De breekbaarheid van het goede
(1998)–Jankarel Gevers– Auteursrechtelijk beschermdBijdragen aan de idee van een universiteit
[pagina 153]
| |
[pagina 154]
| |
de Sibérie le 25e novembre 1763 17e Janv: 1763 au château de Ferney | |
[pagina 155]
| |
een winters gevoel! Er is vast iets aan de hand, wanneer dat gevoel je bezighoudt, midden in de Nederlandse tropische zomers van deze tijd. Toch is het werkelijk een winters gevoel dat het afgelopen jaar overheerst, als u het mij als universteitsbestuurder vraagt. We beleven een universitaire winter. In de betrekkingen van de academie met haar omgeving wintert het behoorlijk. Tussen universiteit en overheid vriest het dat het kraakt. Gelukkig hebben we hier te doen met een oer-Hollandse metafoor. Er blijft veel ruimte voor ambiguïteit. Voor de romanticus roept de winter immers warme gevoelens op. De knusheid van lange winteravonden. Sneeuw en schaatsen, koek en zopie: dat is pas winterpret. De winterlandschappen van onze schilders schitteren naast wat er van de zomers is gekonterfeit. Weinig narigheid dus in die hoek van de metafoor. Simon Schama beschrijft in zijn nieuwste boek Landscape and Memory hoe in het winterlandschap van Caspar David Friedrich uit 1811 op krachtige wijze zowel het vaderland als het sacrale opgeroepen wordt. Eeuwig groene sparren als gothische monumenten in de sneeuw kondigen ‘the resurrection of Christian hope from the dead of winter’, alsook het einde van de Napoleontische winter aan.Ga naar eind1. Positieve boodschappen, maar niettemin een romantisch huiveringwekkend schilderij, met een nogal misplaatste kathedraal op de achtergrond, zwevend verscholen in een mistig waas, en een nietige menselijke figuur geheel verlaten op de voorgrond, uitgeteld tegen een rotsblok geleund, zijn krukken achtergelaten in de sneeuw. Nu de Hollandse metafoor toch de oostgrens heeft overschreden, mag ook de fraaie ambiguïteit van Die Winterreise in herinnering worden geroepen. ‘Nun ist die Welt so trübe,/ Der Weg gehüllt in Schnee.’ Zeker, dat is winter, maar het zijn steeds de warme accenten in de kou die het hem doen: ‘Ei Tränen, meine Tränen,
Und seid ihr gar so lau,
Daß ihr erstarrt zu Eise,
Wie kühler Morgentau?
| |
[pagina 156]
| |
Und dringt doch aus der Quelle
Der Brust so glühend heiß,
Als wolltet ihr zerschmelzen
Des ganzen Winters Eis.’
Heerlijk, zo'n winter van Müller en Schubert.Ga naar eind2. Veel verdriet en ellende, maar ook zoveel weldadige warmte! Troost en verdieping van smart tegelijk. Als we onszelf terug willen vinden, is het aan de haard en niet aan het strand. Gelegenheid voor bezinning op het leven en het doel van ons bestaan is er niet in het zomers straatrumoer, maar tijdens lange winteravonden, die een zo vast baken in literatuur en verbeelding vormen. De waarschuwing voor de verleiding van de winter geeft Die Winterreise ook al: ‘Ach, wer wie ich so elend ist,
Gibt gern sich hin der bunten List,
Die hinter Eis und Nacht und Graus
Ihm weist ein helles, warmes Haus,
Und eine liebe Seele drin -
Nur Täuschung ist für mich Gewin!’Ga naar eind3.
De wintermetafoor heeft vele kamers en dat geeft hoop, want de universitaire winter die ik vanmiddag op het oog heb, huist wel in een van de kilste vertrekken. Dat is in de hoek waar de nucleaire winter nooit een nucleaire zomer wordt, waar elke winter bar is en de zomer zoel, de sneeuw slibberige blubber en de zomer weer weldadige warmte brengt. De universiteit verkeert in wintertijd en dat is, zoals u nu zult hebben begrepen, niet best. In West-Europa, in Nederland in het bijzonder, zijn universiteit en samenleving aan het einde van de twintigste eeuw grondig in verwaaring over zichzelf en over elkaar. Ik ben ervan overtuigd dat die staat van verwarring de verklaring is van veel wat er met de universiteit gebeurt en van wat de universiteit bij tijd en wijle zelf doet. Ik heb die overtuiging ook op deze plaats al vele malen uitgedragen. Universitair bestuur dient naar mijn mening het gegeven van die | |
[pagina 157]
| |
verwarring, en niet de waan van geaccepteerde zekerheden, tot vertrekpunt te nemen voor het met verbeelding zoeken naar uitwegen. Onze verwarring blijkt noch kortstondig, noch incidenteel. Het is geen ongerief van het soort waarbij je even kunt wachten tot het voorbij drijft. Er is een structurele situatie ontstaan waarin krachtige beelden, ideeën en verwachtingen over de universiteit niet meer samenspelen, zelfs niet meer tot creatieve confrontatie komen, maar elkaar blokkeren. Een universiteit voor velen of voor een elite; overheids- of privaat instituut; nationale sturing of universitaire profilering; vooral graduate of vooral undergraduate opleiding; studenten of werknemers, of uitkeringstrekkers; democratische, bureaucratische of professionele organisatie; onderneming of subsidieorganisatie; op afstand en apart van de hogeschool of er nauw mee samenwerkend; wel of niet in dienst van een economisch of technologisch belang; vrijplaats of instrument van beleid; enzovoort. De posities zijn bekend, maar de articulering ervan en de overbrugging van tegenstellingen of het maken van keuzes blijven uit. Weten dat de verwarring bestaat, betekent al vooruitgang ten opzichte van de ontkenning ervan, welke ten grondslag lijkt te liggen aan zoveel ad-hocbeleid. Een volgende stap is het omgaan met onzekerheid. We weten goed waarvan we komen, maar niet waarheen we gaan. Dat is de kernachtige omschrijving van de situatie. ‘Hoe het was toen wij studeerden’ is het best beschikbare houvast, concreter in elk geval dan hoe vorm te geven aan de kansen en uitdagingen van het abstracte idee van een universiteit. En toch heeft de Nederlandse universiteit over zo'n jaar of tien, naar mijn overtuiging, heel wat meer met het tweede dan met het eerste te maken. We geraken niet uit de verwarring door geaccepteerde - en belangrijke! - academische waarden uit de historie rechtlijnig door te trekken naar wat nieuwe zekerheden in de toekomst moeten worden. De verwevenheid van onderwijs en onderzoek, de universiteit als facultaire organisatie, de ambtelijke aanstelling van het personeel, de achttienjarige door de overheid gefinancierde Nederlandse student als norm, - om een greep uit geliefde zekerheden te doen - hebben een beperkte overlevingskans, zeker als het ons bijvoorbeeld zou gaan om een universiteit die staat voor interdisciplinair | |
[pagina 158]
| |
onderzoek en internationale graduate opleidingen. Er is, dunkt me, geen ontkomen aan: de verwarring die universiteit en samenleving in haar greep heeft, neemt het karakter van een crisis aan. Rechte wegen van het verleden naar morgen die de crisis passeren, zijn er nauwelijks. Het is de verantwoordelijkheid van bestuurders, universitaire gemeenschap en betrokken omstanders de universiteit nieuw te denken en te bouwen en daarbij de integriteit van de universiteit als essentieel deel van het westers cultuurgoed te bewaren door haar bij de tijd te houden. Niet bij de waan van de dag, maar onafhankelijk en kritisch aan een betere toekomst bouwend. Zo ouderwets eigenlijk. Ik kan de kille gedachte niet van me afzetten dat het voorbije jaar de verwarring in ons land nog verder is verstard en verstijfd, en een ijzige winter is ingetreden. Het gaat weliswaar om een algemener verschijnsel. West-Europese universiteiten en stelsels van hoger onderwijs gaan met geringe faseverschillen door dezelfde verwarring en soortgelijke verhaspeling van verhoudingen heen. We hoeven dan ook niet naar specifieke nationale schuldigen te zoeken. Dat neemt echter niet weg dat in Nederland het afgelopen jaar opmerkelijke zaken zijn gepasseerd, die een al hoog algeheel verwarringsniveau nog aanzienlijk te boven gaan. Wie nog eens een jaar terugkijkt - zoals ik nu met u misschien wel heel onwijs doe -, op het regeerakkoord, het weer gedeeltelijk wijzigen dan wel ongedaan maken daarvan, de inhoud van de achtereenvolgende parlementaire debatten, het gedoe met de studiefinanciering, de discussies in de pers, de van overheidswege georganiseerde stelseldebatten die niet ten onrechte de naam ‘circus’ kregen, de opstelling van de studentenorganisaties met name ten aanzien van de zogeheten studeerbaarheid, en de reacties in woord en daad van de al dan niet gezamenlijke universiteiten op dit al - wie daarop terugkijkt, beseft volledig, dat het tot nu toe gebruikte woord verwarring een gematigde beschrijving vormt voor wat gaande is. Er is geen staat meer op te maken, geen touw aan vast te knopen, geen chocola van te bakken. En het is ook niet precies te beschrijven, zoals u merkt, hoe het vroor dat het kraakte. Een probleem is dat de werkelijkheid ongeloofwaardig wordt, omdat ze, hoe objectief beschreven ook, onweerstaanbaar koddig | |
[pagina 159]
| |
klinkt. Het begon met een haastig regeerakkoord, van een interessante nieuwe politieke combinatie. De summiere paragraaf over hoger onderwijs bevat twee zaken: een onhaalbare bezuiniging van anderhalf miljard (eenderde ervan op instellingen, tweederde op studiefinanciering) en een ondoordachte stelselherziening met driejarige initiële cursusduur. De predikaten onhaalbaar en ondoordacht komen aanvankelijk van lieden als mijzelf, maar inmiddels kan verwezen worden naar tal van publieke uitspraken met dezelfde strekking van de direct verantwoordelijken. De nieuwe minister die komt, is tot ieders verrassing de oude minister die ging, mede omdat ook hij tevoren sterke twijfels over het akkoord had geuit. In een overigens bijna geheel vernieuwd kabinet behoudt hij de oude portefeuille. Weldra is een koppeling tussen het te bezuinigen bedrag en het in te zetten beleid welke de opstellers van het accoord wellicht voor ogen had gestaan, politiek van de baan. Verrassend snel is ook het eenderde deel van de bezuiniging in de bedoelde vorm toch weer afgevoerd. Het was écht onhaalbaar. Overbezuinigen op studiefinanciering en verschuiven naar de toekomst in de hoop op minder studenten vormen de uitweg. In de dan weer vrije discussie tuimelen binnen en buiten het parlement meer opinies dan ooit over elkaar. Juristen opleiden in drie jaar, minder sterrenkunde in Nederland, selectie aan de poort, privatisering van de universiteit, het Angelsaksische systeem - wat dat ook is - invoeren, een onsje meer of minder studiepunten als drempel, de prestatiebeurs, vouchers, en niet te vergeten de Nederlandse innovatieve bijdrage aan de kennismaatschappij: de studeerbaarheid.Ga naar eind4. In deze verwarring hebben we afgelopen jaar allemaal veel tijd gestoken in de volgende beleidslijn. De Nederlandse universiteiten beschikken over een van de beste systemen voor kwaliteitsbewaking van onderwijs en onderzoek ter wereld. Onze prestaties zijn aantoonbaar van zeer hoog niveau en verbeteren met name in het onderwijs qua rendement nog gestaag. Daarnaast is echter de overheid binnen enkele jaren van oordeel veranderd en meent zij nu dat de financiële tegemoetkoming aan studenten niet tot de top maar tot de bodem in Europa moet behoren. Deze zaken worden met elkaar in verband gebracht. Met als achtergrond de door hemzelf gecreëerde financieel | |
[pagina 160]
| |
deplorabele positie van de student, neemt de minister de leiding op zich van een landelijke commissie. De commissie gaat over studeerbaarheid, kwesties van organisatie en begeleiding van studenten op vakgroep- en faculteitsniveau dus. In de commissie delibereren daarover de landelijke organisaties van studenten, universiteiten en hogescholen. Het eindrapport verlokt de universiteiten met een studeerbaarheidsfonds van een half miljard - voortkomend uit overbezuiniging, zou je zeggen - de studeerbaarheid aan te pakken door kwaliteitsjaarplannen in te dienen met uit het fonds te financieren studeerbaarheidsprojecten. Universiteiten vallen voor die verlokking, ook de onze. Jan Splinter komt zo door de winter. Het rapport kan inmiddels als standaardvoorbeeld gelden van het verhaspelen van bestuurlijke verhoudingen en inhoudelijke verantwoordelijkheden, die voor academisch onderwijs toch niet geheel zonder functie zijn. In een land waarvan je uit één jaar dit allemaal naar de feiten kunt vertellen, is zeker heel veel ijspret, maar het is er wel winter. Ik praat al zoveel. Laat ik mijn gevoelens nog eens door een ander vertolken. Er verscheen afgelopen jaar gelukkig ook nog een fraai boek, de geschiedenis van de honderdjarige London School of Economics and Political Science. Ralf Dahrendorf is er niet alleen de geschiedschrijver van, hij was van 1973 tot 1984 ook de director. Terugkijkend op die jaren schrijft hij nu:
‘This is where a feeling of sadness came in, sadness about the School tinged with anger about the country of which I am so fond. How could it be that a Government, and a wider concerned public, were so unaware of some of the greatest strengths of Britain? When has there ever been such a wave of destruction of successful institutions, with the authors of the destruction gleefully viewing their work? Here was the great School of Economics, the envy of the world, and all we could think about was how to squeeze money out of its students and friends and turn a centre for advanced study into an efficient supplier of probably fictitious markets.’Ga naar eind5. | |
[pagina 161]
| |
Zo, dat is weer een pak van mijn hart. Genoeg gekoukleum. Wat te doen in wintertijd? We moeten van analyse naar daden. Een goed ander woord voor winter is ‘beleidsgevangenis’. In 't Veld gebruikt dat beeld als de samenvatting van zijn analyse.Ga naar eind6. Die metafoor geeft de richting van handelen aan. De gevangenis bestaat uit wat ik de verhaspeling van verhoudingen noemde en ook beschreven kan worden als een zodanige koppeling van beleid, regelgeving en maatregelen aan elkaar, dat een gesloten keten ontstaat waarin niets meer kan gebeuren zonder effect op iets anders, mede daardoor essentiële verantwoordelijkheden in het niets oplossen en vervolgens een situatie van verstarring en immobilisme intreedt. De uitweg is ook duidelijk. Ontvlucht de gevangenis door de opeenstapeling van beleidskoppelingen te doorbreken en herstel verantwoordelijkheden op de plaats waar ze horen. Vanwege die koppelingen heeft in de Nederlandse situatie de studiefinanciering de laatste jaren een ravage in het hoger onderwijs aangericht. Wat in wezen niet ingewikkelder is dan een sociale voorziening voor een categorie jongeren, is volstrekt onnodig en ongewenst vastgeknoopt aan de financiering van universiteiten, aan de studie- en cursusduur, de kwaliteit en - excusez le mot - studeerbaarheid, aan de manipulatie van de vraag naar hoger onderwijs, en - als de tekenen niet bedriegen - nu ook nog aan organisatie en bestuursstructuur. Dat levert een bouwwerk op dat onder zijn eigen gewicht aan het bezwijken is. Terwijl de overheid wel verantwoordelijk is voor studiefinanciering en dat met wat meer consistentie, rechtszekerheid en vooral wat meer inhoudelijke overtuiging waar zou kunnen maken. Voor de kwaliteit van het feitelijke onderwijs en onderzoek is de overheid echter in geen enkel opzicht direct verantwoordelijk, en indirect slechts zeer geclausuleerd. Wie die verantwoordelijkheid op zich wil nemen - en er is een berg werk te doen -, moet vakgroepsvoorzitter worden, of directeur van een onderwijs- of onderzoeksinstituut. Daarnaast is het mooie van mijn soort baan, als universiteitsbestuurder, dat wij er aan mogen worden gehouden met de beschikbare middelen en omstandigheden de best mogelijke voorwaarden voor excellent onderwijs en onderzoek te | |
[pagina 162]
| |
scheppen. Het lastige van de weer heel andere baan van minister lijkt me om geconcentreerd te blijven op die hoogst eigen rol en van daaruit tot stand te brengen wat vanuit geen andere rol tot stand gebracht kan worden. Het loont wellicht de moeite nog een moment stil te staan bij de rol van twee andere actoren die weliswaar niet primair bestuurlijk, maar daarom niet minder wezenlijk bij de universiteit betrokken zijn: het publiek in het algemeen en de aankomende en aanwezige studenten in het bijzonder. Want als ik vanmiddag de winter in het hoofd heb, dan is dat niet enkel om dat hopelijk snel vergeten gedoe van afgelopen jaar en ook niet alleen om de algemenere verwarring bij overheid en universiteit. Er is ook sprake van een kil maatschappelijk klimaat jegens universiteiten. ‘(...) the darlings of the 1960s, universities, and more particularly the social sciences, had fallen out of favour with the general public, and politicians found it convenient to follow rather than lead the prevailing mood.’ Aldus nog eens Ralf Dahrendorf en het lijkt ook voor ons hier en nu te gelden. Dahrendorf knoopt er trouwens nog een anekdote aan vast. Een Labourminister van Onderwijs verklaarde tijdens een diner aan de LSE: ‘You cannot win. The Tories think that all university teachers are red, and Labour thinks that all university students are middle-class. The coalition is unbeatable.’Ga naar eind7. Er is naar mijn waarneming sprake van een maatschappelijke constellatie die universiteiten in de hoek plaatst waar ze niet moeten wezen. Dat is geen klacht. Allerminst. Ons past geen geklaag. Maar ons past wel de analyse. Dat is de basis om onszelf tegen zo'n constellatie teweer te stellen. Als universiteiten door hun verwaaring heen nog iets van een eigen missie ontwaren, dan horen ze daarnaar te handelen, ook al betekent dat, onder omstandigheden, de aanmatiging de maatschappelijke verwarring te willen ontrafelen. De verwarring van de samenleving is minstens zo groot als die van universiteiten. Ik wees op deze plaats al vaker op de verwarring die een voortwoedende Europese oorlog too close for comfort teweegbrengt. En de verwarring van een wereld die we nog niet kennen, doordat hij bijna onzichtbaar in de maak is sinds 1989, het jaartal waarvan men pas later zal kunnen zeggen dat de twintigste eeuw ermee eindigde, zoals 1789 een eind aan de achttiende | |
[pagina 163]
| |
eeuw maakte, hoewel je nog vrij lang kon denken dat hij doorging. Het is diepgaande verwarring over de moraliteit, over gerechtigheid, en over de zwaardmacht van de nationale staat, zoals we die deze zomer nog meemaakten onder het vergrootglas van de Bosnische kwestie. Het is verwarring door het uitblijven van oplossingen voor echte staatsproblemen, van Europese eenwording en parlementaire democratieGa naar eind8. tot de dooretterende crisis in de westerse publieke financiën. Het is daarom ook verwarring over het met alsmaar minder recht geclaimde primaat van de politiek. De samenleving heeft waarachtig wel andere dingen aan het hoofd dan de universiteit. Tenzij je het bijna ondenkbare zou kunnen denken: dat van universiteiten leiderschap zou worden gevraagd in de samenleving. Maar daarbij zit de verwaaring dichter bij huis in de weg. De overheersende utilitaire en economische benadering van de universiteit reken ik tot zulke verwarring. Evenals de verenging van de relatie tussen kennis en economie tot enkel dat wat met technologie te maken heeft. De eventuele en verlate bescherming van de humaniora associeert met cultuurbeleid; het nog enigszins in de vaart der volken houden van de Nederlandse natie associeert met techniek en direct toepasbare kennis. Dit soort associaties bij elkaar associeert ook duidelijk ergens mee: met een land van renteniers dat zijn nieuwsgierigheid verliest en risico's mijdt als de pest. De recente nota van Economische Zaken, Kennis in beweging, waar overigens vele goede en nuttige dingen in staan, gaat in dat spoor door. Ook de hardnekkige gedachte van topinstituten is in deze nota weer in alle uitbundigheid terug te vinden. Die gedachte is lastig bestrijdbaar, omdat wie niet voor ‘top’ en ‘excellence’ is algauw te boek staat als een bekrompen aanhanger van de middelmaat. Het goede aan het idee van topcentra is dan ook de gedachte dat bewezen talent gekoesterd zou moeten worden in de best mogelijke omstandigheden om tegelijk te kunnen werken aan de eigen verdere ontwikkeling en aan de opleiding van nieuw talent.Ga naar eind9. Zo steken door beleidsmakers gepropageerde topcentra echter niet in elkaar. Meestal ontbreekt een nadrukkelijke verwijzing naar de opleiding, omdat het geheel bedacht is voor direct effect gisteren en vandaag. En inderdaad is het altijd bedacht, als een maakbaar iets, dat los van contex- | |
[pagina 164]
| |
ten en traditie een onmiddellijke implementatie van beleid moet zijn. De gedachte van kweekvijvers is niet populair bij beleidsmakers: dat kost maar geld en duurt maar jaren, terwijl men nú weinig geld naar grote problemen wil gooien. De universiteit is - jammer voor haar populariteit - naar haar diepste wezen wel degelijk een kweekvijver. Erger nog, de universiteit moet het hebben van wel een handvol zulke inefficiënte aangelegenheden. Nieuwsgierigheid kent weinig rechte wegen naar het doel en het bereiken van het doel is niet het eind, maar weer het begin. Veel getob is voor niets; succes komt wel eens voort uit verkeerd bezig zijn. De maatschappelijke opdracht van de universiteit is juist om niet gemakkelijk aan te lopen achter geaccepteerde waarheden en beproefde manieren van doen. Ook als een verwarde samenleving die opdracht wel eens vergeet te herbevestigen, dient de universiteit eraan vast te houden. Anders verliest ze haar integriteit, wordt ze voos en dus overbodig. En dat herkent die samenleving dan wel onmiddellijk. Ik heb het niet alleen over wetenschappelijk onderzoek. Wie meent dat enkel in het onderzoek de weg soms krom en de rijping lang is, heeft het mis. Het is met universitair onderwijs niet anders. Vandaag is het helaas het meest urgent de aard van dat wetenschappelijk onderwijs uit de verwarring te redden. Daarmee kom ik aan de rol van ons hoogst geëerde publiek, de aankomende studenten, die er wel of niet voor kunnen kiezen lid van deze of van een andere academische gemeenschap te worden. Over hun hoofden heen worden de laatste tijd vele verborgen en daardoor des te verwarrender boodschappen uitgezonden. In feite is er sprake van een onmoedigingsbeleid, zonder dat wellicht iemand dat met zoveel woorden bedoelt. Studeren wordt niet meer geroemd en aangeprezen, maar lijkt een beetje op een noodzakelijk kwaad; een maatschappelijke kostenpost, waarvan de beperkingen meer in het oog lopen dan de kansen en waarbij de prestatie niet het meest aannemelijke is, maar gereglementeerd en afgedwongen moet worden. De mededeling dat Nederland het zal moeten hebben van het grootst mogelijke aandeel hoogopgeleiden, heeft al de klank van pure belangenbehartiging uit eigen universitaire kring. De opmerking dat studeren in de vigerende omstandigheden een zuivere daad van vader- | |
[pagina 165]
| |
landsliefde is, - wat zo is, dunkt me - voeg ik alleen in om de lachlust op te wekken. Een wetenschappelijke studie, die naam waard, is eigenlijk geen studie, maar een verhouding: een meester-gezelrelatie. Ik zou niet weten hoe je anders in de buurt kwam van ‘de zelfstandige beoefening van de wetenschap of de beroepsmatige toepassing van wetenschappelijke kennis’, laat staan van enig ‘inzicht in de samenhang van de wetenschappen’, zoals de wet het zo treffend, zij het alleen in het eerste artikel, formuleert. Dat is in elk geval niet in studiepunten te meten. Het bedrieglijke is dat veel van de feitelijke onderwijspraktijk bestaat uit voorbereidende stappen en initiatieriten - massale hoorcolleges, multiple choice-tentamens, aantallen pagina's in je kop stampen -, die best in punten kunnen worden uitgedrukt. Onder geen beding kan echter wetenschappelijk onderwijs iets worden dat tot je gebracht wordt en des te beter ondergaan kan worden naarmate het op meer gestroomlijnde wijze wordt georganiseerd. Helaas is dat nu juist wat dat enge begrip studeerbaarheid uitstraalt, hoeveel er verder ook bij verteld wordt. Het is onbegrijpelijk dat landelijke studentenorganisaties - over de samenwerkende universiteiten zwijg ik maar beschaamd - daarover een akkoord sloten met de minister die met zijn probleem rondom de studiefinanciering eerst de aanleiding schiep. Dat kan niet anders dan opperste verwarring zijn. Natuurlijk is een goede organisatie van het onderwijs van belang, natuurlijk vergt een curriculum voortdurend de grootste aandacht en natuurlijk is de afstemming van beide op wat studenten daarover wensen en evalueren geboden. Helaas, maar ook natuurlijk is niet overal en altijd de universitaire aandacht daarvoor adequaat. Er is verbetering mogelijk en nodig. De overheid heeft om de zoveel jaar andere prioriteiten; universiteiten helaas ook. De volgende zin is politiek incorrect; u bent gewaarschuwd. Sommige onderwijsprogramma's, ook aan deze universiteit, die te weinig een beroep doen op de inzet van studenten en te weinig uitdagend zijn, zijn dat nu nog, vanwege de invloed van studenten, uiteraard in coalitie met een aantal docenten, al zo'n jaar of tien tot twintig geleden. Als u er niet tegen kunt, tegen dergelijke zinnen, dan hebt u ze niet gehoord. Ik wou er alleen mee aangeven dat het volgen van de waan | |
[pagina 166]
| |
van de dag slecht gedrag is. Het huidige adagium, dat studenteninvloed positief correleert met kwaliteit van onderwijs - waar ik gelukkig mee ben -, is geen waarheid van alle tijden. Excuus, ik geloof dat dit, behalve dat tussenzinnetje, weer niet helemaal politiek correct was. De kwaliteit van wetenschappelijk onderwijs was in die zaken waar we afgelopen jaar met de overheid zo druk over waren jammer genoeg niet aan de orde. Integendeel, wat een faculteit deed aan de organisatie van tentamens, een opleidingscommissie aan de inhoud van het curriculum, een vakgroep aan de didactische vaardigheid van docenten, dat werd allemaal nogal vertraagd en bemoeilijkt door ons aller nationaal bestuurlijk winters gedaas. We moeten daar dus maar mee ophouden. Universiteiten zijn er niet om politiek te bedrijven. Kwaliteit van wetenschappelijk onderwijs is wel de toewijding van meester en gezel aan elkaar. Ik weet het, niet elke docent brengt dat op ieder moment op, en evenmin elke student altijd. Maar het hoort wel de norm te zijn in academisch verkeer en we zijn aanspreekbaar als we het niet halen. Studeren aan een universiteit en er het beste uithalen, is tobben, je vergissen, terugkomen, volhouden, de problemen van je leven met die van het vak verwarren, dat weer uit elkaar halen, en dat dan weer met elkaar in verband brengen. Studeren aan een universiteit is kansen grijpen, is overwinningen boeken op jezelf en op de stof, is de docent tot het onverwachte verlokken, is oriënteren en verbreden, is volwassen en tegelijk vakvrouw of vakman worden. Stapelen, ondoelmatige leerwegen, dubbele studies: we hebben een heel jargon van het schijnbaar verbodene opgebouwd. Dat is uiterst verwarrend, wanneer het in werkelijkheid om kostbare bijzonderheden van de universitaire studie gaat, die aangeprezen horen te worden. Zeker, de arbeidsmarkt is een zorg voor de student en voor de universiteit als opleidingsinstituut, maar er zijn ook zorgen die bijna over de horizon verdwijnen, tot schade van ons allen. Wat biedt de universiteit nog aan ‘inzicht in de samenhang van de wetenschappen’? Ik zie de samenleving ernstig gebukt gaan onder informatici, economen, medici, die veel van hun vak weten, maar veel te weinig van wat anders. De maatschappij doet of haar collectieve neus bloedt en maakt zich wijs dat het achterblijven in innovatie aan iets anders ligt; de universiteit maakt er maar niemand | |
[pagina 167]
| |
meer op attent om niet verder aan populariteit te verliezen; studenten gaan denken dat het wel zo zal horen en werpen zich op studeerbaarheid. Als de winter te lang duurt, sterft het goede en breekbare het eerst af.
Het afgelopen jaar is het best snel vergeten. Laten we ons komend jaar maar vast kleden voor de lente, al blijft het misschien nog wel even fris. De Universiteit van Amsterdam heeft daarvoor een stevig en ambitieus instellingsplan. Op ten minste vier gebieden zijn daar intenties in neergelegd om tot nogal opmerkelijke interne veranderingen te komen. Op sommige wordt nog gestudeerd - dat mag aan een universiteit -, andere zijn al bezig zich te voltrekken. Bij de verdere verbetering van de kwaliteit van onderwijs is gekozen voor een aanpak die maximaal inspeelt op de eigenheid van de opleidingen; bij Geneeskunde is dat anders dan bij Economie en weer anders bij Ruimtelijke Wetenschappen. Didactiek, curriculumherziening, studiebegeleiding en interactie tussen docent en student spelen er wisselende rollen in. Op het vlak van de structuur van de universiteit wordt een geleidelijke clustering van faculteiten voorzien, die ook onderweg is. Doel is om onze omvangrijke en bonte universiteit tot een sterk federatief georganiseerd geheel te maken, waarin zowel een meer geprononceerd centrum - met een anders ingericht Bureau van de Universiteit - als zeer zelfstandige en daardoor over meer eigen ruimte beschikkende ‘schools’ en ‘colleges’ op de voorgrond treden. Daarmee verbonden zijn we doende het bestuur van de universiteit aan te passen. De komst van onderzoeks- en vervolgens ook onderwijsinstituten introduceert een meer op personen terug te voeren verantwoordelijkheid in de sturing van onderwijs en onderzoek. Wat het verder zal moeten betekenen voor vakgroepen, faculteitsbesturen en de verdere verbreiding van beroepsdecanen verdient studie. We moeten hopen dat de wetgever, die begonnen is van zich te laten horen op het punt van de bestuursstructuur, niet dwarsboomt, maar behulpzaam is. En ten vierde is de financiële organisatie gaandeweg het karakter van subsidieorganisatie aan het verliezen en ontstaat een integrale aanpak, waarin de noodzakelijke | |
[pagina 168]
| |
groei van andere inkomsten en de eigen verantwoordelijkheid voor investeringen benadrukt worden. Onze universiteit lijdt onder de winter. Daar is geen ontkomen aan. De reorganisaties die op tal van plaatsen worden uitgevoerd, zijn er de indringende getuigen van, het meest dramatisch wellicht op dit moment in de Faculteit der Letteren. Daar en elders is er de kilte van de afbraak, de strijd om het behoud van het goede en toch steeds weer de inzet van mensen in de winter, tot aan ijspret toe - gelukkig. We weten wat ons te doen staat in de winter. Ik neem er mijn hoed diep voor af.
Het is niet de gewoonte op deze plaats veel over interne aangelegenheden te spreken. Dat gebeurt elders. En met de rest van de wereld hebben we trouwens ook heel wat te stellen. De winter daar in lente te laten overgaan, is evenzeer een flinke klus. Ik houd het er op dat de verhouding tussen universiteit en nationale staat hiertoe de sleutel biedt.Ga naar eind10. Welbewust formuleer ik ‘staat’, hoewel het abstract klinkt, in plaats van ‘overheid’ en nog minder ‘regering’, omdat op het niveau van de staat de analyse zich afspeelt. Er is op zich niets mis met universiteiten en overheden, waar het wringt is in de vermeende staatsraison die nog altijd de achtergrond van het handelen van nationale overheden in Europa vormt. Als studenten in België of in de Verenigde Staten gaan studeren, of afzien van de ingekrompen basisbeurs en dat geld wel op andere wijze zien te krijgen, dan verlaten burgers de staat, zoals dat in onze maatschappij op grote schaal gebeurt. Als het Nederlandse stelsel van hoger onderwijs, anders dan alleen in beschrijvende zin, tot object van beleid wordt gemaakt, sluipt er een nationale verrekening in, die niet meer strookt met de feitelijke ontwikkelingen. Als internationalisering wordt verengd tot uitwisseling, dan sluit dat begrip ten onrechte zowel de binnenlandse multiculturaliteit uit, als ook de voortgaande ontstatelijking van de universiteit als idee, als intellectueel project.
Te stellen - zoals ik doe - dat de toekomst van Universiteit van Amsterdam er in is gelegen zich als een Europese universiteit te ontwikkelen, klinkt helaas als een kreet in het kader van de voortwoeke- | |
[pagina 169]
| |
rende neiging van kappers en koekebakkers zich van het voorzetsel ‘Euro’ te voorzien. Ik hoop dat u mij kunt volgen in een wat andere richting, als het om de universiteit gaat. Zij is immers zeker de meest onbetwiste en nog steeds wereldwijd terrein winnende van alle Europese instituties. Wat zich thans aan hoger-onderwijsinstellingen binnen nationale stelsels van hoger onderwijs bevindt, ontpopt zich als de meest toevallige van alle verzamelingen: uitkomst van een mengsel van historie en beleid bij wisselende gedaantes van de staat. Om zich te kunnen ontwikkelen in de komende decennia hebben deze instellingen een Europese ruimte nodig. Het is nagenoeg uitgesloten dat ze zich verder differentiëren, variatie in programma's produceren, allianties aangaan, samenwerken, concurreren, zwaartepunten vormen, binnen de nationale staten. Daarvoor is de Europese ruimte - uiteraard niet noodzakelijk samenvallend met de Europese Unie - levensvoorwaarde. In de Nederlandse verhoudingen zit het hoger onderwijs opgesloten in een formeel strak aangehouden en in de praktijk niet altijd vast te stellen onderscheid tussen WO en HBO, tussen universiteiten en hogescholen. Een pikante bijzonderheid is dat hogescholen overwegend privaat van grondslag zijn en de universiteiten publiek. Voor de financiering en de besturing heeft dat uiteindelijke gevolgen, die niet meer onder de dekmantel van een voorbije algehele rijkssubsidiëring verborgen kunnen blijven. De maatschappelijke behoefte lijkt mij een wat ruimere variatie in opleidingstrajecten dan de tweedeling te zijn. Profilering, autonomie en concurrentie binnen de nationale ruimte blijken veelal echter tot gelijkvormigheid te leiden, gelijkheid van doelgroepen, gelijkheid van aanbod: het gebrek aan productdifferentiatie in te kleine markten. Binnen een Europese ruimte, gelijk aan de Amerikaanse ruimte en waarschijnlijk daaraan superieur, mag wel verwacht worden, dat het gedrag van zelfstandige, gemengd gefinancierde, met overheden op meerdere niveaus contracterende instellingen tot een krachtig en veelvormig universitair bestel zal leiden. Als indicatie: tweejarige opleidingen zijn in Nederland tot nu toe altijd doodgeboren experimenten geweest, terwijl ze binnen Europa een massale en vanzelfsprekende presentie zouden vormen waarin allianties kunnen worden gesloten. Ander voorbeeld: een universiteit van de status en allure | |
[pagina 170]
| |
van Harvard, Chicago, Stanford of Berkeley, door menigeen zo begeerd, zou best in Nederland kunnen bestaan, maar niet voor de Nederlandse markt en nog minder ooit als resultaat van nationaal beleid of welk overheidsbeleid dan ook. Als u het allemaal dagdromen vindt, dan moet u maar denken dat op lange, donkere winteravonden de gedachten wel eens makkelijk een vlucht nemen. Mijn eigen gedachte is overigens dat het allemaal al aan het gebeuren is, heel zachtjes en tergend langzaam, maar zeker en gestaag, goed zichtbaar voor wie het wil zien. De winter noopt tot een afscheid van staat en universiteit. Dat afscheid is ook in voorbereiding. De signalen zijn er, alleen al omdat zaken vastlopen. Vanuit mijn maatschappelijke overtuiging hoop ik dat het een goed en geclausuleerd afscheid zal zijn. Dat studiefinanciering en universitaire organisatie gescheiden wegen zullen gaan, juist ook als universiteiten een deel van de uitvoering op zich zou nemen; dat eigendoms- en beschikkingsrelaties vervangen zullen worden door contractsverhoudingen; dat overheid en universiteit goede partners worden voor dat deel van de universitaire activiteiten waarvoor de overheid een speciale zorg voelt, zoals het fundamentele onderzoek of de initiële opleiding van achttienjarigen. En ik hoop ook dat de overheden zich niet de trots zullen ontzeggen een deel van de universitaire infrastructuur dicht aan het hart te koesteren. Laten we, gehard door de winter, vooral niet denken dat het gemakkelijk en vanzelf zal gaan. Universiteit en staat zullen zich beide nauwelijks meer herkennen in de eerste decennia van de komende eeuw. Men hoort al spreken over de virtuele universiteit en over alternatieven voor de verdwijnende nationale staat. Beide zijn ferme instituten op jaren en ze zullen dus nog wel het nodige weerwerk bieden voordat het zover is. Troost voor ons in dit scenario is dat de staat alweer zijn langste tijd gehad lijkt te hebben en dat het voor de universiteit om voortzetting in andere gedaante zou gaan. De virtuele universiteit is overigens een oude praktijk met nieuwe middelen. Vakgenoten die werken aan een project waar ook ter wereld, gelijkgestemden die weer als vrijzwevende intelligentsia het ondenkbare proberen te denken, de dialoog van meesters en gezellen via elektro- | |
[pagina 171]
| |
nische media. In zulke activiteiten en op zulke momenten wordt de idee van een universiteit echt gerealiseerd, terwijl de reëel bestaande winterse universiteit eerder belemmering dan voorwaarde is. Zo gezien vormt de virtuele universiteit een houvast voor de institutionele universiteit. Niet slecht, daar kunnen we wat mee. Interessanter nog staat het ervoor met de afkalvende staat en de universiteit. Er bestaat zo tegen de afloop van het millennium een opmerkelijke literatuur over het tot voor kort onbesprokene - behalve dan in het goede oude marxisme -, te weten de historische en toekomstige alternatieven van de op zijn retour zijnde nationale staat als de belangrijkste organisatievorm van onze maatschappij.Ga naar eind11. Na het afscheid tussen staat en universiteit, vervolgens nog het afscheid van de staat. Het zal wel dramatischer klinken dan het is. Waar het natuurlijk om gaat, is het behoud en de uitbouw van de goede samenleving van burgers in een democratisch bestel, terwijl de omstandigheden in deze eeuw zo drastisch gewijzigd zijn, dat het niet waarschijnlijk is dat de praktijken van het begin ook nog gelding hebben aan het eind van de eeuw. Net als aan het begin van de eeuw is Europa nu weer een continent van grote welvaart en diepe armoede, van oorlog en miljoenen verstotenen, van rijke cultuur en bekrompen nationalisme. De oplossingen die Europa tussen aanvang en slot van de twintigste eeuw heeft beproefd zijn diep beschamend en vormen de zwartste bladzijde in haar geschiedenis. Er zou dus reden zijn wat anders te doen.Ga naar eind12. Is dat niet waar universiteiten goed in zouden kunnen zijn, in het bedenken van het andere? Ik acht dat uiteindelijk onze opgave. Hoog gegrepen, idealistisch, romantisch: allemaal waar. Maar het zal hopelijk ook nog wel waar zijn dat we gemiddeld meer intellect binnen universiteiten, virtueel of anderszins, organiseren dan daarbuiten. Het is zeker waar dat de universiteit er is ten dienste van de samenleving, niet op de korte baan, maar op de lange termijn en op een kritisch vernieuwende wijze. Dat het zich inzetten voor een betere wereld vandaag een verdacht zwevende, misschien wel enigszins staatsgevaarlijke associatie wekt, kunt u zonder twijfel voegen bij de symptomen van de heersende winter. Het is waar universiteiten voor zijn, voor een betere wereld. Laten we het in ieder geval zelf niet vergeten. | |
[pagina 172]
| |
Het is tegelijk een universitair belang en een universitaire missie present at the creationGa naar eind13. te zijn, er bij te zijn nu nieuwe verhoudingen tussen staat en burger, nieuwe posities van de staat in de internationale samenleving, nieuwe bovenstatelijke en ontstatelijkte arrangementen voor vitale publieke functies in de maak zijn. Het is een belang, omdat de universiteit zelf een vooruitgeschoven post in die ontwikkelingen is en er de kou of de warmte direct van ondervindt. Het is onze missie, omdat de samenleving er op moet kunnen rekenen dat we onszelf trouw zijn. Door van die regel af te wijken zijn we in het diepst van de winter terechtgekomen. We verliezen immers elk doel als we doen wat anderen net zo goed of beter doen. Wij zijn er om intellectuele risico's te nemen, te denken wat anderen nog niet denken en te beproeven wat nog niet beproefd is. Dat is het houvast, dat er een plek is, waar je niet hoort wat je overal al hoort. De steden, regio's, naties en volkeren van Europa, waarvan wij de universiteiten zijn, staan op een historisch kruispunt van vele wegen. De machten en krachten van het verleden, van het beproefde en bestaande zijn even nadrukkelijk aanwezig als de vingerwijzingen naar andere oplossingen, andere ordeningen, nieuwe wegen. Als we ons hierop concentreren, wordt het eerder hoogzomer dan winter. De boel op orde in eigen huis, doen waar we voor zijn en ons niet meer laten afleiden door rare praatjes. Dat is het soort van eenvoudige recepten om mee te besluiten.
Ik heb gezegd en dank u voor uw langgerekte aandacht! |
|