Ruodlieb
is de titelheld van een vroeghoofse ridderroman die vermoedelijk rond het midden van de 11e eeuw in Zuidduits gebied is ontstaan en waarvan slechts fragmenten zijn overgeleverd. De jonge ridder Ruodlieb verlaat, zeer tot verdriet van zijn moeder, de vertrouwde omgeving van zijn vaderland en neemt dienst bij de koning van ‘Africa’. Hij weet het vertrouwen van deze vorst te winnen door zijn grote bekwaamheden, o.a. op het gebied van de visvangst. Ruodlieb gebruikt een bijzonder aas, het geheimzinnige ‘buglossa’-kruid. Als men dit kruid, in pillen verwerkt, op het water strooit en de vissen ervan eten, kunnen ze niet meer onder water duiken en zijn, spartelend aan de oppervlakte, een gemakkelijke prooi van de vissers. De ‘grote koning’ neemt de bekwame Ruodlieb graag in dienst en benoemt hem zelfs tot aanvoerder van zijn troepen. In een grensconflict weet Ruodlieb de tegenstander van zijn beschermheer te overwinnen. Op hoofse wijze brengt hij een duurzame vrede met de overwonnen tegenstander, de ‘kleine koning’, tot stand. Geen wraakoefening maar vergeving van de vijand kenmerkt het voorbeeldige handelen van de hoofse vorst.
Dan ontvangt Ruodlieb een brief van zijn moeder die hem noodzaakt zijn dienstverband op te zeggen en naar zijn vaderland terug te keren. De ‘grote koning’ van Africa, zeer tevreden over de heldendaden van de jonge ridder, geeft de jongeman bij zijn afscheid materiële en ideële geschenken. Allereerst krijgt Ruodlieb twee ‘broden’, waarvan hij het eerste pas na zijn terugkeer bij zijn moeder en het tweede na zijn huwelijksdag mag aansnijden. De broden blijken in werkelijkheid kostbare zilveren schalen te bevatten, volgepakt met goud en edelstenen. Daarnaast geeft de vorst aan zijn beschermeling ook nog een twaalftal ‘gouden’ raadgevingen mee, bestemd voor zijn verdere levensweg. De eerste drie raadgevingen hebben de vol gende inhoud: 1. Ruodlieb wordt afgeraden een roodharige te vertrouwen, omdat deze, door toorn meegesleept, elke vorm van vriendschap vergeet; 2. hij moet nooit, ook al is de weg nog zo onbegaanbaar, door de op het veld staande gewassen van de boeren rijden; 3. hij dient te vermijden dat hij tijdens de reis zijn intrek neemt bij een oude man die een jonge vrouw heeft getrouwd, daar de oude weleens jaloers zou kunnen worden.
Deze drie raadgevingen blijken voor de reis van de jonge ridder van cruciaal belang te zijn. Steeds belandt hij onderweg in situaties die hem dusdanig op de proef stellen, dat hij de raadgevingen van zijn beschermheer in de praktijk kan brengen. Ruodlieb ontmoet onderweg bijvoorbeeld een roodharige kerel die prompt door het op het veld staande gewas rijdt, waarop grote moeilijkheden met de boeren ontstaan. Verder vindt de roodharige onderdak bij een oude man die een jonge vrouw heeft getrouwd. Ook hier kunnen de problemen niet uitblijven. De jonge vrouw legt het, onder de ogen van haar bejaarde echtgenoot, met de roodharige aan. Als dan de oude 's nachts zijn vrouw met de rode man in bed betrapt, komt het tot een fataal handgemeen, waarbij de indringer de oude man doodt.
Ruodlieb onttrekt zich wijselijk aan dit soort problemen, mijdt het veld van de boeren en neemt zijn intrek bij een jonge boer die een gelukkige huwelijksverbintenis met een oudere vrouw is aangegaan. Hoofs is de ontvangst die Ruodlieb bij het ongelijke paar ten deel valt, het gezamenlijk genoten avondmaal vertoont zelfs sacrale trekken. Tegen de roodharige moordenaar echter wordt een rechtszaak aangespannen. Deze tracht de gehele schuld in de schoenen van de jonge vrouw te schuiven, ook probeert hij zijn metgezel Ruodlieb in het proces te betrekken. Hoewel de fragmentarische overlevering een duidelijke beschrijving van het verdere verloop van de handeling uitsluit, is wel duidelijk dat de roodharige zijn gerechte straf niet ontloopt.