| |
Cid,
preciezer Mio Cid (Mijn heer, van het Arabische Sayyidí) en Campeador (Strijder, overwinnaar in veldslagen), zijn de bijnamen die Rodrigo Díaz de Vivar, een Castiliaanse krijger uit de lagere adel (infanzón) verwierf. Koning Fernando i (1035-65) had de door hem verenigde rijken verdeeld onder zijn zonen: Castilië voor de oudste, Sancho; León voor Alfonso; Galicië voor García. De Cid, die Sancho's rechterhand was toen deze Alfonso versloeg, werd een symbool van het streven van Castilië naar de hegemonie in Spanje. In 1094 veroverde hij Valencia, waar hij, 56 jaar oud, in 1099 stierf. (Valencia viel in 1102 weer in handen van de Moren.)
Zijn daden werden, in een vermenging van historische feiten en fictie, bezongen in het Castiliaanse heldendicht Poema de Mio Cid, dat vermoedelijk uit de eerste jaren van de 13e eeuw dateert, hoewel een vroege datering, omstreeks 1140, in Spanje nog aanhang heeft. Het is een van de zeer schaarse overblijfselen van de Spaanse epiek en het is in slechts één, en dan nog onvolledig, handschrift uit de 14e eeuw bewaard gebleven. Het werd in de 16e eeuw gevonden in het gemeentearchief van Vivar. Het eerste blad ontbreekt; het tweede begint met de beschrijving van de held die wenend omziet naar zijn huis en zijn verbanning aan boze vijanden wijt. In Burgos loopt het volk uit om hem te zien langskomen en verzucht: ‘God, wat een goede vazal, als hij maar een goede heer had.’ Binnen negen dagen moet hij het gebied van koning Alfonso verlaten hebben. Niemand in Burgos durft hem onderdak te verlenen, want wie hem helpt moet harde straffen vrezen. Zijn bezittingen, en die van allen die met hem gaan, vervallen aan de koning. Hij moet zijn toevlucht nemen tot bedrog om aan geld te komen: twee kisten, prachtig van uiterlijk maar gevuld met zand, laat hij in onderpand geven voor een lening van zeshonderd marken. Zijn vrouw, doña Jimena, en zijn beide dochtertjes brengt hij onder in een klooster in Cardeña.
De Cid moet dan drie dagen reizen om de grenzen van het gebied van zijn heer Alfonso te bereiken. De laatste nacht droomt hij dat de aartsengel Gabriël hem voorspoed belooft. Intussen hebben van alle kanten krijgers te paard zich bij hem gevoegd. Met zestig man was hij door Burgos gereden, met driehonderd verlaat hij het gebied van Alfonso en trekt het Moorse gebied binnen. Met de inname van Castejón begint een eerste veldtocht, langs de Henares, er volgen campagnes langs de Jalón en de Jiloca, dan een in de streken langs de oostkust en tenslotte de belegering en inname van Valencia. Een aanval die de emir van Sevilla op Valencia doet wordt afgeslagen. De Cid benoemt een Cluniacenzer monnik, Jérôme de Périgord, tot bisschop van Valencia.
Nu mag zijn gezin zich bij hem voegen: die ontmoeting is het emotionele hoogtepunt van het gedicht, met de overwinning op de Morenkoning Yúsuf die hierop volgt. Nogmaals laat de Cid een vorstelijk geschenk naar zijn koning brengen. Dertig paarden had hij hem reeds na drie weken ballingschap gezonden, later honderd, nu schenkt hij zijn heer tweehonderd paarden. Alfonso verzoent zich met de Cid en de volgende dag vraagt hij hem zijn dochters ten huwelijk te geven aan
| |
| |
de beide jonkers van Carrión; waarop de Cid, die boze voorgevoelens heeft, zijn dochters aan de koning geeft, opdat deze haar ten huwelijk geve aan wie hij maar wil. De dubbele bruiloft wordt in Valencia gevierd, twee weken lang.
Als de leeuw die de Cid als huisdier houdt uit zijn kooi ontsnapt, maakt de schrik van de jonkers hen tot voorwerp van spot bij de mannen van de Cid, maar deze neemt hen in bescherming. Dat zij zich in de strijd tegen koning Búcar vreesachtig tonen, wordt voor de Cid verzwegen; maar de jonkers voelen zich toch te kort gedaan en zinnen op wraak. Zij vragen verlof om met hun vrouwen naar Carrión te reizen. Hun plan om hun Moorse gastheer in Molina te vermoorden, wordt tijdig ontdekt; deze Avengalvón, een goede vriend van de Cid, veegt hun de mantel uit, maar laat hen gaan ‘omwille van de Cid’. De volgende nacht brengt het gezelschap door op een open plek in het woeste eikenwoud van Corpes. 's Morgens sturen de jonkers alle begeleiders vooruit, zodat ze met hun vrouwen achterblijven. Ze rukken hun de bovenkleren van het lijf, slaan met harde riemen op hen in en laten hen bewusteloos achter. Waren de beide vrouwen daar niet al gauw gevonden door een neef die, ongerust geworden, heimelijk terugkeerde, ze zouden aan de wilde dieren ten prooi zijn gevallen. De Cid eist genoegdoening. Alfonso roept zijn vazallen naar Toledo bijeen om als koning recht te spreken. De Cid eist eerst zijn zwaarden terug, Colada en Tizón, die hij aan zijn schoonzoons had geschonken (nu geeft hij ze aan twee van zijn mannen); dan de drieduizend marken bruidsschat die hij zijn dochters bij hun vertrek had meegegeven; en tenslotte dat zijn eer in tweegevechten zal worden hersteld. De formele beschuldigingen worden door de Cid ingeleid; drie van zijn mannen dagen de beide jonkers en hun oudere broer uit.
Boodschappers uit het Noorden komen aan de koning de dochters van de Cid ten huwelijk vragen voor hun heren en met instemming van de vader geeft koning Alfonso doña Elvira en doña Sol ten huwelijk aan de prins van Navarra en de prins van Aragón. Voor zijn vertrek naar Valencia demonstreert de Cid zijn snelle strijdros Babieca en biedt het de koning ten geschenke - die het natuurlijk niet aanneemt. In de tweegevechten, drie weken later, verslaan de mannen van de Cid hun tegenstanders, waarbij Tizón en Colada de beide deugnieten danig schrik inboezemen. Na een onderhoud met koning Alfonso treden de prinsen van Navarra en Aragón in het huwelijk met doña Elvira en doña Sol.
Zoals gezegd vermengt het Poema de Mio Cid historische feiten (zelfs personen die er een kleinere rol in spelen blijken werkelijk te hebben bestaan) met veel fictief materiaal. De historische Cid werd tweemaal verbannen (1081-87 en 1089-92); de ballingschap uit het Poema is kennelijk de tweede, maar de in het gedicht genoemde redenen zijn die van de eerste. Het gedicht verzwijgt dat de Cid in dienst was van de Moorse vorst van Zaragoza; en Alvar Fáñez, zijn rechterhand in het gedicht, was in werkelijkheid een krijgsman van koning Alfonso. Dat de Cid zijn gezin onderbracht in het klooster van Cardeña staat historisch niet vast (wel dat zijn lichaam daar begraven werd, al zwijgt het gedicht daarover). Zijn dochters heetten in werkelijkheid Cristina en María; zijn zoon Diego wordt in het gedicht niet genoemd. Niet-historisch zijn verder de huwelijken van de dochters met de jonkers van Carrión, de mishandeling in Corpes en de gerechtelijke duels: de hele tweede lijn van het verhaal.
De eerste lijn loopt van de onrechtvaardige verbanning van de held naar het herstel, door zijn eigen inspanningen, van zijn eer en de band met zijn koning; daarmee verweeft de dichter een lijn die loopt van eerverlies voor de familie van de Cid (en daarmee voor de koning, die de dochters had uitgehuwelijkt) naar eerherstel voor de koning en de Cid met zijn mannen. Met die twee grote lijnen wil de dichter blijkbaar laten zien dat rechte ver- | |
| |
houdingen tussen vazal en heer hun beiden èn hun nageslacht eer en voorspoed brengen. De verdeling van het Poema, vermoedelijk met het oog op de voordracht, in drie zangen van niet al te verschillende lengte, staat los van deze binaire structuur.
De dichter stelt de held voor als een vroom christen, toegewijd echtgenoot en vader, trouw vazal, bekwaam veldheer en onverschrokken strijder, die het recht kent en eerbiedigt en overwonnenen grootmoedig bejegent, een listig man met een bezadigd oordeel die hoffelijk optreedt. Deze held symboliseert ook het Castilië van zijn tijd, dat de blik naar het zuiden richtte, waar land te veroveren, eer te behalen, fortuin te maken was. In de tijd dat de Spaanse christenrijken zich herstelden van hun verpletterende nederlaag bij Alarcos (1195) en zich opmaakten voor het grote offensief naar het zuiden dat met de overwinning bij Las Navas de Tolosa in 1212 begon, kan dit gedicht een grote wervende kracht hebben gehad.
Het Poema werd, toen het in 1779 door T.A. Sánchez werd uitgegeven, in Spanje lauw ontvangen. Dertig jaar later plaatsten de eerste romantische bewonderaars (de Schotten Southey en Hallam) het op één lijn met de werken van Homerus en Dante; Friedrich Schlegel prees het als Spaans nationaal epos (1811) en Ferdinand Wolf wijdde er een diepgaande studie aan (1831). In 1830 had de Venezolaan Andrés Bello het Poema in algemene zin met Franse chansons de geste vergeleken en na de verschijning in 1837 van het Chanson de Roland schreef Damas Hinard een vergelijkende studie die in het voordeel van het Spaanse gedicht uitviel (1858). Milá (1874) plaatste het in de context van een voorheen onbekende Castiliaanse epische literatuur. Een prijsvraag van de Spaanse Academie werd in 1893 gewonnen door een jonge filoloog, Ramón Menéndez Pidal (1869-1968), met een tekstuitgave en uitvoerige studie van het Poema die uiteindelijk verder verbeterd in vier delen verscheen (Cantar de Mio Cid, 1908-11). Het geestelijk klimaat omstreeks 1900 en het enthousiaste oordeel van de criticus Menéndez y Pelayo droegen ertoe bij, dat schrijvers en dichters er inspiratie uit gingen putten.
Dateert het Poema zoals gezegd vermoedelijk uit de eerste jaren van de 13e eeuw, de befaamdheid van de Cid al in de 12e eeuw blijkt uit een zestal teksten. Het Carmen Campidoctoris bezingt de Campeador enige tijd na zijn dood. Het verhaalt over zijn jeugdige moed, zijn hechte relatie met Sancho, de breuk met Alfonso, de nederlaag die hij in een tweegevecht bij Cabra graaf García toebrengt, en breekt dan af, na 129 regels. De Historia Roderici van ca. 1144-47 is een van de schaarse bronnen voor de genealogie van de Cid en voor de gebeurtenissen die tot zijn verbanning leidden. Het laatste deel van de omstreeks 1148 voltooide Chronica Adefonsi Imperatoris verhaalt in hexameters de belegering van Almería in 1147; dit Poema de Almería noemt de Cid als iemand die als onoverwinnelijk ‘bezongen’ wordt. De Crónica Najerense, een Latijnse tekst, werd in de jaren '50 van de 12e eeuw gecompileerd in Santa María de Nájera (La Rioja). Deze kroniek, de eerste algemene geschiedenis van León en Castilië die niet werd geschreven onder auspiciën van het koninklijk hof, gebruikt een veelheid van bronnen en toont een levendige belangstelling voor heroïsche legenden. In het uitvoerigste verhaal, dat naar men aanneemt uit een verloren gegaan epos over Sancho ii en de belegering van Zamora stamt, verschijnt de Cid driemaal. Hij is hier al een beroemde held, die zonder nadere toelichting als ‘Rodericus Campidoctus’ ten tonele wordt gevoerd. De titel Liber Regum duidt een Castiliaanse tekst aan, het oudste bewaard gebleven geschiedeniswerk in een Spaans dialect, dat uit de laatste jaren van de 12e eeuw dateert en de genealogieën beschrijft van de regerende koningshuizen van Asturië, Castilië, Navarra, Aragón en
Frankrijk. Tenslotte is er de Linaje del Cid, die informatie bevat over de afstamming (‘linaje’) van de Cid die niet te vinden is in de Historia Roderici.
| |
| |
Twee Latijnse kronieken die enkele decennia na het ontstaan van het Poema werden voltooid, geven geen blijk dit gedicht te kennen. Lucas, de bisschop van Tuy (‘el Tudense’), voltooide in of kort na 1236 zijn Chronicon Mundi; en Rodrigo Ximénez de Rada, aartsbisschop van Toledo (‘el Toledano’) in 1243 zijn De Rebus Hispaniae. Beiden zijn vooral geïnteresseerd in de burgeroorlog tussen Sancho en Alfonso. Lucas is de eerste die verhaalt dat Rodrigo Díaz namens de Castiliaanse edelen Alfonso een plechtige eed afnam dat hij niet medeplichtig was aan de moord op Sancho. Deze episode keert in alle latere kronieken terug.
Schrijvers van kronieken in het Spaans onder Alfonso de Wijze en later verwerkten dikwijls gedeelten van heldenzangen. Ook Cid-episoden werden in proza omgezet en de Crónica de Veinte Reyes (c. 1350) gebruikte een Cid-lied dat maar weinig van het Poema kan hebben verschild.
Het andere bewaard gebleven Cid-epos is een tekst uit ca. 1360 die in 1840 door F. Michel in de Bibliothèque Nationale te Parijs werd gevonden, de Mocedades de Rodrigo (Jeugd van Rodrigo; ook bekend als Crónica rimada of Cantar de Rodrigo). Het is een herdichting van een verloren gegaan lied dat reeds omstreeks 1300 werd naverteld in de Crónica de los reyes de Castilla. Rodrigo doodt zijn vaders vijand; koning Fernando beveelt hem diens dochter Ximena te trouwen; de held weigert haar weer te zien voordat hij vijf veldslagen heeft gewonnen. Het fabuleuze verhaal breekt af als Rodrigo en zijn koning Parijs belegeren. Het gedicht heeft historische betekenis, omdat episoden eruit voortleefden in balladen (die in het Spaans romances heten).
Mondeling overgeleverde liederen, ontstaan kort na de gebeurtenissen die zij verhalen, zijn reeds bekend uit de jaren '20 van de 14e eeuw; in de strijd tussen koning Pedro (1350-69) en zijn halfbroer Enrique van Trastámara dienden ze de propaganda van beide partijen; in de 15e eeuw berichtten grensballaden over schermutselingen met de Moren. De optekening had grotendeels pas in de 16e eeuw plaats. Naast avonturenballaden, die tot het internationale erfgoed van volksverhalen behoren, ontstonden er romances over epische onderwerpen, waarvan de meeste echter niet, zoals de traditionalistische visie wil, uit epen zijn voortgekomen, maar op geschreven bronnen steunen. De omvangrijkste cyclus is een corpus van 205 balladen over Rodrigo Díaz, de zogenaamde Romancero del Cid. De figuur van de Cid krijgt in de romances - die het werk van vele dichters zijn - uiteenlopende vormen. Een van de laatste balladen verhaalt hoe de mannen van de Cid hun dode heer, in het zadel op Babieca vastgebonden, meevoerden in de strijd en zo een groot Moors leger op de vlucht joegen.
Balladen leven voort in het geheugen van een mondelinge traditie. De in 1492 verdreven Joden namen ze mee en vier eeuwen later was er geen Jodin in Tanger die niet de romance zong waarin Jimena gerechtigheid eist. De enorme geliefdheid van balladen maakte dat de romance zich tot een geletterde dichtvorm ontwikkelde (Romancero nuevo) en leidde tegelijk tot het gebruik van traditionele balladen in de polymetrische Spaanse comedia. Juan de la Cueva bracht in 1579 niet minder dan vier historische onderwerpen op de planken, waaronder La muerte del rey don Sancho, waarin hij meer dan twintig Cid-balladen verwerkte en enkele bekende regels citeerde.
Meer dan veertig romances werden door Guillén de Castro gebruikt in zijn beide Cidstukken, Las mocedades del Cid en Las hazañas del Cid (respectievelijk Jeugd en Heldendaden van de Cid; oudste bekende druk 1612/13). De beide comedia's samen vormen een boeiende ‘gedramatiseerde Romancero’ (Menéndez Pidal), die met zijn balladencitaten het publiek telkens de vreugde van het vertrouwde bezorgt. Maar Castro is ook een meester van een realistische, natuurlijke dialoog. Het eerste van de twee stukken ontleent aan het conflict tussen liefde en eer een sterke dramatische eenheid - het is een vinding van
| |
| |
Gérard Philipe in 1951 te Avignon als Le Cid in het gelijknamige stuk van Pierre Corneille, in een uitvoering die sterk bijdroeg tot de wereldfaam van de acteur en van het Théâtre National Populaire onder leiding van Jean Vilar.
Castro dat Rodrigo en Jimena al voor de handeling begint verliefd op elkaar zijn. Graaf Lozano, de vader van Jimena, slaat de vader van Rodrigo, de oude Diego Laínez, in tegenwoordigheid van de koning. De jonge Rodrigo doodt de graaf om zijn vader te wreken, hoewel hij weet dat hij daarmee de gunst van Jimena verliest. Jimena eist genoegdoening van de koning, die Rodrigo verbant. De jonge held herwint met militaire successen de gunst van de koning, die zijn bijnaam ‘Cid’ tot officiële titel verklaart, maar hem ter wille van Jimena opnieuw verbant. Om de haar ontfutselde bekentenis van haar liefde te logenstraffen roept Jimena alle ridders op haar te wreken. Rodrigo deelt zijn maal met een melaatse bedelaar - de heilige Lazarus, die hem de steun van Sint Jacobus bij al zijn ondernemingen toezegt. Hij verslaat - in een tweegevecht tussen Castilië en Aragón - de kampioen van Jimena en zij stemt erin toe met hem te trouwen.
Het is dit stuk dat Pierre Corneille vanuit een classicistische kunstopvatting tot zijn Le Cid bewerkte, waarbij hij ten dele dicht bij zijn voorbeeld bleef, maar de handeling vereenvoudigde om het dramatische conflict scherper te doen uitkomen. Zijn tragikomedie, waarvan het gegeven aansloot bij de Franse actualiteit (de oorlog met Spanje, het verbod op duels, de verhouding tussen koning en adel), had van de première in januari 1637 af een geweldig succes en jaloerse collega's betrokken Corneille in een verbeten discussie (de ‘Querelle du Cid’), waarmee in opdracht van Richelieu ook de Académie zich bemoeide. Het succes van Le Cid liep daarbij nooit gevaar, maar nog lang werd van elke criticus een vergelijkend oordeel over het Franse en het Spaanse stuk verwacht. Het evenwichtigste: ‘Corneille heeft een meesterwerk geschreven, dat hij aan een ander meesterwerk heeft ontleend’ (A. Gassier, 1898).
El honrador de su padre (De zoon die zijn vader eerde) van J.B. Diamante (dat Voltaire voor Corneilles voorbeeld hield) is een be- | |
| |
werking uit 1657 van het Franse stuk met een sterk verschillende uitwerking van de slotakte. Een tiental andere 17e-eeuwse toneelstukken over de Cid, waaronder Lope de Vega's Las almenas de Toro, moeten hier onbesproken blijven. De 19e eeuw bracht historische drama's van Breton de los Herreros (Bellido Dolfos, 1839), Hartzenbusch (La jura en Santa Gadea, 1845) en García Gutiérrez (Doña Urraca de Castilla, 1872). Las hijas del Cid (1908) van E. Marquina is direct op het Poema geïnspireerd; de dochters en de schoonzoons zijn geloofwaardige karakters, maar de figuur van de Cid is zwak. In een stuk van Antonio Gala uit de laatste jaren van het Franco-bewind, Anillos para una dama (1973), moet Jimena erin berusten dat zij juist als weduwe op haar historisch voetstuk moet blijven en niet gewoon zichzelf mag zijn. Verhalende verzen zijn er van J.G. Herder (Der Cid, 1802) en J. Zorrilla (Leyenda del Cid, 1882); een lyrische prozaroman van de Chileen V. Huidobro (Mio Cid Campeador, 1929); Cid-opera's van H. Neeb (Frankfort 1857), Peter Cornelius (Weimar 1865) en Jules Massenet (Parijs 1885); een ‘muzikale trilogie’ van Manrique de Lara (1906/11); een spectaculaire Amerikaanse film (el cid, 1961) met Charlton Heston en Sofia Loren.
Nadat Spanje in 1898 zijn laatste koloniën verloor (in datzelfde jaar verscheen een eerste druk van Pidals Poema-editie) hebben denkers en dichters de Cid als symbool van Castilië, van heel Spanje en van de Spaanse geest gehanteerd. In het politieke debat rond de Spaans-Amerikaanse oorlog maande Joaquín Costa dat Spanje ‘een dubbele grendel op het graf van de Cid moest schuiven, opdat hij niet opnieuw uit zou rijden’. Twee dichters herschiepen juist niet-militaire episodes uit de Cid-legende. De stichter van het Modernismo, Rubén Darío, entte zijn Cosas del Cid (geschreven in Spanje in 1899) op een gedicht waarin Barbey d'Aurevilly de ontmoeting met de melaatse bedelaar een nieuwe vorm had gegeven; maar Rubén vertelt verder: hoe meteen daarna een onschuldig meisje verschijnt dat de held een rozeknop en een lauriertak schenkt. Manuel Machado herschiep in ‘Castilla’ (in de bundel Alma, 1902) de episode uit het begin van het Poema (die ook Darío beïnvloedde) waar ‘een meisje van negen jaar’ de Cid smeekt verder te trekken om haar familie niet in gevaar te brengen. In dezelfde bundel is opgenomen ‘Alvar-Fáñez’, een portret van de man die van de Cid, aan wiens zijde hij streed, geen beloning aanneemt, en die later de koning gaat berichten: ‘De Cid heeft Valencia ingenomen, heer, en hij schenkt het u.’
h. de vries
edities: Nijpels 1964; Hamilton/Perry 1975; Horrent 1982; Brinkman/Nieboer 1987.
|
|