De breekbaarheid van het goede
(1998)–Jankarel Gevers– Auteursrechtelijk beschermdBijdragen aan de idee van een universiteit
[pagina 9]
| |
[pagina 10]
| |
Un jour tout sera bien, voilà notre espérance;
Tout est bien aujourdhui, voilà l'illusion.
Voltaire, ‘Poème sur le désastre de Lisbonne; ou examen de cet axiome: “tout est bien”’, in: Mélanges, Ed. Bibliothèque de la Pléiade, Paris 1961, p. 309. | |
[pagina 11]
| |
besturen is meer gebaat bij intuïtieve oordelen dan de ingebeelde rationalisten onder ons lief is. Zo kocht ik enige tijd terug een boek, zoals ik beken wel vaker te doen, uitsluitend afgaande op de prachtige titel. Het was The fragility of goodness van Martha Nussbaum, hoogleraar klassieke wijsbegeerte aan de Brown universiteit in Providence, Rhode Island.Ga naar eind1. Aan haar boek ontleen ik de titel van mijn rede vandaag, in de niet helemaal volkomen vertaling: ‘de breekbaarheid van het goede’. Een prima aanschaf, dit boek. De ondertitel, waarvan ik pas na aankoop kennis nam, luidde: Luck and ethics in Greek tragedy and philosophy en dat was tot mijn genot een thema dat me al bezig hield. Ik had eerder het boek van Bernard Williams, de filosoof en ethicus uit Cambridge, gelezen met de eveneens niet onaardige titel Moral Luck, dat ook bij Nussbaum een rol bleek te spelen.Ga naar eind2. Wees gerust, ik kan u geen college filosofie geven en ik zal u niet te veel uit boeken vertellen. Het gaat me er slechts om met ondersteuning van enkele voetnoten duidelijk te maken, dat universitaire bestuurlijke vraagstukken minstens zo aardig vanuit wijsbegeerte en ethiek als vanuit bedrijfskunde of strategische planning belicht kunnen worden. Williams gaat uitvoerig in op de ethische aspecten van het geval Gauguin, de schilder wiens doek ‘D'où Venons Nous... Que Sommes Nous... Où Allons Nous?’ de boekomslag siert. Paul Gauguin trok zich - althans in de casus van Williams - niets aan van de verantwoordelijkheid voor zijn naasten en verruilde in z'n eentje Frankrijk voor de Stille Zuidzee. Dat lijkt verwerpelijk, maar op Tahiti maakte hij zijn mooiste werk. Dat was geluk. Stel nu dat zijn genie daar door pech niet aan meesterwerken was toegekomen, of dat hij op de heenweg schipbreuk had geleden en slechts een talent met vele beloften was gebleven, of dat de creativiteit bij zijn vertrek volstrekt niet te voorzien was geweest, enzovoort, zou de morele beoordeling van het handelen dan anders moeten luiden? Boeiend! En het lijken me vragen uit de praktijk van alledag in het universitaire bedrijf. Maar terug naar de klassieken in The fragility of goodness. | |
[pagina 12]
| |
Martha Nussbaum opent haar - naar ik nu kan verzekeren - schitterende boek met een citaat van de Griekse dichter Pindaros. Hij is de dichter van het menselijk excelleren, van wie ons de oden op Olympische prestaties zijn overgeleverd. Nussbaum citeert deze dichtregels:
Sommigen bidden om goud, anderen om eindeloos land;
ik echter bid om mijn medeburgers te plezieren,
- tot mijn botten onder de grond zijn geschoven -
door te prijzen wat geprezen moet worden
en wat verkeerd wordt gedaan met blaam te beladen.
Menselijk excelleren gedijt als een wijnrank
gevoed door verse dauw,
bij wijze en rechtschapen mensen
opgroeiend naar de vochtige lucht.
Vrienden zijn van velerlei nut,
het meest van al wanneer het moeilijk gaat,
maar ook vreugde trekt de ogen van
vertrouwelingen naar zich toe.Ga naar eind3.
Mooie regels, lijkt me, over hoe teer en fragiel het goede in het leven is. Mooi ook, om Pindaros nu te associëren met de kwetsbare universiteit, waar het koesteren van het beste alle inspanning vraagt van dag tot dag. Trouwens, en terzijde, toen me dit jaar het geluk trof deel te mogen gaan uitmaken van deze universiteit, kende ik hetzelfde genoegen als bij de intuïtieve aanschaf van een boek op de titel. De Universiteit van Amsterdam behoort tot de grootste, mooiste en kostbaarste instellingen van dit land en alles wat er behalve dat nog meer over te weten zou kunnen zijn, voegt eigenlijk niets essentieels toe. Wat ik in de maanden sindsdien te weten kom, bevestigt wat ik van tevoren al zeker wist. Zoals The fragility of goodness niet anders dan van een prima boek de titel zijn kan. De strofen van Pindaros reiken de metafoor aan voor de opvatting over de aard van het goede en hoe dat te bereiken, welke gemeengoed was bij Griekse tragediedichters en filosofen, en zo haar weg heeft | |
[pagina 13]
| |
gevonden in de westerse beschaving. Geluk, het goede leven, de voortreffelijke situatie, vereisen zowel een gunstig lot als wijs beleid. De tere wijnrank heeft de dauw en een vruchtbare bodem zo goed nodig als een zorgzame hand. Men kan alleen prijzen waar verdiensten zijn, niet waar het lot beschikt. Het bereiken van het goede is een samengaan van positieve inspanning en een gunstig gesternte. Een plan is mooi, maar het lot laat zich niet plannen. En toch wordt het goede onbereikbaar, wanneer het lot aan zichzelf overgelaten wordt. De mens heeft zowel de rol van tuinman als van wijnrank. Actor èn plant, we zijn het beide. Excellentie is breekbaar, omdat het zich slechts voor een deel binnen ons bereik bevindt. In de breekbaarheid schuilt echter juist ook het mooie van menselijk excelleren. Het is een herkenbare gedachte, maar minder natuurlijk voor ons dan voor de Griekse tragici, behept als wij, modernen, zijn met aan de ene kant de doorgeschoten rationaliteit van geloof in vooruitgang en maakbaarheid en van de Kantiaanse ethiek die het idee van ‘moral luck’ niet kent, zo goed als aan de andere kant met de absolute bruutheid van wereldoorlogen en holocaust. Dat lijkt geen wereld voor subtiliteiten. De subtiliteit van ‘het kan verkeren’ en de grilligheid van aardse omstandigheden. Of de subtiliteit van zulke broze waarden als vriendschap, liefde, loyaliteit. De subtiliteit van wat we wel en wat we niet kunnen, of moeten willen besturen. De subtiliteit van de dialectiek die het ene breekt, terwijl we bezig zijn het andere te verstevigen. Met de gedachte dat de universiteit in de hoogste mate de breekbaarheid van het goede representeert en met de ambitie dat het subtielste van alle bestuur daarvoor passend is, wil ik aan de fraaie bestuurstaak aan de Amsterdamse universiteit beginnen. Minder hoort het niet en minder kan het niet.
Wat helaas zo opvalt in de lange discussies over universitair bestuur sedert het eind van de jaren zestig, tot en met het jongste advies dienaangaande van de Adviesraad Hoger Onderwijs, is de totale preoccupatie met de structuur. Wie bang is voor pech en geluk, bouwt vaste structuren om zich heen. Vaste structuren doen slechts een minimaal beroep op het fragielste van alles: het zelfstandige oordeelsvermogen | |
[pagina 14]
| |
van aanspreekbare mensen. Hoe vaster de structuren, hoe minder we elkaar op het laten breken van het goede hoeven aan te kijken. Structuren hebben iets dubbels. Voor de kwaliteit van bestuur zijn structuren even noodzakelijk als ze er de steeds aanwezige barrière voor vormen. Die barrières moeten we steeds weer opnieuw trachten te overwinnen. De discussie over de universitaire bestuursstructuur in de volksvertegenwoordiging en aan de universiteiten is lang niet altijd boeiend, of zelfs maar terzake geweest. Of een raad wat groter of kleiner is, de verhouding der geledingen wat meer zus of zo, de bevoegdheden wat meer of minder, zelfs - durf ik te stellen - of faculteiten wat meer of minder autonoom zijn, het zijn allemaal geen kwesties die raken aan het wezen van de universiteit. Wanneer de wetgever zich alsmaar met zulke zaken in detail bezig houdt, tot en met het aantal bestuursleden en de vraag of men één van hen rector magnificus noemt, dan draagt men niet bij aan het universitaire goed en wordt tegengehouden dat elke universiteit inmiddels geleerd had kunnen hebben zulke zaken zelf uit te maken, uiteraard met vervolgens lof voor de wijzen en blaam voor de dommen. Het wezen van de universiteit wordt echter wel geraakt wanneer, binnen welke structuur ook, het bestuurlijk oordeelsvermogen tot gelding komt ter onderscheiding van het goede in de symbiose van verse dauw, tere wijnranken en nijvere wijngaardeniers welke een universiteit is. ‘Serendipity’, serendiptisme, zoals Van Dale geeft, de gave creativiteit toe te laten en te vinden wat men niet zocht, is een van de meest wezenlijke karaktertrekken in zowel wetenschapsbeoefening als bestuur van een universiteit. Dat is precies waar Pindaros over zong, zonder het moderne woord te kennen. In elke universiteit is een uniek samengaan van natuurlijke gesteldheid en omstandigheden - de dauw -, van wetenschappelijke tradities, fora, verzamelingen, instituties - de ranken -, en van getalenteerde docenten, onderzoekers en vaklieden te onderkennen. Het lijkt me van het grootste belang zulk een niet reproduceerbare universitaire identiteit te koesteren en ervan te houden. Houden van déze concrete, individuele universiteit is het begin van de ontwikkeling van het vereiste oordeelsvermogen. | |
[pagina 15]
| |
Misschien moet ik nog één boek - ik kan het kennelijk niet laten - in uw aandacht aanbevelen. I.F. Stones herschrijving van The Trial of Socrates is ongemeen boeiend in de combinatie van juist deze auteur met dit onderwerp.Ga naar eind4. Nergens las ik de laatste tijd méér over de dubbele worsteling tussen de goede structuur en het goede individu - en ik leerde er veel van over Amsterdamse situaties. Hoe kon de goede Atheense samenleving de goede mens Socrates ter dood brengen en hoe moet het oordeel van de eminente commentator Stone daarover luiden? Stones eindoordeel blijft subtiel. Socrates had niet tot de gifbeker veroordeeld mogen worden, maar hij kreeg een fair proces en de Atheense democratie had haar redenen. Te veel aandacht voor de structuur, zelfs voor de goede structuur, heeft de volle ontwikkeling van het oordeelsvermogen, zelfs als het tot verkeerde oordelen mocht komen, in het universitaire bestuur tegengehouden. Het is de tragiek van de laatste decennia in de geschiedenis van de Nederlandse universiteiten dat de positieve en hoogstnoodzakelijke opening naar de samenleving, naar interne democratische verhoudingen en naar externe verbreding van de herkomst van studenten, in feite - en laten we aannemen onbedoeld - ondergeschikt is geraakt aan de elefantiasis van bureaucratisering, uitdijend van de sturing van de overheid via de centrale niveaus van de instellingen tot in faculteiten en vakgroepen. En terzijde gezegd: dat feit krijgt de laatste jaren nog extra reliëf doordat onze naburen, de hogescholen, aan deze bedreiging lijken te kunnen ontsnappen. Universitair bestuur in Nederland is - helaas - een grijs gebeuren, in bureaucratisch procedurele nevelen gehuld en met de inspiratie, indien aanwezig, zorgvuldig verborgen. De verbeelding is, na twintig jaar hervorming, nog lang niet aan de macht. Bureaucratie roept geen liefde op en mobiliseert geen trots. Dat is het externe effect ervan.Ga naar eind5. Intern is er de voortdurende bedreiging - hoe onvermijdelijk en tot op redelijke hoogte noodzakelijk bureaucratie ook is - van het onderschoffelen van het autonome oordeelsvermogen van aanspreekbare individuen en organen. Toch zal op de kurk van het zelfstandige, integere bestuurlijke oordeelsvermogen een ‘community of learning’, een wetenschappelijke gemeenschap, moeten drijven. | |
[pagina 16]
| |
In breder perspectief bezien doet zich vandaag de dag een opmerkelijke paradox voor met betrekking tot de maatschappelijke en politieke positie van de universiteit; ik ben geneigd die met de problematiek van bureaucratie versus oordeelsvermogen te associëren.Ga naar eind6. Onze hoogontwikkelde samenleving heeft in de laatste jaren van de twintigste eeuw de kennisinfrastructuur van de universiteit sociaal, cultureel en economisch meer nodig dan ooit tevoren en tegelijk is het met de maatschappelijke waardering voor het instituut universiteit in een aantal westerse landen, Nederland daaronder nadrukkelijk begrepen, bedroevend gesteld. Regeringen en parlementen, die onderwijs beschouwen als kostenpost op de begroting om er te midden van tientallen andere overheidstaken naar rato de bijdrage uit te halen aan de reductie van overheidstekorten, zijn kortzichtig bezig in nationaal en in Europees verband. Belastingbetalers zouden zich dat moeten aantrekken. Om niet echt een klein land in een Europese uithoek te worden zullen we boven alles in infrastructuur moeten gaan investeren, naar mijn mening op het gebied van kennis en van communicatie. Investeren met geld, maar niet met geld alleen. De hand hoort in eigen boezem. Ik zei het al, wat zich hult in bureaucratisch grijs wekt ook geen warme gevoelens op. Dat moeten we onszelf aantrekken. De universiteiten lijken aan het eind van de jaren tachtig fundamenteel onzeker over zichzelf te zijn geworden. Geen bedrieglijker verhulling van onzekerheid dan bureaucratie. Vanwaar echter die onzekerheid achter de omhulling? De bezuinigingen - in reële termen van taken tegenover middelen al lange jaren gaande en tot hoge percentages opgelopen - hebben stellig de universiteiten diep geraakt, soms met schokken ten goede, vaak slechts als reducties van wat eens verantwoorde voorzieningenniveaus waren. Men kan het om zich heen zien: apparatuurbudgetten die zelfs niet meer in de buurt komen van wat geavanceerd onderzoek vraagt en waar anderen dus - gelukkig - bijspringen; bibliotheken die bedenkelijk achterblijven bij de kennisproductie en bij wat cultureel aanvaardbaar is; gebouwen die gevaarlijk verouderen en hun functie van inspirerende werkomgeving verliezen; voorzieningen voor studenten die al lang niet meer gemeten worden aan het enig denkbare criterium: of ze | |
[pagina 17]
| |
een optimaal studieklimaat bevorderen. Het is allemaal te zien en het tij zal ooit moeten keren. Bezuinigingen zijn echter geen oorzaak van desoriëntatie, wanneer er niet wat anders bij komt. De oorzaak van onzekerheid zit dieper. De kennisinfrastructuur, het hele hoger onderwijs en nog het nodige daarbuiten, is een betrekkelijk nieuw en in zichzelf verdeeld huis. Twee voorbeelden. Universiteiten hebben nog op geen stukken na hun positie tegenover de jonge hogescholen in het hoger beroepsonderwijs bepaald, als het gaat om concurrentie of samenwerking, programmavergelijking, taakverdeling, civiel effect, of doorstroming. En met de overheid als ‘Spielmacher’ voeren we met de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek en op afstand met TNO en de bedrijfsresearch malle inhoudelijke en budgettaire verkavelingen uit, waarbij de universiteiten de partij zijn die, als het om het beste onderzoek gaat, net niet helemaal vertrouwenwekkend ogen. Hoger onderwijs en onderzoek is veel meer geworden dan universiteiten alleen; niettemin hebben we nog veel te weinig zicht geboden op een maatschappelijke positiebepaling van de universiteit binnen het grotere geheel. Onzekerheid komt natuurlijk ook voort uit de aard van de wetenschap zelve: brenger van heil en van ellende, aanmatigend en dienstbaar, omkering en bevestiging van waarden, revolutionair en traditioneel. Daar is weinig nieuws bij. Wat zorgen baart, is dat we een taal verloren lijken te hebben om daarover naar binnen en naar buiten toe te spreken. Ik kan het niet beter zeggen dan onlangs de redacteur van The Times Higher Education Supplement ‘... may be that higher education has lost the language to redefine fundamental purposes and great ideals... today this language has been succeeded by the primitive clutter of policy-speak. Admittedly our whole public culture is a silent one, constructed out of implicit values and unspoken assumptions. Universities in particular are at the heart of that silence. But never has higher education been in greater need of an effective language to explain itself; yet never has it seemed more unarticulate.’Ga naar eind7. Dat lees je zelden in de krant, maar waar is het wel, ook voor de regio Nederland. | |
[pagina 18]
| |
Het spreken van een doeltreffende taal over de goede dingen, dat is de opgave waar de universiteit voor staat en die niet minder belangrijk is omdat ze wat vager klinkt. Je schrijft er geen richtlijn, conceptreglement of beleidsplan over, hetgeen sommigen tot de conclusie leidt dat je er niets aan kunt doen. Het zou goed zijn wanneer we die conclusie niet trokken en we hebben er alle reden toe dat niet te doen in de unieke universiteit die de Amsterdamse is. De paradox was dat we meer nodig en minder geliefd dan ooit waren. De opgave is de universiteit niet alleen objectief, maar ook affectief relevant voor de samenleving te maken en - opnieuw! - tot een centrum van het intellectuele en culturele leven van de natie. Als we niet meer zouden zijn dan kennisfabriek, zullen we ook als fabriek behandeld worden, met kil ontzag, beoordeeld op de winst en als schroot waar het nut niet telbaar is. Dat wil - na even nadenken - geen mens; dus laten we dat sluimerend besef weer levend maken, bij onszelf in de eerste plaats, bij de belastingbetalers, bij de overheid. Wat we daartoe zullen moeten terugvinden is de franje. De franje van het extra aan de universiteit, van cultuur, kunst en intellectuele uitdaging, de franje die zelfbewustzijn en evidente aanwezigheid, centraliteit, met zich mee brengt. Wie werkt aan doelmatigheid, verantwoording en sanering, - waaraan overheid en universiteiten de afgelopen jaren met elkaar zijn bezig geweest -, is wel doende met het goede, maar loopt een risico: met het badwater het kind weg te gooien. Dat risico hebben we op geen enkele manier weten te vermijden. De keurige wijze waarop we door de bank genomen nog altijd onze hoofdtaken onderwijs en onderzoek uitvoeren, loopt zelfs gevaar door het verlies van de franje. Een universitaire studie- en onderzoeksomgeving, de naam waardig, hoort te bestaan in een creatief, inspirerend en veelvormig intellectueel klimaat. Als we onszelf in dit land en binnen de eigen universiteit afvragen wat daaraan is gedaan, past bescheidenheid, misschien zelfs enig schaamrood. De overheid heeft dat verwaarlozingsproces bevorderd door haar maatregelen, maar de universiteiten hebben er aan meegedaan en er onvoldoende overtuigde weerstand aan geboden. De situatie van vandaag de dag is op dat punt dus niet florissant. Levende verbintenissen met de kunsten, die ik noodzakelijk acht voor | |
[pagina 19]
| |
volwaardig wetenschappelijk onderwijs en onderzoek, zijn niet gezocht, of, waar ze er waren, doorgesneden. Wat er nog van over is hebben we meestal met een zucht van verlichting in afzonderlijke stichtingen, ver van waar het universitaire hart klopt, opgeborgen. Nauwelijks nog zuigen we als universiteit op wat zich op het gebied van kunst en cultuur buiten de deur ontwikkelt en omgekeerd is de universiteit in het culturele leven van stad of regio nagenoeg onzichtbaar. Natuurlijk, muziek, dans, theater, literatuur is het vrijetijdsverdrijf van individuen, ook van studenten en wetenschappers, maar universiteit en kunst zelf zijn voor elkaar vreemden geworden. De opsomming van de verwaarloosde franje kan verder gaan. Wat de gebouwde omgeving betreft komen we - deels door overmacht - niet erg veel verder meer dan losse functionele gebouwen op betrekkelijk willekeurige plaatsen, als er weer een keer geld is en geen stop. De Europese universitaire geschiedenis mag dan voor een niet onbelangrijk deel de geschiedenis van de gebouwde universitaire omgeving zijn, de gedachte dat die omgeving eigen en inspirerend zou kunnen zijn, de gedachte van een ‘cité universitaire’, is in onze universitaire verhoudingen duidelijk een on-Nederlandse gedachte van dromers. En hoe is het gesteld met de franje van de universitaire pers, of van de studentenvoorzieningen, of van de relatie met alumni die onze meest concrete bijdrage aan de samenleving vormen? De hoger-onder-wijsjournalistiek in dit land is - een enkele uitzondering niet te na gesproken - armetierig. Geen Times Higher Education Supplement, geen Le Monde de l'Education en van de universitaire pers kan op zijn best gezegd worden dat enkele bladen kwalitatief het hoofd net boven water houden, en dat zijn dan degene die existentieel kopje onder dreigen te gaan. Een serieuze universiteit laat zich niet goed denken zonder een serieuze, onafhankelijke pers, en toch lijken te velen zich dat te gemakkelijk kunnen indenken. Toen de studentenvoorzieningen zichzelf de naam hadden bezorgd elitair te wezen, zagen anderen de kans schoon energiek met vermaatschappelijking en afbouw te beginnen. Ook daar ging veel meer dan badwater weg. De meeste zorg moeten we nu om de studieomgeving hebben: voldoende en goede studieplaatsen, bij de tijd zijnde facilitei- | |
[pagina 20]
| |
ten en continue toegang daartoe, doorzichtige studieorganisatie en begeleiding en permanente aandacht voor onderwijskwaliteit. En over de alumni ten slotte: ach, laten we maar geen gouden bergen verwachten, maar wat meer aandacht en emotie over en weer tussen universiteit en haar alumni zou volstrekt geen kwaad kunnen.
Dit lijkt een klaagzang - is het ook een beetje: over de franje-, maar het zou jammer zijn als u de ontboezeming zou opvatten als mededeling dat het goede niet slechts breekbaar is, maar reeds gebroken. Kijk, om van die al te treurige gedachte af te komen, naar de eigen Amsterdamse situatie. De Universiteit van Amsterdam is Nederlands enige echte stadsuniversiteit, beweerde ik enkele maanden terug bij binnenkomst. Dat is dus nog steeds zo. Onze Amsterdamse zusterinstelling, de Vrije Universiteit, heeft een bijzondere missie en verliet bovendien be binnenstad. De Erasmus Universiteit in Rotterdam heeft niet de compleetheid van de onze, de Utrechtse Universiteit zit op of gaat naar de Uithof, en voor de rest hebben we geen steden, althans metropolen. Een stadsuniversiteit is over de wereld heen een herkenbare soort van het genus universiteit, anders dan bijvoorbeeld een campusuniversiteit of een universiteit in een typische universiteitsstad. Een stadsuniversiteit, een brede, complete universiteit in een metropool, heeft een maatschappelijke functie en heeft een interactie met haar omgeving die specifiek is voor de soort. Als het ergens zindert, dan zindert het daar. Als het intellectueel zindert, dan zindert het daar progressief. In het intellectuele en culturele klimaat wordt daar het nieuwe uitgeprobeerd. Daar huist de avant-garde. Als er iets mislukt, mislukt het daar het eerst, als er iets slaagt, slaagt het daar. De stadsuniversiteit heeft van de intellectuele sprankeling niet het monopolie, maar is er wel mede het centrum van. Wat in de stad gebeurt, gebeurt in de universiteit. Wat in de universiteit gebeurt, zingt rond in de stad. Onlangs verschenen min of meer tegelijkertijd bij mijn weten niet minder dan drie of vier monografieën over de New Yorkse intellectuelen als groep die een eigen, herkenbaar intellectueel klimaat vormen, of vormden.Ga naar eind8. Nu moeten we waarschijnlijk nog even wachten om zo'n rijtje over Amsterdam op de boekenplank te zien, maar ook zonder dat | |
[pagina 21]
| |
geldt dat er in Amsterdam iets vergelijkbaar specifieks te koesteren valt, dat er vergelijkbare interactie tussen het intellectuele en culturele leven in de stad en in de universiteit hoort te bestaan, en dat de universiteit daarin prominent, actief, centraal en gezaghebbend kan zijn, terwijl er niettemin van meerdere centra in kritische competitie sprake blijft. Geen klaagzang dus op Amsterdam, maar de vaststelling van een baaierd van nog braakliggende mogelijkheden.
Geen klaagzang, maar ook voor de Amsterdamse universiteit wel reden tot kritisch zelfonderzoek. Argumenten daarvoor zijn er vele. Om te beginnen is zelfonderzoek altijd net iets nuttiger dan kritiek op anderen. Bovendien zou het wel gek moeten lopen, wanneer er in zo'n grote en complexe universiteit als de Amsterdamse geen sprake zou zijn van achterstallig onderhoud op onderdelen. Ik kan u melden dat het jammer genoeg niet gek loopt en dat er wel sprake van is. We kampen met geld- en administratietekorten, maar zulke tekorten vormen zelden het echte probleem en zijn te repareren. Kritische reflectie is daarnaast nodig om bij voortduring het breekbare goede te beschermen en daaraan zo nodig voorrang te geven boven het minder fragiele, want obsolete of uitgebluste. Door prioriteiten te stellen zullen we ook een deel van de franje weer moeten terughalen. Het belangrijkste doel van zelfonderzoek is echter de toekomstige positiebepaling van de universiteit, landelijk en in Europees verband. Jaartallen als 2000, of 1992, hebben een heel aardige werking om de gedachten te concentreren. Aan 1992 kunnen we ons bovendien nog optrekken, omdat eruit blijkt dat ook zulke bureaucratisering als de Europese soms bij het geschikte thema om kan slaan in elan en inspiratie. Los van jaartallen is echter ook wel duidelijk dat we de komende eeuw niet ingaan met het stelsel van hoger onderwijs zoals we dat nu kennen. Daarvoor zijn we nu nog te veel in overgang, zijn er te veel onevenwichtigheden en te veel externe noodzaken om te veranderen. Ik begin niet aan een nieuwe rede over dat onderwerp, maar wijd er wel enkele woorden aan, omdat er veel breekbaar goeds bij op het spel staat. Landelijk gaat het niet goed met de positiebepaling van de universiteiten ten opzichte van elkaar en ten opzichte van de overheid. U hoeft | |
[pagina 22]
| |
dat niet van me aan te nemen, maar het is helaas wel een stelling die weinig tegenspraak ondervindt. Het lijkt me te wijten aan een al jarenlange volkomen steriele verhouding met de overheid en aan een verkeerd begrepen samenwerking van de universiteiten in het verband van de Vereniging met die naam, de VSNU. Men hoeft geen bewonderaar van het overheidsbeleid op het gebied van het wetenschappelijk onderwijs te zijn - ik ben dat bijvoorbeeld niet - om toch vast te stellen dat in de Nederlandse verhoudingen een intense relatie, en meer dan alleen financieel, tussen universiteit en overheid tot in lengte van jaren een gegeven blijft. Ons van de overheid afkeren is er dus niet bij. Tegelijkertijd, en onverlet dat feit, is het voor de universiteit levensnoodzaak zich aan verambtelijking, bureaucratisering en grijsheid, die ook uit overheidsbron komt, te ontworstelen. Overheid en universiteit hebben trouwens naar hun aard geen gelijke polsslag. De overheid laten overheersen is er dus ook niet bij. De remedie lijkt me dat de universiteit met de overheid een nauwe en loyale relatie onderhoudt en waar gepast en mogelijk de universiteit daarin het heft in handen neemt, initiatiefrijk is, inspirerende voorbeelden geeft, en met eerst het eigen huis op orde van de overheid constructief aanvullend beleid vraagt. Loopt het dan nog mis, dan is tenminste ook duidelijk aan wie het ligt. Wanneer dat heft inhanden nemen nu geschiedt op de wijze van samenwerking in de VSNU, dan gaat het precies verkeerd. Met pijn in het hart, en met erkenning van hetgeen wel goed ging, zoals de aanzet tot kwaliteitsbewaking tot nu toe, constateer ik dat de samenwerkende Nederlandse universiteiten zo ongeveer symbool zijn geworden van procedurele vergrijzing en steriele non-relaties met de overheid. De geest van samenwerking lijkt er een te zijn van het zich van de overheid afkeren en van het zoeken van de grootste gemene deler, misschien moet ik onrekenkundig wel zeggen: de kleinste gemene deler, als samenwerkingsresultaat van de verzamelde universiteiten. Dat levert niet alleen eerder verlies dan winst op in materieel opzicht, het inspireert ook niemand, noch de overheid, noch de samenleving, noch de universiteiten zelf. Samenwerking tussen Nederlandse universiteiten hoort sterk te zijn, niet echter gericht op het middelen van het | |
[pagina 23]
| |
goede, maar op het koesteren van het eigene, van uniciteit en diversiteit, met het talent verschil te maken in plaats van met de natuurlijke neiging glad te strijken. Eerlijkheidshalve moet gezegd worden dat op landelijk niveau het spaarzame goede de afgelopen jaren nog eerder van de overheid gekomen is (bijv. de voorwaardelijke financiering van onderzoek en de ondanks alles nog betrekkelijke bescherming van de budgetten voor hoger onderwijs) dan van de universiteiten. Door het ontbreken van initiatiefrijk samenwerkingsgedrag in coöperatie met de overheid hebben de faculteiten nogal onbeschermd in de wereld en tegenover die overheid gestaan, terwijl ze universitaire bescherming behoeven. Soms ontbrak beleid, omdat in de ogen van niet weinigen beleid erger zou zijn dan geen beleid. Dat is allemaal de goede wereld op zijn kop. Om die wereld alsnog overeind te zetten zullen ingeslopen houdingen en opvattingen moeten veranderen, hetgeen nooit de gemakkelijkste opgave is. Zo is autonomie weliswaar een noodzakelijk goed voor de universiteit, maar het is geen toverwoord om externe last van de schouders te schudden en het is evenmin een soort van natuurrecht. Autonomie moet in de reële wereld eerder verworven dan geclaimd worden. In het beleid van elke universiteit zal de gewenste beleidsruimte en autonomie ten opzichte van de overheid als evidentie moeten groeien in plaats van er als uitgangspunt van tevoren in besloten liggen. Evenzo is budgetdefensie die niet op evidenties is gebaseerd een bij voorbaat verloren zaak. Wie een gegeven budget moet verdedigen, heeft al een slag verloren, het argument namelijk dat het om het evident goede ging. De evidentie van de goede zaak, dat hebben universiteiten thans kennelijk niet meer onverkort aan hun zijde en dat is wat ze terug hebben te winnen.
Over een jaar of tien tot vijftien - dat is niet verder vooruit dan 1975 terug is - zal positiebepaling van de universiteit in Nederland nog maar de helft van het verhaal zijn. Hoe ver het nog lijkt en hoe weinig er thans nog van convergentie van beleid en van systemen sprake is, we groeien onomkeerbaar toe naar Europees hoger onderwijs. De Amsterdamse universiteit wordt de Amsterdamse universiteit in de | |
[pagina 24]
| |
Verenigde Staten van Europa. Of zoiets. Over wat dat betekent kun je lange en ingewikkelde verhalen doen, maar laten we ons nu eens behelpen met een vereenvoudigde voorstelling van zaken, waarbij het me om schaaleffecten en positionering nu méér gaat dan om het kwaliteitsaspect dat in werkelijkheid natuurlijk dynamisch is. Bij wijze van voorbeeld. Laten we zeggen dat er in Nederland nu ten minste één medische faculteit en academisch ziekenhuis van mondiale topklasse is, waar onderzoek en patiëntenzorg zich afspelen op wereldniveau, aan het front van de wetenschap. Laten we genereus zijn en zeggen dat dit de Rotterdamse faculteit is. Dan moeten we vaststellen dat er hier nog zeven andere faculteiten en ziekenhuizen zijn, naar algemene opvatting hier te lande ten minste zeer dicht in de buurt van het Rotterdamse niveau, zo niet daaraan gelijk, ten minste op onderdelen. Dan kijken we naar de echte Verenigde Staten, van Amerika. Daar is ook zo'n topfaculteit, bijvoorbeeld van de Johns Hopkins universiteit. Laten we schatten - ik weet het niet - dat er in de hele Verenigde Staten nog, pak weg, tien van zulke faculteiten en ziekenhuizen zijn, en wat meer hele goede één niveau daaronder, en veel meer gewoon goede. Laten we weer genereus zijn en veronderstellen dat er in het Verenigd Europa, waar we veel beter zijn, niet tien, maar wel vijftien of twintig van zulke Johns Hopkins medische faculteiten zijn. Denkt iemand dan dat er acht daarvan in de provincie Nederland liggen? Nee natuurlijk. De simpele redenering laat zich herhalen met andere voorbeelden. Hoeveel werkelijk zeer excellente afdelingen klassieke letteren zouden er in de Verenigde Staten zijn? Ik weet het weer niet, maar laten we schatten: vijf, en verder wel twintig goede, enzovoort. Hoeveel zouden er in Frankrijk zijn? Ook een stuk of vijf? En zouden die zo gespreid zijn dat er één in Parijs, één in de Pyreneeën, in de Bourgogne, in de Alpen, aan de Rivièra, in Picardië, in Bretagne, in Normandië, in de Elzas en in de Dordogne is? (U ziet, met vijf komen de Fransen niet eens toe voor alle regio's en moeten de studenten klassieke talen nog steeds vrij ver reizen.) Zouden er dan in het Verenigd Europa nog zo'n vijf of zes van die soort in onze provincie zijn? Nee natuurlijk. Terwijl het mogelijke antwoord nul ook heel onwaarschijnlijk zou horen te | |
[pagina 25]
| |
zijn. Dat gaat Europa naar mijn overtuiging betekenen, daar moet de stadsuniversiteit Amsterdam zijn bakens op zetten en het lijkt me een heilzaam perspectief om ons op te concentreren.
Ik ben aan het einde van mijn rede gekomen. Zonder het gezegd te hebben, hoopte ik duidelijk te maken dat ik afkomstig ben uit de school van liefhebbers van de universiteit, die menen dat ook het bestuur aan de universiteit ertoe doet. Universiteiten zijn vrijplaatsen van nieuwsgierigheid, verzamelingen van autonome wetenschappers, maar ze aan hun lot overlaten zou onder de maat zijn. Ze moeten ook bestuurd worden, omdat er het breekbaarste van wat we hebben ligt opgeslagen. Op het verschil tussen het goede en het slechte bestuur hoort iedere universitaire bestuurder in besturen of raden aangesproken te kunnen worden. Daarop wil ook ik graag aangesproken worden. Ik sprak u persoonlijk toe in de ik-vorm. Dat leek me passend, deze eerste keer, ter kennismaking. Het werk doen we samen, in collegiaal bestuur, met universiteitsraad, met faculteitsraden en besturen. Ik besluit daarom met een citaat van de mij geliefde Voltaire. Ik citeer in zijn eigen Frans, indachtig wat hijzelf in het verhaal ‘Micromégas’ een geleerde laat antwoorden op de vraag waarom hij Aristoteles in onbegrijpelijk Grieks citeerde: omdat wat men geheel niet begrijpt maar beter in de taal die men het minst verstaat kan zeggen. Op 31 augustus 1761 schreef Voltaire vanuit Ferney aan zijn vriend de graaf d'Argental over het voor de goede zaak op de been brengen van zijn medestanders in Parijs, die hij zijn engelen noemt: ‘Mes anges rendront un vrai service à la Littérature et à la nation, s'ils engagent tous leurs amis de l'académie, et les amis de leurs amis, à prendre mon entreprise extrêmement à coeur. Il faut tâcher que tout le monde en soit aussi entousiasmé que moi. Rien ne se fait sans un peu d'entousiasme.’Ga naar eind9. |
|