| |
| |
| |
IX.
De Opper Druied had geweigerd deel te maken van het gezantschap dat tot Cesar was gezonden. Nog zat hy, alhoewel de avond reeds viel, voor zyne wooning in de zelfde moedelooze houding - toen Elve tot hem kwam en hem deed kennen, hoe Hilda door eenige woorden, de verwoestende uitwerksels der vreemde oorlogstuigen had doen ophouden, hoe zy eenigen tyd daerna den berg had verlaten, om haer naer den kant van het romeinsche leger te begeven. Die tyding, met bevende stem door het visschersmeisje
| |
| |
aen den grysaerd gebragt, had de droefheid op zyn gelaet niet meer bitterheid gegeven: - Hy, hy wilde de eer, de zuiverheid, van zyn kind niet verdenken!
‘Ik zal haer nooit weder zien!
Dat was de eenige zucht, die over zyne lippen kwam. Van de steenen bank opstaende, begaf hy zich in de eenvoudige, priesterlyke wooning; daer strompelde de blinde ouderling nog eenmael, met de handen tastend, rond het verblyf, als om de verschillende voorwerpen, die aen zyne Hilda hadden toebehoord, te herkennen, - en eindelyk had hy, onder de zwakheid bezwykende, zyne stramme leden op het harde bed van beerenhuid neergestrekt.
De blinde oogen bleven geopend; maer de adem des grysaerds werd allengs zoo afgebroken, de vermoeijenis teekende haer zoo afgemat op het ontspannende gelaet, en in voortdurend stilzwygen, lag hy zoo onmagtig, dat Elve, die hem gevolgd was, verschrikt naest de ruwe legerstede bleef zitten.
Hy had haer niet aengesproken, en nogtans was de tegenwoordigheid van Elve hem bekend. Zyn grys, achterover hellend hoofd had zy ondersteund met eenige der schapenvachten, die in de hut waren, en die zy had opgerold. Dan had de verdorde hand des priesters haer hoofd gezocht en was eenigen tyd op de blonde hairen van Siegfried's bruid gebleven. Elve durfde het stilzwygen van den Druied niet stooren; zy boog
| |
| |
haer onder die hand, en als of het gebaer van den Opperpriester haer geluk moest brengen, bleef het visscherskind met ingetogendheid, met eenen geheiligden eerbied, den verkwynenden grysaerd by.
Het werd er later. De nacht ging langzaem voort. Meer en meer verdween de adem des Opperdruieds. Het was in de hut volkomen stil geworden.
De volgende dag, toen reeds het daglicht den hemel verblauwde, werd de deur der priesterlyke wooning langs buiten geopend, en de oude Nervier, Wannes, vertoonde zich aen den ingang. Hy kwam de verloofde van zynen landgenoot opzoeken. Elve verlangende te spreken, zonder de blinde man hem hooren zou, deed hy, van de plaets waer hy zich bevond, verschillende teekens, om de aendacht der maegd tot hem te trekken. Vergeefs; het lieve kind, overwonnen door de natuer, door de schokken, die zy daegs te voren had onderstaen, was ingesluimerd, en sliep naest het stille bed van den verstervenden ouderling.
De verlegenheid van Wannes groeide aen. Niet durvende binnen stappen, had hy meermalen half luid Elve's naem genoemd. Die vreemde suisende stem deed den gryzen Druied eindelyk het hoofd opligten; hy vroeg:
‘Wie komt de stilte, de rust hier verbreken?
Het was te laet, Wannes moest antwoorden:
‘Vergeef! - stamelde hy - het is niet u, die ik
| |
| |
riep! Ik zou geerne eenige woorden aen Elve, de bruid van Siegfried, zeggen?
‘Gy stelt belang in haer?
‘Ik ben van den zelfden stam als hy, die haer bemint!
‘Laet dan het arme kind slapen! Zy ook kent genoeg van het ongeluk om eenige uren van vergetelheid als eene weldaed te mogen beschouwen.
‘Maer ik, ik wil dat ongeluk doen ophouden; want ik kom haer troost brengen van wegens iemand, die haer alle rampen zal doen vergeten, indien ik nog goed weet wat jonge lydende harten heelen kan.
‘Hebt gy Siegfried den zoon van Boduognat gezien?... Hy is in de handen der vyanden!... Gy hebt dan het romeinsche kamp bezocht?
‘Gisteren is het door my als eene gunst afgesmeekt het gezantschap, dat tot de zuiderlingen ging, te mogen volgen. Ik ook had in dat kamp eenige zaken te verrigten... Wanneer ik eene belofte doe, dan moet zy volbragt worden, ziet gy, of Wannes is geen Nervier meer!
Die laetste woorden, met meer vuer gezegd, klonken zoo luid en de stem van den ouden man was zoo zwaer, dat Elve ontwaekte. Zy had den tyd niet hare verwondering uit te drukken: de verzwakte priester, die in eene buitengewoone belangstelling nog kracht vond om zich overeind te stellen, had tot Wannes gezegd:
| |
| |
‘Blyf daer aen den ingang myner wooning niet staen! Kom binnen; sluit de deur; ik heb inlichtingen te vragen.
Wannes gehoorzaemde. Duidelyk nogtans was het dat hy den blinden man iets te verbergen zocht, daer hy allerlei teekenen aen Elve deed, opdat zy hem onmiddelyk zou volgen.
‘Gy hebt met de gezanten aen den voet des bergs geweest - hernam de Druied - hoe werden zy door den vreemden veldheer ontvangen?
Goed - dat is te zeggen slecht!... Men beweert dat zy overheerlyk schoon was de pracht, die den vreemden oversten omringde... Ik kan dat niet beöordeelen... Maer ik heb moeten de schouders ophalen, zoo bleek, zoo afgemat, zoo zwak, was den kleinen man, voor wien alles boog, nu hy in eene soort van zetel, op een doek, dat bloemen moest verbeelden, verheven zat... Ik zag wel dat hy kwaed was, en nogtans hy deed veel geweld om vriendelyk te schynen... De onderwerping door de afgeveerdigden voorgesteld, is ontvangen. - Voortaen zal de aduatieksche stam vriend zyn met de Romeinen. Maer Roomen is gewoon niet veel zyne vrienden te betrouwen; want Cesar heeft tot eerste voorwaerde gesteld, dat de wapenen van uw volk hem zouden geleverd worden, alvorens hy bezit van de bergenstad komt nemen.
Men heeft hem dan niet gezegd hoe wy die wa- | |
| |
penen zouden noodig hebben, om ons te verdedigen tegen de andere stammen, die niet zullen nalaten ons aen te randen, nu wy de bondgenoten der vreemdelingen geworden zyn.
Ja wel; maer de bleeke man antwoordde dat de Romeinen zich belasten hunne vrienden te beschermen. Onder ons gezegd - ging Wannes voort, en hy zag rond of geene onbescheidene ooren hem konden beluisteren - ik geloof dat de slimme Romein voorzichtig heeft gedaen; want zoo uwe Opperhoofden besloten hebben, in hunne oude dagen nog slaven te worden, dan toch schynt uw volk niet zeer over die beslissing te vreden, al is het dan ook bang van de zonderlinge gebouwen en van de onbegrypelyke krygstuigen der vyanden... Het heeft my nog al goed aen gestaen dezen morgen te zien hoe somber de aduatieksche krygers op hunne rotsen zaten, en wachten tot dat de overwinnaers gingen komen... Die jongens zyn sedert gisteren zoo zachtzinnig niet geworden, als men het Cesar wilde doen gelooven, en het zou my niet verwonderen - indien de Romeinen zich buiten hunne torens en hunne vestingen wagen - dat men hier of daer, uit enkel vermaek en voor eigene rekening, wel een weinig den stryd zal voortzetten...
Zwyg! - gebood de Druied; doch hy had den Goden dankend zyne handen zamengevouwen - Of liever zeg aen dit kind, hier, hoe gy haren verloofden
| |
| |
tusschen de vreemdelingen hebt kunnen ontmoeten?
Ha! dat is eene geheele geschiedenis! Gy moet dan weten dat eenen zekeren avond, dien Elve niet zal vergeten hebben, ik met een drinkvat in de hand, terwyl er een woud rond my in vlammen was, beloofd heb, dat Siegfried's moeder niet in de handen der vyanden zal blyven.... Het is niet gemakkelyk die belofte te volbrengen; - maer men verliest er niets by het te beproeven... Des te meer dacht ik er zoo over, daer er nu twee koorden op mynen boog staen, sedert Boduognat's zoon door de Romeinen tot borstweering op hunne torens wordt gebruikt... Ik had dan, voor alle voorvallen, het gezantschap gevolgd; ik stond het gehoor dat door Cesar verleend was, by te woonen, en ik verveelde my ter dood, vermits de lange redevoeringen, die er gehouden werden, niet veel voor my beteekenden... Op eens zie ik iemand van myne kennis; ik ga er naer toe; ik zeg “Dag Vertiko!” - en ik neem hem by de ooren.... Zie, ik ben slim ik, op myne manier!... Wanneer ik iemand wil zetten, waer ik hem geerne heb, begin ik met twist te zoeken.... “Dag Vertiko, hoe gaet het met u; hoe gaet het met Siegfried?” - Ik veinsde nog niets te weten; - maer de gryze oogen van Vertiko sparden zich wyd, wyd open, en zyne zwarte, styve hairen schenen van schrik nog styver te worden.... “Vertiko, gy kunt my eenen grooten dienst bewyzen: ik moet Siegfried
| |
| |
dingen van het hoogste belang zeggen: gy zult weten waer ik hem vinden kan; want gy zyt Siegfried's vriend, gy! - Ik zegde niets meer dan dat; maer ik weet niet wat ik in de vingeren had, want ik neep dien vriend van mynen vriend zoo hard de ooren, dat hy als eene slang in een kroop.... Nu ik zou niet slim zyn! ik die wist hoe de vrees Vertiko dom genoeg moest maken, om hem te doen gelooven dat hy groote geheimen ging afluisteren, wanneer ik by Siegfried zou zyn.” Gy vergeet dat gy my pyn doet!’ - schreeuwde het fyne stemmeken van den lafaerd. Ik vergat het inderdaed; want ik neep maer altoos voort... Het schynt dat de Romeinen ook kunnen vermaek hebben; want zy die onze zamenspraek - ik mag niet zeggen verstonden, maer aenzagen - hielden hunnen buik vast, zoo leelyk was het gezicht van den gallischen koopman, - Kortom Vertiko, om van my af te komen, en meenende eene nieuwe deugnietery uit te rigten, bragt my aen een gevang, waer ik door yzeren tralien Siegfried gebonden op den grond zag liggen.
‘Wat hebt gy hem gezegd? - vroeg de Druied, die met geduld de warreltael van den ouden man had gehoord.
‘Niets! Om de goede rede dat de ingang door de lans van eenen romeinschen soldaet bleef afgesloten, wat Vertiko ook doen of zeggen mogt. Maer ik weet alles wat ik moest weten: Meer zelfs!
| |
| |
‘Meer?
‘Ja; in het zelfde gebouw, waer Siegfried gevangen ligt, onder het zelfde dak, is de verblyfplaets der vrouwen van mynen stam, die na den noodlottigen slag, waer Boduognat stierf, door Cesar uit onze streken werden heen gevoerd.... Een enkel planken schutsel scheidt den zoon van zyue moeder.
‘De belgische vrouwen!... Gy hebt niemand gezien, in wie ik byzonder belang moet stellen!
De blinde man ondersteunde zich op de beenderige handen, om zich overeind te houden, en eene zenuwachtige spanning had die bleeke kalmte vervangen, welke reeds aen de opperste rust scheen te grenzen.
‘Neen. - antwoorde Wannes; hy stamelde, werd rood, en de teekenen die hy Elve deed, verdubbelden - Ja toch! - herham hy, de leugen niet op zyn gemoed kunnende nemen - Dat is, ik weet niet van wie gy spreekt.
‘Ik zou nogtans geruster het hoofd nederleggen - zuchtte de grysaerd - indien ik wist wat er van Hilda, van myn kind, is geworden.
‘Men heeft haer gevangen! - zegde Wannes ter haest, als of hy zich ten spoedigste verwyderen wilde - Kom, Elve! ik moet u medenemen! - ging hy voort, en hy nam den arm van het meisje, dat sedert haer ontwaken uit eerbied den ouden Priester niet had durven in de rede vallen.
| |
| |
‘Een oogenblik! - smeekte de blinde man - Hilda had haer vrywillig in het romeinsche kamp begeven; waerom die gevangenschap?
‘Men zegt dat zy gepoogd heeft Cesar te vermoorden - alsof Wannes op gloedende kolen stond, trok hy altoos Elve voort.
De Druied was, zonder hulp, geheel regt gestaen. Zyne stem kreeg weder eene snydende magt, daer hy vroeg:
‘Hebt gy vernomen waerin de wraek der Romeinen bestaen zal.
‘Zy is ter dood veroordeeld! De priesterin zal gekruisd worden! - riep de Nervier van aen de deur, waer hy met Elve gekomen was.
‘Zie - mompelde hy buiten de wooning - myne knods heeft meer dan eens iemand het hoofd ingeslaen; - maer dat, ik durfde dat den ouden man niet in het aenzicht zeggen!
Het vrouwenhart der visschersmaegd, zoo niet meer goedheid bevattende, gevoelde met meer verfyning van teederheid. Zy kon den grysaerd in zulk lyden niet alleen laten; zy maekte haer uit de handen van Wannes los en ging op nieuw de wooning binnen.
De Druied lag achterover gevallen op de beerenhuiden.
‘Uw kind, uwe Hilda kan nog gered worden - sprak de zachte stem van, Elve, terwyl zy de hand des ouderlings drukte, om hem te doen verstaen wat zy zegde - Wannes zou zeker my niet willen mede nemen,
| |
| |
indien er geene hope bestond uit de handen der vreemden te ontkomen.... O, indien Siegfried vry wordt, ik verzeker u dat wy niet zullen vertrekken zonder de priesteres!... Siegfried kan zoo veel!
De oude man beantwoordde zacht den handdruk der maegd; doch zyne blinde oogen openden zich niet meer, en zyne stem werd streelend, alhoewel byna onverstaenbaer, zuchtende:
‘Voor Hilda ook ware het beter den slaep in te sluimeren, waerna men ten minste niet meer in de slaverny ontwaekt!... Gy, Elve, verdient gelukkig te zyn!... Volg uwen ouden vriend... Maer belooof dat hy niets zal ondernemen voor de vyfde uer van den eerst volgenden nacht!... Ik mag niet zeggen waerom; maer Siegfried's leven, uw geluk hangt er van af.... Vaerwel, kind!... Ik verlang alleen te blyven.
De ouderling bragt inderdaed zyne hand aen het hoofd, alsof hy zich overgaf aen eene rust, waerin hy niet meer wilde gestoord worden.
Het deed Elve's ziele wee den blinden grysaerd zoo zwak en zoo lydend alleen te laten; maer in het leven der belgische Opperdruieden was alles, voor den gewoonen volke, met zulke geheimen omhuld, dat het visscherskind het als eene heiligschending zou aenzien hebben, tegen zynen wil, getuige te blyven van den stryd, dien hy in het doodsuer ging doorstaen.
Wannes wachtte haer aen de deur om te vertrekken.
|
|