Een nieu gheestelijck lietboecxken, twelck noch noyt in druck gheweest en is wt den Ouden ende Nieuwen Testament ghemaeckt
(voor 1592)–Soetken Gerijts– Auteursrechtvrij
[pagina 300]
| |
2 Nu Broeder ick moet v schencken een Liet,
Nae v groote begheeren,
Al heb ick weynich wijsheyt siet
Want ghy mijn so veel ontbiet.
Can ick het laten niet
Tmoet zijn tot prijs des heeren.
3 Wiens eyghendom wy te samen zijn
So dat wy niet en moghen
Ga naar margenoot+ Ons seluen hier leuen op dit termijn
Broeder dit vermaen ick dijn
Elck in zijn roepinghe fijn,
Moet nemen dit voor ooghen.
4 Ick mach tot Godt wel doen mijn clacht,
Want den eensamen lacy
Ga naar margenoot+ Behooren te bidden dach ende nacht
En te smeecken met aendacht
Tot Godt waer is mijn cracht
O heer toont toch v gracy.
5 Den eensamen also ick vaet
Die moeten heylich wesen
Aen siel, ende lijf oock sorghen dit verstaet
Ga naar margenoot+ So wat Godt den Heer aengaet
By Judith is die daet
Ghebleecken so wy lesen.
| |
[pagina 301]
| |
6 Als een yegelijck op zijn roepinge let
So moghen wy volherden
Een Harder die zijn Schapen vroom voor tret, Ga naar margenoot+
Ende blaest oock die Trompet, Ga naar margenoot+
Waer haer Gods ghemeente toeset,
Niet wederspannich werden.
7 Den Berch daer des Heeren huys op is,
Mach dan worden verheuen, Ga naar margenoot+
Hooch bouen alle Berghen fris,
Die haer op het onghewis
Seer stout beroemen ris
Claer licht can wtcoomst gheuen. Ga naar margenoot+
8 Wie goede neersticheyt hier toe doet
Godt salt haer wel verghelden Ga naar margenoot+
Die Leeraers en wijse zijt dit wel vroet
Sullen blincken denckt hoe soet
Als den hemels claerheyt goet
Nae Schriftelijck vermelden. Ga naar margenoot+
9 Veel schoone beloften vintmen meer
Oock straffing openbaerlijck
Al ouer die wederspanninghe seer
Die dat pont al van zijn heer Ga naar margenoot+
Ginck begrauen had gheen eer
Maer wert ghestraft seer swaerlijck.
| |
[pagina 302]
| |
10 Siet die so weynich ontfangen hadt
Mocht die geen onschult maken
Die veel heeft moet wel naerstich zijn rat
Want men sal van die, denckt dat
Ga naar margenoot+ Veel soecken vint men plat
Mijn broeder wilt dit smaecken.
11 Wy zijn Gods hantwerck wilt verstaen,
Ga naar margenoot+ Tot goet te doen gheschapen,
Al hadden wy den wijle godts heel voldaen
Noch segghen hoort dit vermaen
Noch segghen mercket aen
Ga naar margenoot+ Wy zijn onnutte knapen.
12 Wie goet weet te doen tot eenighe stont
Nae Jacobus belijden
Ga naar margenoot+ En doetet niet, och vrienden dat is hem sont
Alle rancken dit doorgront
Ga naar margenoot+ Die onuruchtbaer zijn goet ront
Wil die vader al af snijden.
13 Seer wonderlijck godt die tacken af breckt,
Die hem niet en behaghen
Ga naar margenoot+ Mijn dunct het wel gheschiet door twist of seckt,
Ga naar margenoot+ Als den tooren gods ontsteckt
Al ben ick niet perfeckt
| |
[pagina 303]
| |
Spaert my heer in dien daghen.
14 Och Vrienden laet ons waecken eenpaer Ga naar margenoot+
En storten wt ghebeden
Door Christum tot god den hemelschen Vaer,
Dat hy ons vant quaet bewaer Ga naar margenoot+
Dat wy in liefden claer
Ghebruycken al zijn zeden.
15 Nu Broeder godt geef ons cracht en verstant,
Neemt dit slecht vermaen in waerden
Ick danck v vanden Brief, die ghy my eens sant
Vint ghy hier in falicant
In liefden dat verbrant Ga naar margenoot+
Want ick noyt las op aerden.
16 Ick groet v Broeder met v huysvrou
Weest my weder ghedachtich
Laet ons toch blijuen den heer ghetrou Ga naar margenoot+
Dat ons liefde niet vercou
Een yeghelijck hem bou,
Toch vast in godt almachtich. Ga naar margenoot+
|
|