden overvloed stroomt het vocht van zijn voorhoofd af. Indien hij later halfweg van zijnen togt is, dan de zon van den haren, dit bevreemde hem niet; want de voetreiziger weet, dat zij haar dagelijksch tourtje maakt in een wagen, met fiere genetten bespannen. | |
[pagina 146]
| |
En waren deze de genoegens, die hij de eerste uren van zijnen togt smaakte, wat zijn zij in vergelijking van de verrassingen, die nog wachten! Als hij gemeend heeft dat er een abuis in de opgave des afstands is, daar het wel drie uren zal zijn in plaats van twee, is de kastelein in de herberg, waar hij weêr zal rusten, in staat hem meê te deelen, dat men het gemakkelijk in anderhalf uur kan gaan. Vraagt hij, als de togt op het laatst loopt: ‘Hoe ver nog van de stad?’ dan is het antwoord: ‘Anderhalf uur.’ - Dit bevreemdt hem, want het is een half uur langer dan hij dacht; maar grooter nog is zijne verwondering, als hij, na nog een half uur voortgegaan te zijn, op dezelfde vraag tot antwoord bekomt: ‘Zeven kwartiertjes.’ Meent hij dat hij steentjes in de schoenen heeft, het blijkt hem bij nader onderzoek, dat het eenvoudig blaren zijn, die zijne voeten als extra schoeisel dekken. Vreest hij op het laatst, dat hij nooit het doel zijner reize zal bereiken, hij vergist zich en is aangenaam verrast, als de toren, die voor hem scheen uit te wandelen, toch eindelijk vlak voor hem staat. Had hij den moed verloren, om de straten der stad door te wandelen, als hij de groote steenen onder zich voelt, worden de gewaarwordingen der ganzen op de gloeijende platen te Straatsburg hem duidelijk. Meent hij dien dag, daar hij vermoeid is, niet veel van de stad te zullen zien, al wederom eene verrassing; zijn logement is aan het andere eind gelegen. En als hij dan, na 50 trappen opgeklommen te zijn, de uitsluitend voor voetreizigers bestemde apartementen bereikt, bespaart hij zich, door gebrek aan eetlust, groote kosten. In den slaap meent hij een berg te beklimmen, die al hooger en hooger wordt, en den volgenden morgen, daar hij, zijne harkstijve beenen op den grond zettende, op spelden meent te trappen, mag hij, ten behoeve zijner voetzolen, hirschwasser en een draad saijet doen aanrukken. Ongelukkigen, die met postpaarden rijdt, hoe geheel anders zijn uwe gewaarwordingen, wanneer gij in uw logement aankomt! Hoe weinig aanlokkends heeft de kanapé, die u wacht! Gij put op éénen dag de genoegens uit, waarvan de voetreiziger twee of drie dagen jouisseert. Wanneer gij in uw bed stant, moet gij u nog de moeite geven om de oogen te sluiten, daar ze hem van zelve toevallen; geen enkele droom doet u in uw slaap opspringen. Al de recepten tegen de ongemakken, die eene voetreis ten gevolge heeft, zijn voor u te vergeefs opgeschreven. En o, hoe was het u te moede, toen gij daar, tegen de kussens van uw rijtuig aangeleund, de wandelaars voorbijsneldet! Zaagt gij den blik niet, waarmede zij uw lot beklaagden? Was het niet, alsof zij u om uws zelfs wil smeekten uit te stappen? Waart gij niet ja- | |
[pagina 147]
| |
loersch op het zweet dat hunne aangezigten, het stof dat hunne schoenen bedekte? Leert dan inzien, waarin het wezenlijk genoegen bestaat. Leert het van uwe postpaarden, dat slechts eene voetreis onuitputtelijk genot oplevert; ziet hoe mismoedig zij de koppen naar de aarde laten hangen, als zij worden afgespannen, en hoe het zweet hun uitbreekt van angst, dat zij reeds naar den stal moeten terugkeeren. Leert het van een troep militairen, die een geheelen dag met marscheren doorbrengen, niet slechts in de eerste uren, wanneer hun lied: ‘Wij zijn mannen van Oranje,’ of ‘Wie praalt aan 't hoofd der heldenstoet?’ met luider stem wordt opgezongen; maar later, wanneer zij stilzwijgend voortwandelen, en hunne zaligheid overpeinzen, terwijl zij de zachte drukking van hun modelgeweer nu eens aan hun linker, dan weêr aan hun regter schouder gunnen; leert het vooral van hen, die op het laatst van den marsch vreezen, dat hunne wandeling al te spoedig zal zijn afgeloopen, en zich in het mulle zand neêrvlijen, totdat de onderadjudant door eene vriendelijke manoeuvre met zijn stok hen aanport, hunne kameraden niet te verlaten. Wanneer gij in uw rijtuig zit en uwen weg begint, dan is uw eenig verlangen alles te zien: de wenschen van den wandelaar strekken zich verder uit; hij verlangt naar den oogenblik, dat hij alles gezien heeft. Wanneer gij te huis komt, hebt gij niets te vertellen, dan dat de route heerlijk mooi was. De voetreiziger maakt hiervan naauwelijks gewag; hij kan meêdeelen dat hij zoo moê was als een hond, en dat hij in zooveel uren zijne knieën niet gebogen had. Het was misschien de overtuiging van dit alles, die joachim polsbroekerwoud en zijn gezelschap deed besluiten, om, in plaats van nog heden van calêche-gelegenheden gebruik te maken, de Zwitsersche voetreis reeds te Schaffhausen te beginnen. Ebel gaf negen uren afstands op van daar tot Zurich; en het was alleen omdat men het noodzakelijke inzag, om in die stad een weinig te vertoeven, dat men besloot den eersten dagmarsch niet langer te nemen. Van aartheim bragt wel in het midden, dat hem de tour vrij groot scheen, daar hij het voetreizen bij ondervinding kende; maar dit scheen den overige heeren niet genoegzaam, om hun plan op te geven. De ransels werden door de moedige voetgangers met het noodige niet alleen, maar ook met het overbodige gevuld, en de togt begon. Te Neuhausen passeerde hun de calêche met de hunshows, die men 's avonds te Zurich weêr zou aantreffen; te Eglisau trachtte men eenige zwaarte, die zich in de beenen deed gevoelen, door het drinken van Champagne bij het diner te verligten; te Bulach gebruikte men tot hetzelfde einde thee; te Seeb begonnen de ranselriemen te knellen, schoon de ransels zelve vol- | |
[pagina 148]
| |
strekt niet hinderden; te Claudia was de sehnsucht naar Zurich tot den hoogsten trap gestegen; en toen men laat in den avond de stad bereikte, waren de meesten in zulk eene stemming, dat het hun onverschillig zou geweest zijn, indien zij, in plaats van te Zurich, te Nes op Ameland of te Khruntschehow in Siberië waren aangekomen, zoo er maar ordentelijke kamers met heel goede bedden voorhanden waren. In het Hôtel de l'Epée werd het vermoeide gezelschap goedgunstig opgenomen. Zij hadden de satisfactie, den kastelein te hooren aanmerken, dat de door hen afgelegde weg de moeite der beschouwing naauwelijks waardig was. Met treurigheid had de inspectie der voeten plaats; in stilte werd de avond doorgebragt, in zwaren slaap de nacht; en bijna vermoeider dan men naar bed ging, stond men den volgenden morgen op. In deze positie ontvingen zij het bezoek van den Heer hunshow, die hen kwam uitnoodigen, om gezamentlijk een tourtje op het meer van Zurich te maken, en daartoe terstond per as naar Rapperschwijl te trekken, om 's avonds in een schuitje naar de stad terug te keeren. Het had wel in het plan der vrienden gelegen, om nog heden tot Zug te reizen, maar men meende zulk eene lieve propositie niet te kunnen afslaan, en zag, behalve het aangename gezelschap en den heerlijken tour, ook een dag te gemoet, waarop men de knieën gebogen kon houden; het denkbeeld van rusten was in de gegeven omstandigheden het aangenaamste, dat men zich kon voorstellen. De westelijke oever van het meer van Zurich levert zulke schoone gezigten op, dat de personen, die geen Engelsch verstonden, zich niet behoefden te vervelen, als zij niet wilden; maar anders was het wel hard, geen enkel woord te begrijpen van een discours, dat met veel levendigheid gevoerd werd, en allen, die er aan deelnamen, tot de hoogstmogelijke vrolijkheid opwond. Vooral van aartheim en Miss mary schenen heden onuitputtelijk in geestige gezegden, of, zoo als pols zich uitdrukte, in boertige kwinkslagen. Het doet ons zeer leed, niet in staat te zijn gesteld, het gesprek hier meê te deelen; misschien evenwel is het goed; want daar is in zulk soort van gesprekken dikwijls zooveel, dat zijne charmes van de omstandigheden en de plaats ontleent, dat zij bij de overbrenging te veel verliezen. Torteltak was verrukt; nog nooit was hij met Engelsche dames zoo na in aanraking geweest, en het was zijn lot nog al veel geweest, met zoodanige zijner schoone landgenootjes te converseren, die, zoodra het discours eenigzins van het heel gewone vervreemdt en de onderwerpen van toilet, amusementen en de dingen van den dag een weinig op zij laat liggen, terstond in de weer zijn met haar: ‘Heden, mijnheer! wat wilt u daarmeê zeggen?’ of ‘zoo hoog kunnen wij niet vliegen.’ Hij moest misschien wel vreezen, dat deze dames op verre na zulke | |
[pagina 149]
| |
goede huishoudsters niet zouden zijn, als de gemelde landgenootjes, daar zij veel belezenheid, ja zelfs veel studie aan den dag legden; maar hij getroostte zich een aangenaam discours te voeren, zelfs met zulke meisjes, wier handen geheel verkeerd stonden tot het opdoen der natte wasch, en die op geen handvol na konden berekenen, hoeveel zout er tot het koken van aardappelen werd vereischt. In het logement de Paauw te Rapperschwijl werd het middagmaal gebruikt. Terwijl het gezelschap aan tafel zat, kwam een jong mensch, armoedig gekleed, van een zacht, innemend voorkomen, maar in wiens trekken iets heel melancholieks was, met eene oude vrouw, wier voorkomen minder innam, in de zaal. Zij plaatsten zich op een kleinen afstand van het gezelschap, en de jongeling stemde de viool, die hij onder den arm droeg. ‘Kom aan, muzijk!’ zeî veervlug: ‘dat is goed; dan kunnen wij ons eten op de maat in den mond brengen.’ De jonge mensch begon een dier stukken uit te voeren, die men aan alle publieke tafels in Duitschland hoort. ‘'t Is wat nieuws,’ zeî de morder. ‘Kastelein, je tracteert ons op beroerde muzijk.’ ‘Het is eene ongelukkige familie,’ antwoordde deze; ‘daarom laat ik ze nog al eens aan de tafel toe. Die jonge mensch is van eene zeer fatsoenlijke familie uit Zurich, en de vrouw, die hij bij zich heeft, is zijne moeder. Haar man had, bij zijn sterven, zijn vrij groot vermogen tusschen hen beiden verdeeld; maar zij heeft eerst haar eigen goed en toen dat van haren zoon op eene schandelijke wijze verteerd; later raakte zij ook aan den drank verslaafd, en haalde zich door hare liederlijke levenswijs de verachting van iedereen op den hals. De zoon was aan een meisje van eene ordentelijke familie verloofd; maar zij verlangde van hem, dat hij zijne moeder aan haar lot zou overlaten. Deze had toen juist het laatst van zijn vermogen verteerd, en nu wilde de zoon haar niet aan armoede prijs geven; en daarom offerde hij zijn geluk - want het meisje wilde nu niets meer van hem weten - om den wil zijner moeder op. De arme jongen! want in plaats van hem uit dankbaarheid naar de oogen te zien, behandelt zij hem nog schandelijk, en verteert het geld, dat hij zoo zuur verdient, in dronkenschap. Ik wou dat ik hem maar van haar los kon krijgen.’ De jonge muzijkant was, toen hij de aanmerking van de morder hoorde, bloedrood geworden. Helaas! hij herinnerde zich den tijd, toen iedereen hem om zijn middelmatig muzikaal talent toejuichte; maar toen immers was hij rijk, en beoefende de edele kunst niet als eene kostwinning. Doch toen nu de kastelein zijne geschiedenis verhaalde, en hij de uitdrukkingen hoorde, die deze zich omtrent zijne | |
[pagina 150]
| |
moeder veroorloofde, werd hij doodsbleek, en pijnlijke tranen kwamen in zijne oogen. Hij wilde teruggaan; maar zijne moeder hield hem tegen en beet hem onvriendelijk toe: ‘Komaan! kunt ge niet meer spelen?’ ‘Het spijt mij, dat ik het gezegd heb,’ zeî de morder; ‘maar ik kon ook niet weten, dat hij een fatsoenlijk mensch was.’ ‘En gij vondt zeker de vrijheid,’ zeî van aartheim, ‘om het eergevoel van een minder fatsoenlijk mensch te kwetsen?’ Van aartheim scheen niet van oordeel, dat gemeene menschen geen eergevoel kennen. Een weinig later ging de muzijkant met zijn hoed in de hand bij het gezelschap om. Van aartheim had hem met belangstelling en innig medelijden gadegeslagen. Misschien wist ook hij, hoeveel men soms om den wil eener moeder moet opofferen. Toen de jongeling hem naderde, wierp hij niet alleen ongemerkt een ruime gift in den hoed, maar drukte tevens met hartelijkheid zijne hand. Op nieuw sprongen de tranen uit de oogen van den jongen mensch; maar nu waren zij hem toch zoo pijnlijk niet als daar even. De familie hunshow zag van aartheim met bevreemding aan. Deze deelde haar de geschiedenis van den ongelukkige mede, zoo als hij die van den kastelein gehoord had. ‘Een zeldzaam voorbeeld van kinderlijke liefde,’ zeî de Engelschman. ‘Maar gelukkig een nog zeldzamer van moederlijke ontaardheid en verhardheid,’ voegde mary er bij. Toen het armoedige paar de zaal verliet, zag de moeder met woeste vreugd de ruime collecte na; de zoon sloeg nog eens eenen dankbaren blik op van aartheim. Een schuitje wachtte nu het gezelschap, om den tour over het meer naar Zurich te maken. De togt werd door het heerlijkste weder begunstigd. Op het lieve schiereiland Au stapte men voor een oogenblik aan wal, en torteltak deed zijnen vrienden het genoegen, de heerlijke Ode van klopstock, der Zürchersee, te reciteren. Het was laat, toen men in het Hôtel de l'Epée terugkwam, waar de vrienden van de hunshows, die nu eenen anderen weg dan zij heenreisden, moesten afscheid nemen, in de verwachting evenwel van ze te Geneve weêr te zien. Den volgenden morgen vertrokken de voetreizigers in eene calêche over den Mont-Albis naar Zug, waar het bijna altijd mistig en slecht weêr is, en waar de regering, om de nagedachtenis der burgers eer te bewijzen, en de bedroefde betrekkingen der overledenen te troosten, de doodskoppen, zoodra het vleesch genoegzaam tot ontbinding is overgegaan, met de namen van hen, wien zij toebehoorden, op den schedel geplakt, in eene traliekast ten toon stelt. |
|