Woord vooraf
De komende eerste maandag van september zou Jankarel Gevers voor de elfde achtereenvolgende keer het Academisch Jaar aan de Universiteit van Amsterdam openen met een rede.
Hij nam die jaarlijkse toespraken ernstig. Hij schreef ze uit en voorzag ze van een motto (altijd ontleend aan Voltaire) en bibliografische aantekeningen (doorgaans een afspiegeling van wat hij in de maanden daarvoor had gelezen). Het onderwerp was telkens hetzelfde: de universiteit. Het waren essays over wat de universiteit zou moeten zijn, waarvoor ze behoort te staan, welke plaats haar toekomt en welke waardering ze verdient. Het ging over de Universiteit van Amsterdam, maar eerder bij wijze van praktijkvoorbeeld dan als hoofdthema. De toespraken verrieden de tijdsomstandigheden waarin ze werden geschreven (de herdenking van de Franse Revolutie, een Nederlandse kabinetsformatie, Europese ontwikkelingen), maar het waren hoofdzakelijk algemene beschouwingen, in de goede zin van het woord.
Jankarel Gevers kon er zich vreselijk aan ergeren dat in Nederland nauwelijks serieus wordt geschreven en nagedacht over de universiteit. En als het al gebeurt is het in regeringsopdracht en gaat het vooral over de structuur of het geld. Wat er vanuit de universiteiten wordt geschreven vond hij in de regel een gemiste kans: weinig niveau, veel onderling gekissebis, vooral over korte-termijnkwesties en graag klaagzangen aan het adres van de politiek, zonder oog voor de kern van de zaak. Zelf spande hij zich in om het anders te doen, om het vooral over de hoofdzaken te hebben en bijzaken bijzaken te laten.
De elfde openingsrede is er niet gekomen. Op woensdagmiddag 5 augustus zette hij om half een zijn computer aan om eraan te gaan werken. Enkele uren later vond zijn vrouw hem bij thuiskomst in zijn bed, dood.
De eerste maandag van september verschijnt een bundeling van de tien openingsredes die Jankarel Gevers sinds 1988 aan de Amsterdamse uni-