De breekbaarheid van het goede
(1998)–Jankarel Gevers– Auteursrechtelijk beschermdBijdragen aan de idee van een universiteit
[pagina 109]
| |
[pagina 110]
| |
Malheur aux politiques qui ne connaissent pas le prix des beauxarts! La terre est couverte de nations aussi puissantes que nous. D'où vient cependant que nous les regardons presque toutes avec peu d'estime? C'est par la raison qu'on méprise dans la société un homme riche dont l'esprit est sans goût et sans culture. Surtout ne croyez pas que cet empire de l'esprit, et cet honneur d'être le modèle des autres peuples, soit une gloire frivole. Elle est la marque infaillible de la grandeur d'un empire: c'est toujours sous les plus grands princes que les arts ont fleuri, et leur décadence est quelquefois l'époque de celle d'un Etat. L'histoire est pleine de ces exemples; mais ce sujet me mènerait trop loin. | |
[pagina 111]
| |
waar waren we eigenlijk gebleven?Ga naar eind1. Misschien helpt dat: nog eens proberen vast te stellen waar we ook weer gebleven waren. Waar staat de universiteit eigenlijk? Waar werken u en ik tegenwoordig voor? Waren we bijvoorbeeld nog bezig het hoger onderwijs voor velen gestalte te geven of moeten we afstand nemen van de massa-universiteit en zijn we weer toe aan de strenge selectie van weinigen? Had het bedrijfsleven nu jonge afgestudeerden nodig of juist langer opgeleide, direct bruikbare specialisten? Generalisten met méér bagage, of pure technici en MBA-ers? Waren we bezig met manmoedige pogingen op eigen benen te komen staan of blijft het veiliger de dagorders van de overheid af te wachten? Is het onze inzet in Amsterdam een Europese universiteit voor de eenentwintigste eeuw te maken of moeten we het maar houden bij wat we hier te lande al zo lang kennen? En om niet helemaal te vergeten wat al bijna vergeten is: staat het intellectueel en moreel leiderschap van de universiteit nog op iemands agenda of is dat inderdaad alleen maar wereldvreemde onzin? Gevaarlijk zelfs? De vraag waar we ook weer gebleven waren, krijgt geen ferm en zelfbewust universitair antwoord. We weten het, eerlijk gezegd, niet precies meer. We zijn door extern rumoer van de wijs gebracht, we hebben ons te gemakkelijk van die wijs laten brengen en we kunnen waarschijnlijk ook zelf niet meer zo gemakkelijk wijs houden. Met voorbijgaan aan tal van eenvoudiger onderwerpen is het in deze omstandigheden mijn bedoeling vanmiddag met u hardop te gaan denken over een plaatsbepaling. Waar staat de universiteit? Ik verzeker u dat we er niet uit zullen komen. Zelfs de zojuist al opgeworpen overrijpe vragen zullen op een hoop blijven liggen. Voordat ze rotten, zijn we echter aan onszelf verplicht te bezien wat er nog aan eetbaars tussenuit kan worden gehaald. Daar begint de narigheid immers al mee, dat in Nederland nauwelijks enige traditie bestaat vragen over onze universiteiten te stellen en vervolgens in een publieke discussie naar een antwoord te zoeken. Ze liggen inderdaad gewoon maar door elkaar op een grote hoop te rotten, de wezenlijke universitaire vragen.Ga naar eind2. De politiek houdt zich inmiddels bezig met een handvol studiepunten per jaar, | |
[pagina 112]
| |
met een ov-kaart voor weekenden of door de week, en maakt van tijd tot tijd wetten waarvan de ratio moeilijk meer valt uit te leggen. De publieke opinie vergaapt zich aan de wetenschap in witte jas, verguist vervolgens echter even gemakkelijk wat van die troon valt en gelooft in het algemeen graag dat er best wat mis zal zijn met die onbekende universiteit. En de universiteiten zelf ja, eigenlijk zwijgen die vooral. Zoals gezegd, we weten waarschijnlijk niet meer waar we ook weer gebleven waren.
Een plaatsbepaling van de universiteit te midden van de krachten en machten die haar omringen. Aan zo'n opgave wil ik vanmiddag beginnen door stil te staan bij een fenomeen, dat hier nog geen naam heeft, maar is komen overwaaien van elders en in de Verenigde Staten al een naam heeft gekregen: university-bashing. ‘Universiteiten-rammen’, maar laten we het hier ‘academieknuppelen’ noemen, om de associatie met het volksvermaak tonknuppelen in stand te houden. Margaret Thatcher schijnt het vermaak te hebben beoefend in het Verenigd Koninkrijk, waarvoor men Oxford University mag geloven, die haar een eredoctoraat onthield en dus terug knuppelde. De sport komt ook voor in Duitsland, speciaal na de hereniging, en op gezette tijden in Frankrijk, waar men het daarna overigens altijd weer goedmaakt met extra investeringen. De bakermat is echter Amerika. Daar verschijnen over de universiteit boeken met titels als Killing the Spirit, dan wel Illiberal education, of sterker nog: The Moral Collapse of the University, en Education without impact. How our universities fail the young, en ook nog Impostors in the temple. American intellectuals are destroying our universities and cheating our students of their future.Ga naar eind3. Dat laat aan duidelijkheid al weinig te wensen over. De praktijk verschaft nog een aantal verdere voorbeelden. Het debat over political correctness - dat is alleen nog kunnen zeggen wat hoort - woedt als een prairiebrand over de Amerikaanse campussen. Het maakt van de aloude burgerlijke en academische vrijheid soms enigszins kwalijk riekende relicten. Financieel heeft university-bashing een nieuwe dimensie gekregen sinds de door Stanford University berekende overhead op externe fondsen in opspraak kwam en president David Kennedy van Stanford erom af moest treden. Veel | |
[pagina 113]
| |
maatschappelijk misbaar over een normaal gegroeide praktijk, het korten van externe fondsen door federale instanties, meer controle, en veel universitair onderzoek in de hoek waar de klappen vallen, waren het vervolg.Ga naar eind4. Valt het in Nederland met dat academieknuppelen dan niet reuze mee? Ik kwam een boek tegen met de titel Universiteit in opspraak, en dat bleek een bundel met vriendelijke stukken over universiteitsromans te zijn.Ga naar eind5. En verder schrijven wij liever rapporten dan boeken over universiteiten. Ook heb ik hier nog niet de theorie horen verkondigen dat een samenzwering van linkse professoren, die in meerderheid de universiteiten bevolken, eropuit is Nederland van zijn culturele erfgoed te beroven en de jeugd te bederven met de irrelevante onzin van hun onderzoek, of erger nog, met de postmodernistische relativering van alles wat er aan waarden en normen was.Ga naar eind6. Het valt niet uit te sluiten dat het hier en daar in stilte wordt gedacht, maar in Amerika is dit materiaal op brede schaal in de betere boekhandel ook te koop. Toch is Nederland geen land van universitaire onschuld. Ik zou het onderwerp niet hebben aangeroerd, als ik niet de indruk had dat academieknuppelen de afgelopen tijd ook hier aan populariteit heeft gewonnen en thans voor een niet onbelangrijk deel de toonzetting van het spreken over de positie van de universiteit begint te bepalen. Om even bij boeken te blijven: een boek met negenenzestig gevallen van bedrog in de Nederlandse wetenschap beleefde reeds zijn tweede druk.Ga naar eind7. Daarnaast staan de kranten, meen ik, voller over universitaire zaken dan een tijd geleden. Dat is in elk geval een blijk van belangstelling. Hier gaat het me ook om de inhoud van die belangstelling. We hadden de discussie naar aanleiding van het Breukelense eredoctoraat voor Albert Heijn. Dat ging over verlies aan academische waarden, inclusief de verhouding met het HBO, over gebrek aan kwaliteit en over een overmaat aan bureaucratie als de kennelijke oorzaak van beide. Deze thema's bleven terugkomen. In de kolommen van NRC/Handelsblad-redacteur Marc Chavannes, die na de rivierdijken even resoluut de trend ‘iedereen doctorandus’ aanpakte; bij vele scribenten op de Forumpagina van de Volkskrant, in Hollands Maandblad en in tal van minder in het oog lopende periodieken. Bij academieknuppelen hoort | |
[pagina 114]
| |
dat men van dik hout planken zaagt. Daarvan vindt men dan ook het nodige. Bijvoorbeeld: ‘Net als in het voormalige Oostblok is aan de universiteiten [...] een onoverbrugbare kloof aan het ontstaan tussen de papieren realiteit van politici en bureaucraten en de realiteit voor de rest van de betrokkenen.’ Of nog meer in lijn met het Amerikaanse voorbeeld: ‘[O]verigens ben ik van mening dat het [...] oprukkende deconstructivisme, postmodernisme of hoe de kwaal ook genoemd mag worden, met alle kracht bestreden moet worden op onze universiteiten.’Ga naar eind8. Ook studentknuppelen is natuurlijk een onderdeel van academieknuppelen. Dat begint verontrustende vormen aan te nemen. Afgelopen jaar beoefende de Haagse politie het helaas in zeer letterlijke zin, door in te slaan op een demonstratieve studentenoptocht. Daarvóór hadden de kranten vol gestaan over uiteraard luierende studenten, die zich blijkbaar feestend, zonder doel en ook nog gratis voortdurend per trein door het land bewegen. Zoiets moet in Nederland niet mogelijk zijn. De nieuwe ov-kaart wordt dan ook een dure, door studenten wel degelijk betaalde, veel nieuwe bureaucratie teweegbrengende farce. Voordat minister en spoorwegen weer gaan onderhandelen, moeten ze eerst nog maar eens op iets eenvoudigers oefenen. Voorts blijkt dit land onveilig te worden gemaakt door spookstudenten en is er een tempobeurs om de echte studenten op te jagen. Kenmerkend voor het knuppelen als volksvermaak is dat het onderwerp van het discours steeds verder van de universitaire realiteit af mag komen te staan. Zo ook hier. Ik doe een voorspelling. De tempobeurs zal vooral een administratieve ballast worden, het effect zal uiteraard averechts zijn, namelijk een meer naar de minimumnorm toegroeiend feitelijk studietempo, en over een paar jaar zal het systeem dan weer een milde dood sterven. Tot die tijd zal de politiek ook uit deze paar zinnen blijven opmaken dat studenten en universiteiten gewantrouwd moeten worden, omdat die allebei kennelijk geheel en al tégen studeren zijn! Postmodernisme en bureaucratie, onderwijs dat niet meer is wat het was; te veel, of juist ook te weinig aansluiting op de praktijk; spokende studenten die luierend lustreizen maken per trein; bedrog in de wetenschap; en universiteiten die zonder het ingrijpen van een wijs en | |
[pagina 115]
| |
krachtig nationaal parlement als het onze niks zouden presteren. Dat lijkt zo'n beetje het beeld van vandaag te zijn. Een academieknuppelaar heeft er dagwerk aan. En dan heb ik het aantrekkelijkste object van de afgelopen tijd nog niet genoemd. Inderdaad: de bijklussende hoogleraar. Dat is het volksvermaak in volmaakte vorm. Het woord ‘bijklussen’, dat eenmaal gebruikt niet meer weg is te denken, maar met zijn aanwezigheid wel elke discussie in de weg staat. De universitaire werkelijkheid geheel naar de achtergrond verplaatst, met de bijbehorende feiten, omstandigheden en eigen noden. Op de voorgrond daarentegen het moralisme als grabbelton: het mag wel of niet binnen werktijd, wel of niet op eigen rekening, wel of niet op eigen briefpapier, wel of niet zonder ‘maatvoering’.Ga naar eind9. Grijp maar wat, met de universitaire werkelijkheid hoeft het niets van doen te hebben, en orde of samenhang is ook al niet nodig. Aanvankelijk had de politiek hierbij de in zijn gebrek aan verantwoordelijkheid al geen opzien meer barende passieve rol van aanmoedigende toeschouwer. Met het zonder enige, tevoren niet bekende, aanleiding over deze kwestie doen struikelen van de nieuwe staatssecretaris In 't Veld werd die rol echter een actieve en is er een dieptepunt bereikt in de verhouding tussen politiek en universiteit. In 't Veld heeft in de universitaire wereld vijanden en vrienden. Beiden willen echter erkennen dat hij gedachten heeft over de universiteit en er op zijn tijd voor opkomt. Dat zijn uitzonderlijke eigenschappen in de jaren waarin academieknuppelen populair werd. Genoeg over university-bashing. En geen geklaag. Er is in elk geval een hernieuwde belangstelling voor universitaire vraagstukken en kritiek is de zuurstof voor het academisch vuur. De uitweiding diende er echter toe aan een universitaire plaatsbepaling toe te komen. Eén conclusie zou al voor de hand kunnen liggen. Universiteiten hebben het moeilijk met de publieke opinie. Maar is dat ook werkelijk zo? Is er nog niet iets meer opmerkelijks aan de hand? Me dunkt dat er twee paradoxen mede in het spel zijn. De ene is dat de publieke opinie zowel positief als negatief over universiteiten oordeelt. De andere is dat toenemende kritiek op de universiteit gepaard gaat met toenemende universitaire prestaties. Beide paradoxen, misschien zijn het bij nadere beschouwing slechts schijnbare paradoxen, hebben onmiddellijk | |
[pagina 116]
| |
betrekking op de plaatsbepaling van de universiteit. Ik houd ze daarom nog wat tegen het licht en probeer wat andere interpretaties. Verraadt het om zich heen grijpen van academieknuppelen inderdaad een slechte score in de publieke opinie? Niet zonder meer. Er dient mijns inziens een scherp onderscheid gemaakt te worden tussen aan de ene kant de universiteit als organisatorisch onderdeel van een maatschappelijk en meer in het bijzonder statelijk complex, en aan de andere kant de universiteit als vrijplaats voor onderwijs en onderzoek op de eenzame hoogte van kennis, waarheid en rede. Ongetwijfeld deelt de universiteit in de trend van een slinkend publiek vertrouwen in instituties in het algemeen en statelijke instituties in het bijzonder.Ga naar eind10. Gevestigde organisaties zien in heel de westerse wereld de laatste decennia hun legitimiteit afbrokkelen. Het sterkst is dat het geval met de grote en te complex geworden systemen, die op enigerlei wijze met de staat verbonden zijn en maatschappelijke zorg en ordening tot doel hebben. In de opiniepeilingen, die het afnemende vertrouwen meten, zijn natuurlijk simpelweg mondiger en kritischer burgers aan het woord. De universiteit vertoont bij uitstek het dubbele gezicht van beide realiteiten. Al te prominent is het universitaire systeem enerzijds, met alles, zoals onze studiefinanciering, erop en eraan, deel van die in kwaad daglicht staande statelijke regelsystemen. Veel te weinig uitgesproken, maar zonder twijfel is anderzijds dezelfde universiteit een vanzelfsprekend onderdeel van de entourage van het opkomende nieuwe, kritische burgerschap.Ga naar eind11. Daarom beleven we het, bijvoorbeeld, dat de bestaande studiefinanciering publiek en politiek tot een uitzichtloos rampverhaal is geworden, terwijl tegelijkertijd een persoonsgerichte investering in de studie van jonge mensen ongetwijfeld een populair onderwerp van de jaren negentig zou kunnen zijn. Evenzo is er niets mis met de universiteit die universiteit is. Het gaat pas mis wanneer ze overheidsdienst, bureaucratie, onderneming, arbeidsmarktvoorziening, bedrijfsopleiding, innovatiecentrum, of zoiets dergelijks wordt. Als ze gewoon universiteit blijft, is er niets dat wijst op enig gebrek aan zelfs een hoge maatschappelijke waardering. Integendeel. Het universitaire ideaal dat het hoge en het goede van de menselijke verbeelding belichaamt, kan in deze tijd alleen maar aan | |
[pagina 117]
| |
kracht winnen, zowel in de betekenis die het heeft voor de individuele ontplooiing van burgers, als in de maatschappelijke rol van intellectueel en moreel leiderschap. Daarvoor is dan wel nodig dat de universiteit zichzelf en haar omgeving in dergelijke termen definieert. Het probleem hier ligt bij de universiteiten zelf, eerder dan bij de buitenwacht. De omgeving wil bijvoorbeeld de universiteit graag zien als de top van de onderwijspiramide, als het centrum waaraan het gehele onderwijs inspiratie en kwaliteit ontleent. Maar we maken dat onvoldoende waar. Zeker in het recente verleden hebben we het basis- en voortgezet onderwijs slechts als een soort zwarte doos beschouwd, waarvan we vol kritiek enkel met de uitkomsten van doen kregen. Met de opkomst van het HBO weten we nog altijd nauwelijks raad. De opleiding van leraren is indertijd eerder door de publieke opinie dan door onszelf voor de universiteiten gered. Onderwijs voor andere groepen dan de traditionele studenten, inclusief bijvoorbeeld onze eigen Amsterdamse Zomeruniversiteit, zien we als franje: soms hinderlijk en eigenlijk overbodig. Dat een Volksuniversiteit óók universiteit heet, is goed beschouwd een kwalijke inbreuk op het eigen handelsmerk. En over intellectueel en moreel leiderschap van de universiteit is het al lastig deze woorden uit te spreken en er serieus bij te blijven. In elk geval hebben weinigen de gelegenheid te baat genomen het publiek uit te leggen wat de eventuele alternatieven voor de al genoemde grabbelton van morele verontwaardiging over het ‘bijklussen’ zouden kunnen zijn. De conclusie is wat mij betreft niet dat er geen behoefte is aan universitair leiderschap; de conclusie is dat de samenleving van de universiteit deze rol op eenzame hoogte eerder verwacht dan van de hedendaagse amateur-opvoeders in politiek en bedrijfsleven, en dat we als universiteit dus tekortschieten. De andere paradox ging over toenemende kritiek bij toenemende prestaties. Ook hier houden universiteiten hun licht veel te veel onder de korenmaat. De verhoudingen liggen niet zo dat de overheid maar beter de universiteiten in het goede spoor kan houden, of dat het beter gaat als er veel meer naar het bedrijfsleven geluisterd wordt, of dat universiteiten moeizaam en slecht bestuurbare organisaties zijn. Leuk voor de bestaande verhoudingen om dat allemaal te geloven, en universitei- | |
[pagina 118]
| |
ten lijken er zelf wel in te willen geloven, maar de feiten zijn anders. De feiten wijzen uit dat men universiteiten maar beter hun gang kan laten gaan, dat ze voorbeelden ter navolging vormen voor wat betreft prestaties, flexibiliteit en vernieuwing, en dat al bij al op weinig plaatsen in de publieke sfeer belastinggeld momenteel beter wordt besteed dan aan universiteiten. De Universiteit van Amsterdam heeft, evenals de meeste andere Nederlandse universiteiten, de afgelopen tien tot vijftien jaar ten minste zeven majeure veranderingsprocessen voor de kiezen gekregen en met goed gevolg doorgevoerd.Ga naar eind12. Dat heeft de samenstelling van de universiteit, de inhoud en de structuur van de onderwijsprogramma's, de organisatie en kwaliteitszorg van het onderzoek en de samenstelling van het personeel ingrijpend veranderd. In diezelfde periode zijn de prestaties, uitgedrukt in bijvoorbeeld het aantal publicaties of promoties, veel meer dan verdubbeld. Er kwamen anderhalf keer zoveel nieuwe studenten per jaar binnen; het onderwijs-rendement daarvan stijgt met procenten per jaar. Buiten gesprekken aan de borreltafel zijn er geen indicaties dat de kwaliteit van het onderwijs niet ten minste gelijk blijft. In ieder geval wordt die kwaliteit beter bewaakt dan ooit tevoren. En dat alles gebeurde voor - in constante prijzen - ruwweg gelijkblijvende middelen, waarbij ook nog opgemerkt kan worden dat de bijdrage van de overheid relatief daalde en andere inkomsten fors stegen.Ga naar eind13. En toch de universiteit onder toezicht of in de beklaagdenbank als prooi voor academieknuppelaars? Kom nou! Wie onze samenleving in vogelvlucht overziet en onbevooroordeeld het functioneren van de universiteit waarneemt temidden van vele andere sectoren, van openbaar vervoer tot sociale zorg, van pers tot publiek debat, van gezondheidszorg tot justitie, om van de organisatie van de rijksdienst piëteitshalve te zwijgen, kan moeilijk tot een andere observatie komen dan dat de universiteit zich in dit gezelschap op eenzame hoogte beweegt. Een eiland van kwaliteit in een zee van gemodder. De prangende vraag blijft dus waarom ik dit nu weer zelf op deze plaats en bij deze gelegenheid moet zeggen en niet anderen dat doen, met name van buiten de universiteit, en bij voorkeur het hele jaar door. Het antwoord op die vraag brengt ons tot de kern van een universitaire plaatsbepaling. | |
[pagina 119]
| |
Ik vermoed dat het antwoord op de vraag waarom er vandaag de dag in onze omgeving niet meer openlijk en spontaan applaus voor de universiteit opklinkt, te vinden is in het gedrag van de overheid ten opzichte van de universiteit en het ermee corresponderende verkeerde beeld dat de universiteit van zichzelf heeft. Laat ik beginnen met een paar krasse staaltjes op verschillend gebied van dat laatste. In vroeger dagen, tot in de jaren zestig, werd de onafhankelijke status van de bijzondere universiteiten tot uiting gebracht in een rijksbijdrage in hun bekostiging van ‘slechts’ vijfennegentig procent in plaats van honderd procent. Die vijf procent maakte het verschil uit tussen bijzondere universiteiten en rijksuniversiteiten, het verschil tussen het bestaan op eigen gezag en een van de rijksoverheid afhankelijk bestaan. Financieel is het onderscheid nu verdwenen. Universiteiten worden gewoon door de overheid uit belastinggeld betaald, met alle associaties die men daarbij kan hebben. De feiten zijn echter anders. De Universiteit van Amsterdam dekte in 1980 ongeveer vijf procent van haar jaarlijkse budget uit andere inkomsten. De oude norm voor bijzondere universiteiten dus. In 1992 is dat percentage opgelopen tot ruim zesentwintig procent.Ga naar eind14. In ons denken zijn we minder opgeschoven dan in de realiteit! Een ander voorbeeld. We kennen een vierjarige cursusduur. Iedereen zal dat beamen. Menigeen klaagt erover. Het is te kort, het is te uniform. Wederom zijn echter de feiten anders. Sedert geruime tijd hebben we een achtjarige cursusduur. Vier jaar undergraduate, vier jaar graduate, zoals ze het elders zouden noemen, waar ze het ook zo doen. De feitelijke studieduur kan nog langer zijn vanwege de studiefinanciering voor vijf jaar in de eerste fase en vanwege gebruik van de wachtgelden voor de assistenten in opleiding in de tweede fase. Dat laatste was niet de bedoeling, maar gebeurt. Hoe komt het nu dat we met een praktijk die perfect aan alle behoeften tegemoet zou kunnen komen en geheel in de pas loopt met de internationale gebruiken, er toch anders tegenaan kijken en er anders mee omgaan? Het antwoord moet wel zijn dat we van dit alles niets zelf bedacht hebben. Daarom zo'n Hollandse eigenaardigheid om als werknemer - onder de benaming ‘aio’ nota bene! - aan te stellen van wat elders juist de meest typische | |
[pagina 120]
| |
universitaire graduate studenten zijn. Daarom het met frisse tegenzin invoeren van herstructurering en tweede fase. Nederlandse universiteiten hebben wat ze hebben wel geadapteerd, maar niet geïnternaliseerd. Een laatste voorbeeld. In vrijwel alle beschouwingen over de teloorgang van de universiteit duikt het onderwerp selectie op.Ga naar eind15. De kwaliteit staat op het spel, omdat onze universiteiten niet willen, kunnen of mogen selecteren. Het is haast niet te geloven hoe dit betoog het jaren lang tegen de feiten kan volhouden. Want wederom zijn de feiten anders. Er is nog altijd een internationaal hoogwaardig diploma van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, waaraan al aardig wat selectie is voorafgegaan. Dan is er inderdaad geen aparte selectie aan de ingang van de universiteit. Als het goed is, zou dat dubbelop zijn. Reeds een jaar later echter is er het propedeutisch examen, dat zo ongeveer een kwart tot de helft uitselecteert. Drie jaar later is er het doctoraalexamen dat een zodanige selecterende werking heeft, dat we nog altijd over het studierendement klagen. De toegang tot de vervolgfase - zie het voorgaande voorbeeld - is zo selectief dat men zoiets verder alleen nog aan de hoogste top van de Amerikaanse universiteiten tegenkomt. Ten slotte is er dan de promotie, waarvan tot nu toe gelukkig nog niemand beweert dat die zich niet uiterst redelijk met Europa en de wereld verhoudt. Ons systeem kent dus niet te weinig selectie. Integendeel, het is eerder te streng selectief, zeker als de opvang van uitvallers op lagere echelons van het hoger onderwijs niet perfect zou zijn. Waarom dan dat verkeerde beeld, binnen en buiten de universiteit? Waarom analyseren en beleid maken op precies het verkeerde punt, namelijk dat er zoveel uitval is, en niet op het goede punt, of de selectie terecht en doelmatig is en of er alternatieven voor de uitgeselecteerden zijn? Waarom voortdurend volharden in verkeerd gedrag vanwege een verkeerd zicht op de werkelijkheid? We leven kennelijk in een door onszelf en door anderen verkeerd gedefinieerde wereld, in een wereld die niet waar kan zijn. De moeilijkheid is er afstand van te nemen, om er van buiten af tegen aan te kijken. Wie probeert dat met wat moeite toch te doen, ziet onwaarschijnlijke dingen. Vanuit dat externe standpunt zijn het er opeens haast te veel om op te noemen. | |
[pagina 121]
| |
Het kan niet waar zijn dat studiefinanciering en regelgeving samenspannen om het bijna onmogelijk te maken, dat studenten nog een dubbele studie volgen, of een paar maanden in het buitenland studeren, of hun onderwijs aan meerdere universiteiten genieten. Het kan niet waar zijn dat wat bij uitstek tot het universitaire onderwijs behoort een uitzonderlijk en bijna onmaatschappelijk verschijnsel wordt. Het kan niet waar zijn dat nog slechts achttien- tot zevenentwintigjarigen student aan een universiteit kunnen zijn. Wat voor soort universiteit zou dat immers in Europa in hemelsnaam zijn? Het kan ook niet waar zijn dat in een land met zo'n kleine honderd instellingen voor hoger onderwijs er maar één scheidslijn qua wetgeving, kwaliteit of maatschappelijke functie loopt tussen universiteiten en hogescholen. Het kan nooit helemaal waar zijn dat de economische kracht van Nederland versterkt wordt door één jaar extra voor ingenieursopleidingen. Het kan zeker niet waar zijn dat universitair personeelsbeleid minder in plaats van meer flexibel wordt gemaakt, evenmin als dat er minder in plaats van meer met prestatie rekening gehouden kan worden. Het kan al helemaal niet waar zijn dat een overheid die in een centraal ‘nevenakkoord’ met vakbonden zoiets tot beleid maakt, ook nog de indruk wekt dat over een onderdeel van personeelsbeleid als de nevenwerkzaamheden van universitair personeel nationaal beleid gemaakt zou moeten worden. Er schijnt ook niets van waar te zijn dat inrichting, tempo en kwaliteit van de universitaire studie in de parlementaire discussie thans geheel gelijk zijn gesteld aan de vraag hoeveel geld er op de onderwijsbegroting beschikbaar is voor het levensonderhoud van studenten. En het kan natuurlijk volstrekt niet zo zijn dat al zulke zaken met betrekking tot studie en studiepunten, organisatie van onderzoek, bestuur, personeel, en wat we misschien nu nog niet weten, ergens anders dan op het allerhoogste niveau van ons land, waar de beste garantie voor kwaliteit is, worden besproken en vastgesteld. Het kan allemaal niet waar zijn, maar in de verstatelijkte universiteit, die nog bestaat omdat ze in ons hoofd zit, vindt plaats wat niet kan. Een vals bewustzijn heette dat in de tijd toen Marx nog populair was. Universiteit en overheid hebben elkaar nodig, dat is zeker en het is door de geschiedenis heen zo geweest. Hun huidige verstrengeling is | |
[pagina 122]
| |
echter een rampzalige geworden, omdat op één vlak gebracht wordt wat op verschillende vlakken hoort. Nationale overheid en hedendaagse universiteit horen in verschillende werelden thuis. Juist door die verschillen zouden ze iets voor elkaar kunnen betekenen; opgesloten in één wereld van taal, logica, normen en sentimenten gebeuren er ongelukken. Niettemin maakt de gewenning van onze generaties in een goed deel van de twintigste eeuw het moeilijk het ons anders voor te stellen. Wie, anders dan Japanners, heeft er nog een idee bij een Europese universiteit? Daar moeten we eeuwen voor terug. Wie, zoals gezegd, spreekt er nog over universitair leiderschap? Dat was een eeuw terug. Wie durft er nog uit te gaan van verschillende in plaats van gelijke posities van universiteiten in de samenleving en ten opzichte van de overheid? Dat was voor de oorlog. Het heden is getekend door decennia gewenning aan het nationalisme van statelijke verzorginsarrangementen en aan een periode van geïntensiveerde verstatelijking van het gehele onderwijs, inclusief de daarvan in vroeger tijd losstaande universiteiten en hogescholen. Als we de noodzakelijke kritische afstand kunnen herwinnen, hoeven we natuurlijk niet alleen naar het verleden om te zien om nieuwe normen te vinden. Juist wie naar de toekomst kijkt, ziet genoeg om het heden niet tot maat te verheffen. We kunnen niet de komende eeuw ingaan met het gebrek aan formele differentiatie in het stelsel van hoger onderwijs dat we nu hebben. De discrepantie tussen de verborgen feitelijke verschillen en de formele zal af moeten nemen. De relaties tussen HBO en WO kunnen niet blijven wat ze zijn. We kunnen in het buitenland niet blijven vertellen dat we hier dertien universiteiten van ongeveer gelijke, dus internationale allure hebben; we moeten het eigenlijk ook onszelf maar niet meer vertellen. We zullen de kleine honderd instellingen van hoger onderwijs die we rijk zijn, moeten ordenen in algemene en specialistische, Europese en regionale, meer op onderzoek of meer op onderwijs gerichte, undergraduate en graduate, klassieke en technische instellingen, voor mijn part allemaal universiteiten genoemd. We zullen minder nationaal in studiefinanciering, regelgeving en nog een hoop andere dingen moeten worden. We zullen moeten zorgen voor een beperkte groep universiteiten, van verschillende | |
[pagina 123]
| |
soort, die in hun horizon, reikwijdte en kwaliteit duidelijk bij de Europese top behoren, waarbij Europa uiteraard noch gelijk is aan Vlaanderen en Noordrijn-Westfalen, noch aan het huidige Brusselse Europa. Wie denkt dat dit allemaal zal gebeuren met de huidige systemen en normen van overheidsfinanciering en binnen de huidige, zojuist vernieuwde wetgeving voor het hoger onderwijs, wens ik nog een lang verblijf in het heden toe.
Ik vlei me met de veronderstelling dat universiteiten over de grote lijnen van wat de toekomst vraagt niet ernstig van mening verschillen, hoezeer de invulling ook uiteen zal lopen en hoezeer verschillende belangen verschillende formuleringen in de mond leggen. Verleden en toekomst wijzen dus naar iets anders dan het gelukkig vluchtige heden. De vraag doet zich natuurlijk voor wie de actoren in de noodzakelijke veranderingen kunnen zijn.Ga naar eind16. Voorop staat dat het een samenspel van alle actoren - overheid, universiteiten, gebruikers, en andere betrokken groeperingen - zal moeten zijn. Vast staat echter ook dat de rolverdeling tussen met name overheid en universiteiten een andere dan thans zal zijn. Het tweegbrengen van een andere universitaire orde, die bovendien ook slechts ten dele een aan het Nederlandse territoir gebonden orde is, ligt primair in de handen van eigen doelen kiezende universiteiten. De reputatie van de overheid over meer dan een halve eeuw wijst bovendien op het gegeven dat haar competentie lag op terreinen als regelgeving, gelijke bedeling, landelijke spreiding, en dergelijke, welke thans minder of niet aan de orde zijn. De competenties die nu nodig zijn, zijn nieuw, zoals het tegelijk werken aan patronen van samenwerking en concurrentie, het omgaan met verschillen tussen onderdelen van de universitaire organisatie, of het aanbrengen van differentiatie in financieel en personeel beleid. Deze competenties kunnen maar beter door universiteiten verworven worden, toegespitst op de universitaire werkelijkheid. De rol van de overheid is hier ruimte voor te scheppen, waar die niet is, en - als het meest belangrijke - om de universitaire kennisinfrastructuur van Nederland op het peil te houden dat met onze nationale ambities overeenkomt. | |
[pagina 124]
| |
Ik veroorloof me een kleine uitweiding over twee illustraties van mijn betoog, de ene triviaal, de andere meer fundamenteel. Triviaal is nog één keer het punt van de nevenwerkzaamheden. Op kleine schaal ziet men hier wat ook op grotere schaal voortdurend gaande is, en waarvan nog wel het ergste is dat we het als normaal zijn gaan beschouwen. Er is, of ontstaat, een volstrekt behandelbaar probleem op kleine universitaire schaal. De aanpak is helder, zij het genuanceerd, zoals bij vele universitaire problemen. Nevenwerkzaamheden zijn uiteraard mogelijk, veelal zelfs wenselijk, soms ook binnen de werktijd, in welk geval er een compensatie voor de universiteit zal zijn en in menig geval natuurlijk ook enig persoonlijk voordeel voor betrokkenen. En verder is er weer die wezenlijke differentiatie. Niet overal zijn nevenwerkzaamheden aan de orde, niet iedereen komt ervoor in aanmerking, het verschilt van vakgroep tot vakgroep, en soms is wat hier wenselijk is daar bedreigend. Allemaal te regelen binnen de universiteit; daar zijn die besturen voor op de diverse niveaus. Nu zou dit alles tot de volstrekt overbodige, want vanzelfsprekende, mededelingen behoren in een normale wereld. Niet zo in onze verstatelijkte wereld. Buiten de universiteit leven er in die wereld lieden in parlement en regering, die menen dat het de bloei van ons hoger onderwijs buitengewoon ten goede komt, wanneer dit probleem tot een politieke zaak verheven wordt, waarin de minister een verantwoordelijkheid neemt en een commissie instelt om over deze nationale kwestie de wetgever de hoogstnoodzakelijke besluitvorming mogelijk te maken. Ook wanneer het zou gaan om een incidenteel falen van verantwoordelijk besturen aan één universiteit, is het blijkbaar veel beter om de zaak tot een staatszaak van landelijke politiek en publiek sentiment te verklaren, in plaats van de wettelijk vastgelegde instrumenten van toezicht, zoals zou gebeuren binnen ondernemingen, te hanteren. Binnen de universiteit zijn er, ter complementering, lieden die eveneens menen dat het hier gaat om ‘ambtelijke regelingen’ en kwesties waar de parlementaire democratie eerder dan de eigen professionele organisatie aan te pas moet komen.Ga naar eind17. Waarmee de cirkel rond is. En waarmee we volkomen zijn vastgelopen in het al te diepe karrenspoor | |
[pagina 125]
| |
van de verstatelijking, waar zowel overheid als universiteit niet meer van rollen los kunnen komen die hen beide toch geheel niet passen. De tweede illustratie. Universiteiten hebben van doen met de lastige en vaak onvoldoende onderkende dynamiek van de groei en vertakking van disciplines.Ga naar eind18. Dat heeft met de vaak onvoorspelbare en onstuimige ontwikkeling in de wetenschap te maken; maar niet alleen daarmee, ook met de organisatie van het wetenschappelijk onderwijs. We voelen aan dat onze historie van faculteiten slechts een gebrekkige ezelsbrug is om daarmee om te gaan, en we zien waarschijnlijk ook wel in dat met de verkaveling over hogescholen en universiteiten en over soorten van universiteiten, algemene en technische bijvoorbeeld, lang niet alles gezegd is. Wat gebeurt nu dezer dagen? Enkele universiteiten, onze minister en de werkgeversorganisaties vinden elkaar om een convenant te tekenen teneinde de eerste vier jaar van de ingenieursstudie naar vijf jaar te brengen. Dit zou deze studies naar de internationale standaard brengen en daarmee de kwaliteit verhogen om de Nederlandse economie uit de recessie te helpen. In een notendop vindt men hier dus bij elkaar: een niet te beargumenteren uitsnede uit een complexe disciplinaire ontwikkeling; een niet te maken logische connectie tussen die uitsnede met uitsluiting van verwante takken van wetenschap en de internationale positie van Nederland; een definitorische warwinkel over studieduur, kwaliteit, eerste en tweede fase van de studie, en diplomering; en een nogal opportunistische visie op de omgang met een gegeven stelsel van hoger onderwijs en door de overheid zelf bedachte structuur van dat onderwijs. Zoiets kan alleen maar gebeuren als alle drie de partners in zo'n, naar verluidt, totstandkomend convenant elk gevoel voor de hen toekomende rol kwijt zijn. De overheid is kennelijk het zicht kwijt op de plaats van wetenschap en de idee van de universiteit in onze samenleving. De betrokken technische universiteiten verloren even het gevoel voor de samenhang der dingen en hun eigen leiderschap daarin. En helaas is juist ook voor de werkgeversorganisaties hier van een betreurenswaardige regressie sprake. Met name het VNO verrast, niet eens zo zeer door het standpunt, want een belangenorganisatie handelt in standpunten, maar vooral door het weer zeker menen te weten van | |
[pagina 126]
| |
zaken die op het terrein van een ander liggen. Nog niet zo lang geleden wist het VNO zeker dat het initiële onderwijs in Nederland naar internationale maatstaven vier jaar moest worden. Daar is men terecht van afgestapt. De een is goed in ondernemen, de ander in universitair onderwijs. Nu verkoopt men helaas weer nieuwe zekerheden over derden. Dat is jammer. Wederom, zoiets zou in een land met respectabel hoger onderwijs niet moeten kunnen gebeuren. Dat het gebeurt, duidt op een nog altijd om zich heen grijpende verwarring over waar welk probleem, zeker als het zoals in dit geval om complexe problemen gaat, thuishoort. Het reageren op internationale ontwikkelingen in wetenschap en onderwijs hoort evident primair bij universiteiten thuis. Overheden zouden vervolgens barrières kunnen slechten, bijvoorbeeld tussen onderdelen van technische en algemene universiteiten. Universiteiten zelf kunnen overigens pas echt over de bemoeienis van overheid en derden klagen, wanneer ze zich hun eigen problemen aantrekken en daarnaar handelen. Gemeten naar heel veel is hun plaats in de samenleving op eenzame hoogte; maar die top lijkt soms wel bevolkt door dwergen die Sneeuwwitje nog altijd missen.
Het is meer dan tijd tot een afsluiting te komen van dit verontruste, misschien zich wat herhalende, soms wat boze, ja, nu en dan zelfs wel verongelijkte, maar, naar ik toch moet blijven vermoeden en vrees, helaas ook juiste betoog. Genoeg gepraat. Wat gaan we doen? Er moest immers wat veranderen. Laten we dit jaar eens goed beginnen met applaus voor enkele concrete voorstellen. De wijze van overheidsbekostiging van de universiteiten moet op twee manieren veranderen. Het wordt in wezen een financiering van de infrastructuur, en daarmee van een bepaalde capaciteit; en tussen overheid en universiteit ontstaat een soort van contractrelatie. In plaats van te financieren op instroom of uitstroom van studenten, met alle niet geheel bevredigende effecten van dit moment, zou voor een periode van ten minste vijf jaar voor elke universiteit een vast bedrag, het gemiddelde van de afgelopen vijf of tien jaar, als rijksbijdrage kunnen worden toegekend. Voor dat bedrag, dat te zien is als een bekostiging van de | |
[pagina 127]
| |
aanwezige infrastructuur en dus ook de al voorgenomen bijdrage in de kapitaalslasten omvat, voert de universiteit op een onderhandelbare contractbasis door de overheid gewenste en gespecificeerde taken uit. Als eventuele verfraaiing zou men kunnen denken dat universiteiten er een maximum en hogescholen een minimum aantal studenten voor opleiden.Ga naar eind19. De verhouding tussen overheid en universiteiten en tussen universiteiten onderling zal er subtiel, maar wezenlijk door veranderen. De overheid stuurt op de nationale infrastructuur in plaats van op binnen de universitaire sfeer gelegen factoren. De universiteit zal geneigd zijn tot optimalisering, en meer dan nu zich ‘veilig’ kunnen profileren ten opzichte van anderen, binnen een vast bedrag, dat hoogstens na vijf jaar zou kunnen worden bijgesteld op overwegingen van gebleken verschuivende belangstelling van studenten, kwaliteit en uit de profilering voortvloeiende specifieke maatschappelijke functie. Binnen de universiteit kan eindelijk de gedachte doorbreken dat het geen subsidie-organisatie is, maar een organisatie die uit diverse bronnen inkomsten heeft en deze aan diverse doelen besteedt, zonder een één-op-één-relatie met de inkomstenbronnen, hetgeen eveneens tot een optimalisering van de bedrijfsvoering leidt. Het is misschien even schrikken, maar het lijkt toch beter als we de volgende eeuw ingaan met een radicale zwenking in de studiefinanciering. Uiteraard zullen de collegegelden door universiteiten worden vastgesteld. Eveneens gaat het natuurlijk vanzelf spreken, dat tweedefasestudenten gewoon een stipendium krijgen, meestal van de eigen universiteit, zoals overal elders in de wereld. De echte vernieuwing is, dat de ‘gewone’ studiefinanciering niet meer via ‘Groningen’ hoeft; we kunnen dat missen. Na alles wat de huidige studiefinanciering als een virus in het hoger onderwijs teweeg heeft gebracht - van het studietempo tot de leeftijd van studenten een staatszaak gemaakt - lijkt het nu goed de beurzen en leningen voor studenten, zo nodig binnen landelijke hoofdlijnen, te laten invullen en uitvoeren door de universiteiten zelf. Ook dat is internationaal niet zo buitenissig als het hier lijkt en met veel uitkeringen in de sociale zekerheid weten we niet beter dan dat dit het juiste principe is. Bovendien komen de afwegingen over | |
[pagina 128]
| |
budget, grondslag van toekenning, of verband met prestatie, daar te liggen waar ze horen te liggen. Als we zover zijn, is het goed op te merken dat we niet erg lang meer zullen kunnen wachten met het beëindigen van het bizarre feit dat ten aanzien van de bestuursorganisatie hogescholen vrijheid van inrichting hebben en universiteiten aan gedetailleerde wetgeving vastzitten. Dat blijft een rare vorm van concurrentievervalsing door de overheid, waarvoor wel een historische verklaring bestaat, maar geen actuele legitimatie. De kwaliteitsbewaking van het onderwijs, waarover verder niets dan goeds, heeft naar mijn indruk wel eens de tendens iets te veel gericht te zijn op vormkwesties: de drieëntachtig wijze aanbevelingen van het bekende rapport-Wijnen. Het totstandkomen van een onderwijsorganisatie in de gedaante van onderwijsscholen is een goede bijdrage. Wat echter nadrukkelijk óók aan de orde moet zijn, is de inhoud. Er is in Nederland, behalve bij enkele academieknuppelaars - ere wie ere toekomt - geen debat over een nationaal curriculum of een kerncurriculum. In die vorm is dat geen gemis. Maar het zou best leuk zijn, als het VNO eens zei wat het vond van de inhoud, in plaats van de lengte, van de ingenieursopleiding, uiteraard zonder er een convenant over te sluiten. Met andere woorden, voor universiteiten is de inhoudelijke vernieuwing van het onderwijs prioriteit nummer één. In een beetje ontstatelijkte universiteit hoeft dat allemaal niet meer in allerlei formele vormen van nieuwe en soms modieus benoemde studierichtingen. Dat kan in samenspraak met belanghebbende betrokkenen van buiten. Aan een universiteit komt die vernieuwing echter vooral voort uit de intrinsieke wetenschappelijke dynamiek.Ga naar eind20. Wetenschappelijke ontwikkelingen horen in het wetenschappelijk onderwijs, haast real time zou men zeggen, opgenomen te worden. Dat lijkt me een vruchtbaarder doelstelling en mooie uitwerking van het wel wat belegen, en nogal vrijblijvend, spreken over onderzoek en onderwijs als schering en inslag. De wetenschappelijke ontwikkeling vraagt om een onderwijskundig antwoord op zowel specialisatie en versplintering, als op de verwetenschappelijking van de samenleving en de daarbij behorende algemene competentie van vele burgers. | |
[pagina 129]
| |
Ieder van u zal geheel zelfstandig kunnen bedenken hoe het met personeelsbeleid moet aan een universiteit. Inderdaad: anders. En dus mag men verwachten dat de overheid haar aankondiging waarmaakt om tot een vergaande decentralisatie van het beleid te komen. Het zal de universiteiten de nodige moeite kosten om uit de gewenning aan een comfortabele fellow-traveller status hier het heft in handen te nemen, maar er is weinig dat minder urgent is. U hebt het bedacht: gedifferentieerde wetenschappelijke carrièrepatronen, vaste posities op basis van bewezen prestaties, meer gedifferentieerde salariëring, meer aandacht voor goede secundaire voorzieningen, bijvoorbeeld met betrekking tot de werkplek, ruim gebruik van tijdelijke posities, maar met goede loopbaanplanning en adequate rechtszekerheid, uiteraard daar waar nodig ook internationaal concurrerend. Onderzoekscholen op zich vormen een redelijk idee. Des te redelijker naarmate er speelser en gevarieerder mee om wordt gegaan. Het huidige circus van oprichting en erkenning van onderzoekscholen is een laatste duidelijk voorbeeld van heilloze overheidsbemoeienis. Het moest weer zonodig Koninkrijkswijde erkenning worden, voordat er nog een onderzoekschool zijn bestaansrecht had bewezen, en het moest weer zo uniform mogelijk, vooral in een patroon van universitaire samenwerking in plaats van universitaire profilering en concentratie. Het is nog een wonder dat we met z'n allen het penvoerderschap van die scholen als een punt van profilering - een verkeerd punt natuurlijk - hebben gevonden. Het is pijnlijk, maar waar: Nederland heeft niet te veel universiteiten, maar wel te veel als het dezelfde soort onderzoeksuniversiteiten zouden zijn. Juist op het gebied van het grootschaliger onderzoek zijn scheve verdelingen de beste verdelingen. Onderzoekscholen kunnen vehikels zijn die naar een bergachtiger onderzoekslandschap leiden. De plaats van een universiteit is op grote hoogte. Daar dient ze nu eenmaal voor. Omdat hetzelfde niet voor alles en iedereen in de samenleving geldt, is het niet zelden op eenzame hoogte. Aan de top van ons onderwijsbestel, om er direct aan mee te helpen dat hele onderwijs te laten blijven behoren bij het beste ter wereld. Aan de top van de kennisinfrastructuur, die Nederland maakt tot een geavanceerd land dat ook | |
[pagina 130]
| |
elders in de wereld aan het welzijn van burgers kan bijdragen. En soms zou het anderen niet verrassen als de universiteit haar plaats gebruikte om voor te gaan in plaats van te volgen. Laten we dat dan doen! Nee, voorzichtig: laten we dat dan proberen te doen. Als het kan dit jaar al. |
|