De breekbaarheid van het goede
(1998)–Jankarel Gevers– Auteursrechtelijk beschermdBijdragen aan de idee van een universiteit
[pagina 49]
| |
[pagina 50]
| |
Les vers ne sont plus guère à la mode à Paris. Tout le monde commence à faire le géomètre et le phisicien. On se mêle de raisoner. Le sentiment, l'imagination et les grâces sont bannies. Un homme qui auroit vécu sous Louis 14 et qui reviendroit au monde ne reconaitroit plus les Français. Il croiroit que les Allemans ont conquis ce pays cy. Les belles lettres périssent à vue d'oeil. Ce n'est pas que je sois fâché que la philosofie soit cultivée, mais je ne voudrois pas qu'elle devint un tiran qui exclût tout le reste. Elle n'est en France qu'une mode qui succède à d'autres et qui passera à son tour, mais aucun art, aucune science ne doit être de mode. Il faut qu'ils se tiennent tous par la main, il faut qu'on les cultive en tous temps. Je ne veux point payer de tribut à la mode, je veux passer d'une expérience de phisique à un opera ou à une comédie, et que mon goust ne soit jamais émoussé par l'étude. | |
[pagina 51]
| |
wat is er toch aan de hand met ons vermogen tot opwinding en verwondering? Redenen voor onze verwondering zijn er te over. De jaren negentig zijn bepaald niet begonnen met meer van hetzelfde. Toch zit er opvallend weinig opwinding in de lucht. Sinds we vorig jaar het Academisch jaar openden, is wat zich toen aankondigde als mogelijk verstrekkende veranderingen in de wereld waarin we leefden in nog veel sneller tempo dan we konden voorzien tot werkelijkheid geworden. Democratische revoluties in de landen van Midden- en Oost-Europa; openheid en crisis in het Sovjet-imperium; gewijzigde Oost-West verhoudingen en het eerste reële zicht op beginnende ontwapening; een onverwachte en serieuze kans op vreedzame beëindiging van het apartheidsregiem in Zuid-Afrika; een nog onbestemde, maar zekere wijziging van machtsverhoudingen in de wereld, zich ook weerspiegelend in lokale crises; en in onze regionen de alsmaar veelvormiger invulling van de idee Europa. Dit alles is ruim voldoende om de geschiedenis van een decennium te vullen, maar samengepakt in 1989 en 1990 tart het kennelijk de beweeglijkheid van onze geesten. Meer nog dan er in de wereld verandert, verschuiven de grondslagen van het wereldbeeld dat onze generaties als bestendig beschouwden. De vijand voor veertig jaar lijkt plots in het niets opgelost. Goed en kwaad wisselen stuivertje. Idealen waarvoor enkele wereldvreemde activisten streden, lijken van deze wereld te zijn geworden. De ideologen van links en van rechts zouden - als ze niet zwegen - veel uit te leggen hebben, meer in elk geval dan het einde van zichzelf of van de geschiedenis. Reden tot intense verwondering, zou men zo zeggen, en toch is er zo weinig verwondering, zo weinig heuse opwinding merkbaar. Natuurlijk, we volgen het nieuws van dag tot dag, maar we verbazen ons niet meer. Een krantenkop over een onmiddellijk aanstaande Duitse hereniging zou in alle jaren waarmee de huidige generaties ervaring hebben alleen op 1 april denkbaar zijn geweest. In 1989 en 1990 volgen zulke koppen in de krant elkaar dagelijks op en meldt de volgende al dat het eerder zal gebeuren dan de vorige kon berichten. We praten over hoe reusachtig het allemaal is, of hoe ongelooflijk, hoe snel, | |
[pagina 52]
| |
welk een overwinning voor de vrijheid. Het is echter als het uitwisselen van beleefdheden. Er valt heel weinig te merken van een geest van opbouw als in de naoorlogse jaren, noch van heftige conflicten van ideeën en stromingen zoals in de jaren van Vietnam, bewapening, atoomdreiging en aandacht voor de Derde Wereld, noch van een gevoel van maakbaarheid van de samenleving dat eind jaren zestig en begin jaren zeventig de intellectuele klasse in het Westen en ook onze universiteit beving. Mij dunkt dat er voor dat alles nu meer reden zou zijn dan ooit, maar er is minder van te ontwaren dan zelfs de meest verstokte, ontideologiseerde pragmatici voor mogelijk hielden. Er is - kortom - alle reden aan te nemen dat het einde van het millennium, zoals dat ook hoort, meer discontinuïteiten, en daarmee meer kansen, risico's en omwentelingen met zich meebrengt dan we tot voor kort dachten, toen we nog zo druk waren met het jaar 2000. De feiten kondigen veranderingen aan, terwijl we het niet lijken te willen weten, moe als we zijn van deze eeuw. Kunnen we ons niet meer verwonderen en hebben we geen zin meer in opwinding? Nu er wat te bouwen valt, lijkt de energie op. Voor de nieuwe samenleving zijn de blauwdrukken van weleer vergeeld. Er komt ruimte op de agenda voor idealen, maar de onderwerpen zijn vergeten. Er was een kans op vrede en veiligheid, maar de macht der gewoonte is te sterk. Een Europese identiteit kan in de wereld meer naar believen dan ooit tot ontplooiing komen, het schort echter aan politici die het tot staatslieden kunnen brengen. Waarom zouden we onszelf, ondanks alles, er eigenlijk niet van overtuigen dat we wel degelijk op de drempel staan van een nieuwe tijd en waarom zouden we ons niet met enthousiasme daarnaar gedragen?Ga naar eind1. Wanneer ik u na deze inleidende bespiegeling nu meedeel dat de universiteit een nadrukkelijke rol te spelen heeft bij de opgeworpen vragen over de weg die we zullen gaan, dan zult u dat op dit uur en deze plaats wel van me aan willen nemen. Vergis u echter niet. Normaal gesproken is er geen mens die bij de luchtbalonnen die ik opliet ook maar één gedachte aan de universiteit besteden zou. Dat vormt het onderwerp waarover ik u spreken wilde vanmiddag: de plaats van universiteit en wetenschap in onze samenleving en in ons leven van vandaag. Het is een thema dat uitnodigt tot algemene en abstracte | |
[pagina 53]
| |
beschouwingen. Ik zal me daar kort aan overgeven, maar ik hoop u ook op een aantal heel praktische consequenties te kunnen wijzen. ‘Een wolkje wetenschap’, dat lijkt me wel wat als titel. Zo is het, dunkt me, met wetenschap gesteld: aardig en nuttig, veel vóór en weinig tegen, voorbijdrijvend op de wind in de blauwe lucht van alledag, aangenaam oplossend in de koffie van in stand blijvende vooroordelen, en nogmaals, vooral héél aardig. ‘Eén wolkje graag, nee, dank u, genoeg zo!’ Als het overigens waar is dat wetenschap in de huidige tijd zo'n wolkje is, is dat een op het eerste gezicht merkwaardige constatering. Immers, we wanen ons in een kennismaatschappij en we gaan in onze redeneringen uit van het toenemende belang van wetenschap en van de verwetenschappelijking van het wereldbeeld. Toch is dat slechts een schijnbare paradox. Zoals een volkomen gerationaliseerde wereld noch de broedplaats, noch de ideale verblijfplaats van intellectuelen zou zijn, zo zou het wel eens kunnen zijn dat in de verwetenschappelijkte samenleving de plaats van zelfstandige wetenschapsbeoefening marginaliseert. Een soort van secularisatie en routinisering van wetenschap; wetenschap die handelswaar, wegwerpartikel of willig instrument wordt. Een dergelijke ontwikkeling is in allerlei opzichten onvermijdelijk en heeft de laatste halve eeuw al op grote schaal plaatsgevonden. Ze hoeft ook niet verwerpelijk te zijn, zoals ik haar nu door woordkeus even liet klinken. Integendeel, wetenschap heeft die rol verworven en het is haar succes. Aanzienlijke delen van de kennis-infrastructuur dienen zich met toewijding op die functionele rol te richten. Ik ben er echter eveneens van overtuigd dat het binnen het geheel van hoger onderwijs en wetenschapsbeoefening bij uitstek de universiteit is - of misschien juister gezegd: de universiteit naar een bepaald idee - die het zich tot een eerste zorg moet rekenen aan uitwassen van die ontwikkeling en aan die zuiver dienstbare rol weerstand te bieden omwille van de autonome waarde van de wetenschap.
Opereert zelfstandige wetenschapsbeoefening inderdaad in een onverschillige, soms zelfs vijandige wereld? Ik wil eerst wat over die vraag zeggen, voordat ik terugkom op de zorgen van de universiteit. Ik zie een aantal omstandigheden welke de bewering plausibel maken. | |
[pagina 54]
| |
Er is eerst wat ik zou willen noemen de verontrustende kwaliteit van de publieke omgeving. Telkens wanneer in onze eigen universitaire kwaliteitszorg een stap vooruit wordt gezet, hetgeen de laatste jaren zeker gebeurt, dan moet men zich eigenlijk realiseren hoe weinig vanzelfsprekend kwaliteit maatschappelijk gesproken is. Kwaliteit moet tegen de stroom in bevochten worden. Of het nu gaat om zeer hoogwaardige industriële processen, om creatieve prestaties of om het zoeken naar de fundamenten der dingen, het wordt steeds duidelijker dat een vereiste voor kwaliteit bewuste afscherming en afzondering van de omgeving is. Stof, trilling en rumoer van buiten verstoren letterlijk en in overdrachtelijke zin de kwaliteit van het beste dat we tot onze beschikking willen hebben. Dezelfde samenleving die kwaliteit eist, schept ook de voorwaarden om het bereiken ervan zo lastig mogelijk te maken. De publieke omgeving en de wetenschap onderhouden een curieuze verhouding met elkaar. Ze beïnvloeden elkaar uiteraard, ze hebben elkaar nodig en ze horen elkaar dwars te zitten. Neem overheid en wetenschap. Door een proces van verstatelijking zijn ze met elkaar verstrengeld geraakt en op een aantal punten nagenoeg ononderscheidbaar geworden, waardoor wetenschap haar eigen aard dreigt te verliezen.Ga naar eind2. Daar komt bij dat de overheid de zorg heeft voor kwaliteit in het hoger onderwijs, zonder daar zelf een toonbeeld van te zijn. Eigenlijk gaat het met overheden in ons soort landen de laatste tijd niet best. Ze wekken de indruk al sukkelend af te gaan op hun definitieve irrelevantie, achterhaald door tal van andere arrangementen van burgers, of zich zelfs gereed te maken voor hun algehele opheffing in het kader van komende supranationale, zowel als subnationale statelijke constructies.Ga naar eind3. Wie de kwaliteit van de overheid vandaag in ogenschouw neemt, kan niet om een aantal negatieve zaken heen, uiteraard naast een groot aantal positieve verworvenheden uit het verleden. Ik bedoel negatieve zaken als het zich repeterende gedoe met paspoort, ov-kaart, omroep of visfraude; het niet tot orde op zaken in eigen organisatie kunnen komen; het verliezen van controle over gezondheidszorg of sociale verzekering; en het alleen maar langs platgetreden paden van eveneens repeterende bezuiniging kunnen omgaan met het gegeven van een schijnbaar arme overheid in een rijk land. De | |
[pagina 55]
| |
nadagen van de overheid worden misschien aardig geïllustreerd door een het type van redenering, waarin de overheid als het slachtoffer van de burgers wordt afgeschilderd. De overheid bevindt zich financieel en anderszins in een benarde posities en burgers zouden hun plaats eens moeten weten door die overheid niet meer lastig te vallen met hun aanspraken - op onderwijs zo goed als op sociale zekerheid.Ga naar eind4. De associatie met zo'n overheid is geen pluspunt voor de wetenschap, die naar eigen ambitie - en opgejaagd door de externe eis tot verantwoording - tot excelleren gehouden is. Het maakt niet alleen het bereiken van kwaliteit moeilijker, het belemmert ook de zichtbaarheid van de eigen universitaire identiteit. Wetenschap heeft echter niet alleen last van de overheid, maar zou, afgaande op haar eigen maatstaven, net zo zeer schuld hebben aan het geconstrateerde kwaliteitsgebrek. Bestuurs- en bedrijfskunde, economie en rechtswetenschap, hebben hun werk kennelijk onvoldoende gedaan. Of is dit nu een uitspraak die het wolkje wetenschap tot te serieuze proporties opblaast? Weer contrasteert de notie van een verwetenschappelijkte samenleving met het gevoelen dat wetenschap maar beter op haar bescheiden plaats kan blijven. Als wetenschap al niet veel bij kan dragen aan een efficiëntere en doelmatiger overheid, hoe kan ze dan bijdragen aan een welvarender en betere samenleving? Of moeten we die pretentie ook maar niet hebben? De onverschilligheid van de publieke omgeving tegenover de wetenschap wordt ook geïllustreerd met de geringe kwaliteit en veelal de afwezigheid van publiek debat over wetenschap en universiteit en met het ontbreken van een gearticuleerd en consistent politiek draagvlak. Er doen zich in deze jaren een aantal mijns inziens bedenkelijke ontwikkelingen voor. Een zeer aanzienlijk deel van de zo benoemde publieke middelen voor hoger onderwijs zijn ondergebracht in de studiefinanciering, een genereus systeem van inkomensoverdrachten, geheel passend in de termen van de verzorgingsstaat. De verkokerde Haagse aandacht voor financiële problemen concentreert zich geheel op dit aspect en achter het aanvullen van dat tekort of het beheersen van die uitgaven gaat het afkalven van de echte infrastructuur die hoger onderwijs heet volkomen schuil. | |
[pagina 56]
| |
Voor je het beseft is studeren dan net zoiets geworden als uitkeringsgerechtigd zijn in de WAO.Ga naar eind5. Als vanzelfsprekend en gedachteloos wint de beheersing van de instroom in dat systeem van overdrachten en het bevorderen van de uitstoot eruit het van dat mooie ideaal van hoger onderwijs voor velen. Ik doel op de plannen voor aanscherping van de propedeuse, verhogen van het rendement, verdere beperking van de feitelijke studieduur, tegengaan van inefficiënte leerwegen en uitstoot van ouder dan 26-jarigen. Sommige van die plannen, niet alle, zouden op inhoudelijke gronden aandacht kunnen krijgen, maar zelfs de illusie wordt niet gehandhaafd dat het om anders dan de beheersing van uitgaven gaat. De goedbedoelde overheidsinspanning om wat resteert naar vermogen te financieren, erodeert tezelfdertijd het politieke draagvlak voor de eigenlijke infrastructuur van onderwijs en wetenschap. De overheid als slachtoffer van de burgers en de taken van de universiteit ontleend aan de beheersbaarheid van een sociaal stelsel. Het gaat niet goed met Nederland. Een fraai voorbeeld van hoe wetenschap klem zit in die situatie lijkt me dat nieuwe stukje jargon, dat opnieuw gedachteloos een vanzelfsprekend punt van bespreking is geworden: ondoelmatige leerwegen. Sta even stil bij de gedachtewereld die ons hiermee overrompelt. Ondoelmatige leerwegen, die nota bene in hoge mate het onbedoelde effect van ondoordacht overheidsoptreden in de inkomenssfeer zijn. Het tekent inderdaad onze machteloosheid en de deplorabele stand van het publieke debat over hoger onderwijs. Hoger onderwijs dat zo direct mogelijk functioneel hoort te zijn, dat studenten primair in termen van rendement en contract benadert,Ga naar eind6. dat vergissen en heroriëntatie juist in deze levensfase tot ondoelmatig en eigenlijk onmaatschappelijk bestempelt, waarbij de overheid koeltjes de interesse in studiecombinaties - en feitelijk ook in permanente educatie - verliest, en waarin differentiatie op basis van inhoudelijke oordeelsvorming ondergeschikt wordt gemaakt aan de generieke beheersing van uitgaven, zou dat het hoger onderwijs zijn, waarvan de burgers graag zien dat hun overheid het in stand houdt? Ik ben nogal overtuigd van het antwoord ‘nee’. Een verkenning van de omgeving van ons wolkje wetenschap vereist ook zicht op het geestelijk klimaat van de tijd, en daarbij is weer de | |
[pagina 57]
| |
wetenschap zelf in het geding in de dubbelrol van veroorzaker én lijdend voorwerp. Het postmodernisme trekt zijn sporen, filosofisch en bestuurlijk.Ga naar eind7. In kennistheoretisch opzicht is er een brede ontwikkeling van methodische relativering van wetenschap gaande, door auteurs van Feyerabend tot Rorty. ‘Anything goes’ is de kreet van Feyerabend. Waarheid is relatieve waarheid. Ook waarheid democratiseert. Waarom zouden we er niet redelijk met elkaar over praten, zo ongeveer redeneert Roty, in plaats van de dictatoriale fictie te handhaven, dat via één juiste methode onze uitspraken één objectieve werkelijkheid kunnen weerspiegelen. Wie dat een beetje te gek vindt klinken, bedenke dat er een rechte lijn loopt van de kennistheorie naar een van de meest prangende praktische problemen in onze samenleving. De maatschappij is niet alleen pluriform, multiraciaal en multicultureel geworden, maar steunt ook niet langer op één wereldbeeld, ook al zou men dat zo breed opvatten als een westers beeld. In de ‘global village’ van de wereld ervaren we nu dagelijks, soms met verwondering soms met pijn, het ontnuchterende feit van rivaliserende wereldbeschouwingen. Het heeft consequenties voor hoe we theoretisch, in de wetenschap, en praktisch in onze democratie aan de eigen wereld hechten. ‘For it is hard to be both enchanted with one version of the world and tolerant of all the others,’ zegt Rorty met recht in een stuk dat treffend ‘De voorrang van democratie boven filosofie’ heet.Ga naar eind8. ‘Enchanted’ was het woord. Dat heeft met de kern te maken. De betovering van de wereld en haar lotgevallen bepalen ook het lot van de wetenschap. In de betoverde wereld achter ons is wetenschap zeer op haar plaats geweest, met de heldere opdracht de betovering te doorbreken. De Verlichting heeft haar werk voortreffelijk gedaan.Ga naar eind9. In het postmoderne tijdperk is de opdracht voltooid. De wetenschap blijkt echter in de onttoverde wereld veel minder op haar gemak. Ze lijkt haar opdracht kwijt. Ze bestreed vooroordelen en taboes, bracht democratie en tolerantie, maar stuit nu op barrières van een nieuwe orde. Te tolereren wereldbeschouwingen die democratie en tolerantie aantasten, alternatieve wetenschapsopvattingen die beproefde methodes tarten, taboes en vrijheidsbeperkingen die zich beroepen op de goede zaak van | |
[pagina 58]
| |
antiracisme, feminisme of milieu.Ga naar eind10. Een universiteit heeft er intens mee te maken, maar we aarzelen allen zeer of hier alle waarheden gelijk zijn, zoals Rorty in naam van vrijheid en democratie bepleit, of dat sommige waarheden meer gelijk zijn dan andere, hetgeen ons terug zou voeren naar de voorbije wereld met zijn vertrouwde betoveringen. Bij al het andere is de wetenschap ook nog in dit morele dilemma komen te verkeren. Het beeld van een wolkje wetenschap in een precaire, veelal tegenstrevende omgeving, aldus geschetst, zou licht somber kunnen stemmen. Edward Shils bijvoorbeeld is zo somber in een recent artikel, waarin hij zich afvraagt wat de bijdrage aan een fatsoenlijke samenleving van de universiteiten vandaag de dag nog kan zijn. ‘As to the provision of an infusion of civility in liberal-democratic societies, I do not see the universities performing this function. They have become too uncivil - internally - and also too self-indulgent and lacking in firmness of character to withstand the pressure on universities of external incivility.’ En hij voegt er voor alle duidelijkheid aan toe: ‘Administrators of universities are usually too weak in character; they are harassed by costs which exceed revenues and by the ceaseless desire to increase their activities and to stay on the right side of uncivil proponents of external and internal demands.’Ga naar eind11. Het was echter niet mijn bedoeling om tot somberheid te stemmen. Eigenlijk integendeel. De fragmentarische en soms polemische schets die ik gaf van overheid, samenleving en tijdgeest duidt weliswaar op bedreigingen voor de geest van autonome wetenschap en de idee van de universiteit, maar het zijn de bedreigingen aan de vooravond van iets ongewis nieuws. De waarschuwing is dat er bij nadere beschouwing weinig reden blijkt te zijn om uit te gaan van een natuurlijke waardering en bescherming van wetenschap in de samenleving, tenzij men de wetenschap zelf compromitteert. Die illusie zijn we dan armer. Voor een deugdelijk debat over hoger onderwijs schept dat helderheid. De illusie die we kunnen winnen is interessanter. We kunnen ons weer verbeelden voor een tijd van omwentelingen te staan. De wereld van nog maar pas geleden lijkt voorbij. In de maatschappij wordt de agenda van de wereldvraagstukken ingrijpend gewijzigd. Voor de wetenschap | |
[pagina 59]
| |
is de periode van één grote Sint-Nicolaasavond van gaven aan de samenleving langzaamaan ten einde.Ga naar eind12. Niet alleen geflopte koude kernfusie en onbeproefde aids-remmers bedierven pakjesavond, veeleer zal het wolkje wetenschap vanwege veranderingen in de atmosfeer een beter heenkomen moeten zoeken. Er is weer een wereldbeeld te bouwen en een positie te veroveren. Er is opnieuw reden voor opwinding en verwondering. We kunnen ons verbeelden, zo vertellen de filosofen van het postmodernisme ons, dat we uit de tredmolen stappen van zich slechts in één richting voortzettende rationalisering. Het wolkje hangt boven een immens plein met een krioelende mensenmassa, waar meer gaande is dan één waarnemer ooit kan observeren. Die positie daar in de lucht, hoog boven de verwarring, is bevoorrecht, maar schept de verplichting van verkoeling voor iedereen, zonder grondplan, doch met een scherp oog voor de subtiele orde in een schijnbare chaos. Waar wetenschap dreigt op te gaan in pure functionaliteit, voortgaand op de aan de Verlichting ontleende rol van de ene drijvende kracht in de rationeel technologische ontwikkeling van de wereld, daar kan het geen kwaad te kiezen voor een nog oorspronkelijker rol: verschaffer van inzicht en wijsheid, die - zoals ook kunst en ‘common sense’ - waarschuwt en leidt, vermaant en voorgaat. Het zou eens te proberen zijn. Laat ik meteen de daad bij het woord voegen en deze wilde vlucht van gedachten beëindigen om te bezien wat ons aan de universiteit te doen staat. Uit een lijst die bijna zonder einde is, beperk ik me tot twee onderwerpen. Ik zou u willen vermanen en waarschuwen over onderwijs en organisatie. Bij het veelvuldig horen van het woord ‘wetenschap’ in deze rede hebt u vermoedelijk vooral het wetenschappelijk onderzoek voor ogen gehad. U bent gewaarschuwd dat dit een foute, want eenzijdige associatie was. Zonder het onderzoek ook maar een moment te vergeten, zou ik een pleidooi willen voeren om het wetenschappelijk onderwijs de komende jaren centraal te stellen, juist op grond van wat ik hiervoor over de nood der tijden heb proberen te zeggen. Wetenschappelijk onderwijs vormt nog altijd de oorspronkelijke en de primaire taak van de universiteit. Om het mooier te zeggen, zoals dat alleen bij een plechtigheid als deze verantwoord is: de universiteit leidt de toekomstige elite en voorhoede van de maatschappij op en geeft | |
[pagina 60]
| |
daaraan vorm naar karakter en wereldbeschouwing. Deze taak reduceren tot niets meer dan iets functioneels, tot opleiding voor een markt, of voor een beroep zonder meer, is erger dan een misdrijf, het is een fout. De studenten die vandaag om wetenschappelijk onderwijs vragen, doen dat in geheel andere omstandigheden dan voor mijn eigen generatie en de generaties daarvoor golden. Ze worden geplaagd door grotere massaliteit en een kwantitatief mindere voorziening van staf dan toen. De bestaanszekerheid is aan voortdurende veranderingen vanuit landelijk beleid onderhevig, terwijl de reactie daarop binnen de universitaire studieprogramma's onduidelijk en onsamenhangend is. Voorlichting over de studie en interne doorzichtigheid van organisatie laten in veel gevallen te wensen over. En het perspectief van de studie en de legitimatie om eraan te beginnen zijn fundamenteel onzeker geworden. Studenten van nu zijn in een aantal opzichten niet te benijden. Ook al is studeren nog steeds de beste kans die je krijgen kunt, er hangt een wezenlijke ongewisheid rond het studentenbestaan, die meer nog dan met materiële omstandigheden met het verschuivende beeld van wetenschap en wereld te maken heeft. Mij dunkt dat de reactie hierop van de universiteit meer aandacht moet krijgen dan er tot nu toe aan gegeven is. Ik koester tevens de overtuiging dat die reactie van andere aard moet zijn dan een kritiekloze aanpassing aan het onmiddellijk gevraagde en een directe afstemming op elke zich aandienende, vooral economische functie, zoals men hier en daar in discussie en praktijk wel hoort bepleiten. In een gedifferentieerd stelsel van hoger onderwijs van een rijk land is voldoende plaats voor al die noden, maar er hoort ook plaats te blijven voor het speelse, het functieloze, voor onvermengde kwaliteit, het onverkort kritische, voor een zekere zorgeloosheid, voor ruimte voor vergissingen, voor het niet nuttige en het nog onbeproefde. De vrijplaats voor dat alles is voor een belangrijk deel de universiteit. Voor de vorming van de intellectuele voorhoede van straks rond de keer van het millennium kan niet een krap bemeten klaslokaal dienen, doch slechts een complete universitaire omgeving die studenten tot steun is in barre tijden en tot inspiratie een leven lang. Universiteiten hebben samen met de overheid de sim- | |
[pagina 61]
| |
pele maatschappelijke plicht zulk een infrastructuur in stand te houden, niet afgeleid door welke overweging van voorbijgaande aard dan ook. Binnen de universiteit moeten we al onze creativiteit gebruiken om dreigende massaliteit, bureaucratisering en desintegratie in het onderwijs om te buigen in de goede richting.Ga naar eind13. De universiteit geeft hoogwaardig onderwijs aan velen, jongeren en ouderen, nieuwe bezoekers en terugkomers, genieën en ploeteraars, in programma's en als keuzemenu, met en zonder titel en steeds met kwaliteit. Om dat waar te maken zullen we méér moeten doen aan organisatie en begeleiding en zal de kwaliteitszorg van het onderwijs ten minste net zo omvattend en ingrijpend als bij het onderzoek in eerste en tweede geldstroom moeten worden. Inhoudelijk staan we bijna voor de kwadratuur van de cirkel. We zijn gehouden propedeuse en doctoraalprogramma's te snijden naar de maat van het de student elders aangemeten keurslijf; maar we zijn minstens zo zeer gehouden het onderwijs, met alle gradaties die nodig zijn, van wetenschappelijk niveau te doen zijn, hetgeen soms uitweidingen en heroriëntaties, keuzes en algemene vorming, stapeling en rust om te peinzen impliceert. Wat de organisatie van de universiteit betreft, lijkt mij de discussie over de structuur veel minder interessant - een komend nationaal debat daarover ten spijt - dan grondige reflectie op de bestuursinhoud van wat ik met een knipoog even de postmoderne universiteit noem. Hoe er bestuurd wordt ongeacht de structuur, lijkt me de vraag die ons bezig moet houden, en aan de universiteit zelf kan de wetgever de structuur dan rustig overlaten. Bijkomend voordeel daarvan is dat in de slepende discussie het alibi van de gegeven wettelijke bestuursstructuur vervalt. In de bestuurspraktijk zou het wetenschappelijk gezag van de universiteit reliëf en uitstraling dienen te krijgen, waardoor er een herkenbare eigen universitaire identiteit ontstaat. De bestaande bestuurspraktijk is in vergelijking daarmee te zeer geënt op een conceptie van onder externe controle staand beheer. De universitaire autonomie ligt in die visie uitsluitend in de onderwijs- en onderzoeksorganisatie besloten, waardoor een tweespalt ontstaat tussen interne autonomie en externe beheersing. Ik meen dat de universiteit in de | |
[pagina 62]
| |
komende jaren dringende behoefte heeft aan een zelfstandige en ongedeelde legitimiteitsbasis. De universiteit moet het, om zo te zeggen, op eigen kracht gaan redden, niet langer meegetrokken op de slippen van overheid, statuut of wet, maar voortdurend zelf legitimiteit verwervend ten behoeve van de wetenschap - dat wolkje wetenschap van dit betoog. Daartoe dienen bestuur en wetenschap direct in elkaars verlengde te liggen. De uitwerking van dit beginsel is niet zo eenvoudig. Mij lijkt dat er twee richtsnoeren in acht moeten worden genomen, die voor een deel met elkaar op gespannen voet kunnen staan. Er zal meer dan tot nu toe mogelijk is gebleken nadrukkelijk gestuurd moeten worden naar variëteit, en op alle niveaus zal integraal bestuur en management tot stand moeten komen. Variëteit was moeilijk in een quasi-overheidsorganisatie; variëteit is een eerste vereiste in de universiteit, die zowel in onderwijs als in onderzoek haar positie wil markeren, die in beide zowel de reguliere taakstelling als de markt tot werkterrein wil hebben, en die over een breed scala van disciplines geloofwaardigheid wil verwerven als toonaangevende organisatie en leidende intellectuele institutie. Universiteiten ontkomen er niet aan conglomeraten van organisatievormen te worden en ze hebben geleerd, dat centralisme daarin elk uitzicht op integraal bestuur uitsluit. Het personeelsbeleid van de onderzoekschool is niet het personeelsbeleid van de initiële opleiding, terwijl dat beleid van de onderzoekschool wel moet aansluiten op het financiële beleid aldaar, dat ook niet gelijk is aan het financiële beleid elders. Centralisme afzweren is een kwestie van het verdelen van taken: dat doen wat een ander niveau niet beter kan. In de concrete situatie van de Nederlandse universiteit betekent dat naar mijn schatting het kwalitatief versterken van het bestuur op midden- en basisniveau. Het heeft mij altijd gespeten dat er in faculteiten zo weinig animo bestaat tot professionalisering van het bestuur te komen, mijns inziens op grond van verkeerde rationalisaties. De beroepsdecaan is nog altijd een on-Nederlandse verschijning, maar dat zijn komst bureaucratisering of verlies van academische waarden zou inluiden, is niet op rede of op internationale ervaring gebaseerd. Professionalisering gaat vooraf aan integraal bestuur, waarin vervolgens, naar mijn schatting, een radicaal | |
[pagina 63]
| |
vernieuwd personeelsbeleid een centrale plaats gaat innemen. Het is niet zo dat er nu weinig kan op personeelsgebied; het is wel zo dat heldere, directe oplossingen met concrete verbindingen naar ander beleidonderwijs en onderzoek, financiën, huisvesting, enzovoort - schaars zijn. Zo is er de komende jaren aandacht nodig voor de kwaliteit van de werkplek die altijd op de tweede plaats kwam, voor de integrale kosten van de arbeidsplaats die zelden in beschouwing werden genomen, en voor de kwaliteit van de arbeid waartoe we als onderwijsinstituut merkwaardig weinig aan eigen beoordeling en opleiding deden. Op het vlak van de voornemens werkt de overheid krachtig mee aan de verzelfstandiging van de universiteit. Wanneer de voornemens ook werkelijkheid worden, wordt daarmee een belangrijke bijdrage aan integraal universitair bestuur geleverd. Het is zaak deze goede bedoelingen van de overheid binnen de universiteit om te zetten in de gelaagde en gevarieerde organisatie die wetenschap vraagt. Daarvoor is wat meer lef nodig bij het afbreken van gevestigde gewoontes en beproefde paden dan veelal binnen organisaties wordt aangetroffen. De universiteit kan dus in de jaren negentig de omstanders nog eens wat laten zien. Dat veronderstelt opwinding en verwondering over wat er aan de hand is. Het vereist het besef dat er concepties op constructie wachten, in plaats van de moeheid, dat we het deze eeuw allemaal al gezien hebben. Een wolkje wetenschap suggereert misschien de rust van een zomerdag, maar kan ook het losbarstende onweer na lange droogte verbeelden.
Ik liet tot nu toe de Universiteit van Amsterdam nog ongenoemd, al hoopte ik natuurlijk dat u deze ene in gedachten zou hebben bij het spreken over de universiteit in het algemeen. Het gaat, als ik dat mag zeggen, niet zo slecht met deze universiteit en ik eindig derhalve in majeur. We hebben, denk ik, een goed uitgangspunt voor spannende tijden. In de relatie tussen centraal bestuur en faculteiten hebben we voor opwinding in plaats van voor meer van hetzelfde gekozen. We gaan het experiment aan van een nieuwe manier van verdeling van middelen naar faculteiten en doen steeds meer ervaring op met vergaande deconcentratie. Voor vernieuwing en het inspelen op uitdagende mogelijkheden hebben we grote bedragen vrijgemaakt. In Europese | |
[pagina 64]
| |
programma's lopen we vooraan en voor de oriëntatie op Oost-Europa na de revolutie kunnen we ons als de aangewezen plaats presenteren. Externe erkenning van de kwaliteit van het onderzoek verwondert ons al bijna niet meer. Erkende aanzetten voor onderzoekscholen zijn op tal van gebieden aanwezig. De kwaliteitszorg in het onderwijs begint tot de vaste routine te behoren. De variëteit van instituties breidde zich uit, van Zomeruniversiteit tot Belle van Zuylen-instituut. Het gaat de Amsterdamse universiteit naar vele maatstaven gemeten voor de wind, zonder dat er overigens ook maar enige aanleiding voor genoegzaamheid en afwezigheid van opwinding bestaat. Ook voor onze universiteit is er naar mijn overtuiging weinig uitzicht op meer van hetzelfde. Overheid, samenleving en de wetenschap zelf spannen samen om ook onze universiteit op omwentelingen voor te bereiden. Er zit onweer in de lucht. Wetenschap is niet almachtig, maar breekbaar en heeft de bescherming van de universiteit nodig. De tijden in het verschiet vragen om opwinding en verwondering. We hebben het enthousiasme nodig om dat teweeg te brengen.
Uw aller bijdrage daaraan lijkt me verre van overbodig! |
|