Gregorius
is de hoofdpersoon uit een klein, sterk religieus getint epos, dat de befaamde Middelhoogduitse dichter Hartmann van Aue omstreeks 1190 ergens in de buurt van het Bodenmeer (Eglisau, ten westen van Schaffhausen?) schreef. Hartmanns bewerkte vermoedelijk een Franse bron die het leven van paus Gregorius beschrijft en in de romanistiek bekend staat onder de titel La Vie de Saint Grégoire. De Duitse dichter richtte zich naar de zogeheten versie b van de Oudfranse verslegende die in een Londens handschrift bewaard is gebleven.
Na een uitvoerige proloog, waarin Hartmann onder verwijzing naar concrete voorbeelden (Adam, Abel) het thema van menselijke zonde en goddelijke genade (parabel van de Goede Herder) behandelt en waarin hij nadrukkelijk waarschuwt tegen de vertwijfeling, de desperatio, die als hoofdzonde de genade Gods in de weg staat, begint het eigenlijke verhaal. Het valt uiteen in twee delen, een inleiding, waarin het leven van Gregorius' ouders wordt beschreven, en de hoofdmoot, waarin de lotgevallen van de zoon worden geschilderd.
In het land Aquitanië groeien twee adellijke kinderen op, een tweeling, jongen en meisje. De moeder is in het kraambed gestorven, de vader sterft als de kinderen tien jaar oud zijn. Op zijn sterfbed geeft de vader zijn zoon de opdracht ridderlijk te leven en vooral ook goed voor zijn zuster te zorgen. Door een influistering van de duivel hiertoe gedreven, verleidt de jongeman zijn zuster, waardoor ze zwanger raakt. Een wijze vazal geeft de wanhopige jongeman de raad een boetetocht naar het Heilige Graf te ondernemen. De ongelukkige jongeling sterft onderweg, verteerd door liefde voor zijn zo beminde zuster. De jonge vrouw krijgt de raad het kind met een gedenkteken, waarop in bedekte termen informatie over zijn incestueuze afkomst wordt gegeven, in een bootje te leggen en zo, als een tweede Mozes, aan de willekeur der golven (en aan de wilsbeschikking Gods!) toe te vertrouwen. Na de geboorte van het kind, een welgeschapen zoon, volgt de moeder deze raad op. Zelf trekt ze zich uit het hoofse leven terug om een aan God gewijd leven te kunnen leiden.
Na drie dagen wordt het bootje met het hulpeloze kindje door een visser gevonden. Hij brengt de baby naar de abt van het dichtbij gelegen klooster. Deze doopt de vondeling, geeft hem de naam Gregorius en vertrouwt hem aan de vissersvrouw toe met de opdracht het kind als pleegmoeder te verzorgen. Door toeval ontdekt de opgroeiende Gregorius dat hij een vreemdeling is en derhalve niet bij het vissersechtpaar hoort. Hij onderbreekt zijn intussen aangevangen opleiding tot geestelijke. Zijn besluit staat vast: Gregorius wil ridder worden en zijn ouders gaan zoeken. Ondanks de nadrukkelijke waarschuwingen van de abt, die hem nu zijn ware afkomst openbaart, begeeft de jonge Gregorius zich op weg.
Na allerlei omzwervingen komt Gregorius bij een stad aan, waarvan de vorstin door een boosaardige belager wordt bedreigd. Gregorius brengt de elementaire ridderplicht, vrouwen in nood bij te staan, met verve in de praktijk, zonder te beseffen dat deze edele daad tot een nieuwe catastrofe zal leiden. Hij verslaat de vijand en trouwt de vorstin van het land, niet wetende dat hij, zelf uit bloedschande geboren, een nieuwe incestueuze verbintenis aangaat. De onbekende vorstin is... zijn moeder! Door het opvallende gedrag van Gregorius (hij bidt dagelijks voor zijn ouders en weent over zijn lot) komt de pijnlijke waarheid aan het licht: de moeder herkent tenslotte in haar jonge echtgenoot haar zoon.
Opnieuw vertrekt Gregorius. Hij legt zijn hoofse kledij af en hult zich in de armelijke plunje van de zondaar. Een visser brengt de jongeman naar een rots in zee, waar hij hem vastketent en de sleutel van de boeien in zee werpt. Zeventien jaar brengt Gregorius, door