De oude Belgen. Deel 1
(1854)–Lodewijk Gerrits–
[pagina 119]
| |
VIII.Hilda vloog over den berg. Zy ging haren beminden de redding, het leven brengen!... Siegfried zou haer te midden der dapperen zien, welke hem en zyne krygslieden moesten ontzetten!... Hare borst zwol op van blyde verrukking, terwyl zy voortliep; de blos der moedige hoop kleurde hare wangen; hare schreden waren ligt, als die der hinde, welke in het nachtelyke uer, door de wouden, naer het betrachte geluk heen stuift. Zy wendde het hoofd niet om, zy zag Elve niet, die ook eenige stappen was vooruit getreden, als | |
[pagina 120]
| |
om de vrouw te volgen, welke tot Siegfried gezonden werd. Het zwakke visschersmeisje had een oogenblik haerzelven vergeten; - doch nu stond zy weder stil, met de angstige, blauwe oogen de vlugt van Hilda volgende. Aen den verdedigings muer gekomen, hoorde de priesterin het bevel, dat zy in name der Goden bragt, met luide kreten van toejuiching beantwoord. Brandend van ongeduld hadden de krygslieden, het gevaer hunner landgenooten ziende, eene beslissing van wegens de Opperhoofden afgewacht. Nu stormen de Belgen over hunne dubbele verschansing. Als een golvende, onweerstaenbare stroom, schuimend voortgezweept, rolt die menigte gewapende menschen den berg af. Hoe snel hunne verhaesting zy, worden de mannen nog vooruit geloopen door eene vliegende jagt van doghonden, wier lederen riemen men in de nabyheid des vyands laet los glippen. Razend van bloeddorst werpen die honden zich op de eerste Romeinen, die den doortogt afsluiten willen. De schok doet de vreemdelingen aerzelen en de verwarring opent hunne scharen. In de rangen der Belgen ziet men eene vrouw, welke het koperen zweerd, dat zy van eenen der krygers genomen heeft, met den ontblooten, blanken arm verheft. Hare schoonheid, hare stoute begeestering wordt door de vyanden zelf bewonderd. Die vrouw | |
[pagina 121]
| |
is Hilda. De pylen, welke rond haer hoofd fluiten, schynen haer niet te kunnen wonden; zy dringt voorwaerts, immer voorwaerts, tusschen die gewapende mannen, gelyk aen eenen gebiedenden geest van verdelging. Hare oogen wenden zich niet van de plaets af waer Siegfried en zyne gezellen tot nu toe, daer zy tegen elkander gedrongen stonden, met hunne wapens eenen yzeren muer hadden gevormd, dien de vyand wel kleiner en kleiner deed worden, doch niet verbreken kon. In dit opperste gevaer hadden de Aduatieken den zang des doods van hunnen volkstam aengeheven. Die zoo gekende klanken werden als het laetste vaerwel tot de duizende bloedverwanten gezonden, welke boven de hoofden der stryders van uit de stad den slag bywoonden; terwyl tevens de mannelyke stemmen der stryders dien doodzang als eene uitdaging, tot het laetste oogenblik, den Romeinen in het oor donderden. Siegfried verhief het hoofd by de gedachte van te sterven, begraven onder de lyken van vyanden, zoo als zyn vader gestorven was. Het zien van den rook en van de vlammen, welke zich boven het romeinsche kamp verhieven, bragt op zyn aenzicht eenen glimlach, die door de nabyheid van eenen dood, waerdoor nut zou voortgebragt zyn, niet meer kon verdreven worden. Nogtans hy wist dat het leven zyner krygslieden | |
[pagina 122]
| |
hem als opperhoofd was toevertrouwd. Toen hy de hulpe, welke hem werd gestuerd, van den berg zag afdalen, deed hy eene laetste, wanhopige pooging, om den omcingelenden kring der romeinsche soldaten te verbreken. Aen de spits zyner mannen wierp hy zich op nieuw voorwaerts en de worsteling werd op nieuw algemeen. De bylen kloven weder door de rangen der vreemdelingen; men won veld, en de nieuwe hoop, die was opgedaegd, gaf aen de vermoeide armen nieuwe krachten. Reeds kunnen de oorlogskreten der twee belgische afdeelingen elkander beantwoorden, in de zelfde tael! De stryders komen elkander van weers kanten langs eenen weg van bloed en verwoesting te gemoet; zy naderen! zy naderen elken stond meer en meer!... Reeds heeft een lange schreeuw van vreugde op de hoogtens der stad uit het belegerde volk juichend over de redding weergegalmd!... Nog eenige oogenblikken en de Belgen zullen vereenigd zyn! Maer er flikkerde een dolk boven het hoofd van Siegfried. Bleek en knarstandend stond Vertiko achter den jongen aenvoerder, het verraderlyke wapen zwaeijende. De nydige glans zyner oogen, het schuim, dat op zyne verblauwde lippen broesde, de krampachtige spanning zyner gelaetstrekken, waren nu zoo schrikkelyk, dat men in dit bloedzuchtige wangedrocht den hatelyken lafaerd zelfs met moeite herkennen kon. | |
[pagina 123]
| |
Het zien van bloed, de aenhitsing des gevechts, de schreeuwen der stervenden en der overwinnaers; het gekrasch der wapenen, dit alles had in hem eenen dorst naer moord, eene soort van dronkenschap gebragt, welke hem oogenblikkelyk het gevaer van den stryd had kunnen doen vergeten, om zich aen Siegfried vast te hechtten. Elke beweging des jongelings was door Vertiko met tygers blikken bespied geworden. Meer dan eens had hy, in de verwarring van den stryd, het stael opgeheven; maer telkenmale was hy terug gedeinsd, omdat de oogen van Werner de zyne ontmoetten, of dat de nerviersche stryder Wannes hem in den weg kwam. Nu hy zag, dat Siegfried aen de Romeinen ging ontsnappen, verdubbelde zyne woede. De booze laegheid, de vergiftigde minnennyd deden hem in verwilderde razerny toespringen. Hy zag niets meer voor zyne oogen dan eenen rooden, bloedigen gloed, en nu wilde hy den slag doordryven, wat het hem ook kosten mogte. De moordenaer geloofde Siegfried in zyne handen geleverd. Niets scheen den jongen held nog te kunnen redden. Hy had niet slechts den gallischen koopman vergeten; maer zelfs dacht hy, op dit oogenblik, aen de kansen van den stryd niet meer. - Want Werner was gekwetst geworden. - Een der romeinsche soldaten had den jongen visscher eene spies in de borst gewor- | |
[pagina 124]
| |
pen, toen reeds de twee belgische afdeelingen naby elkander kwamen. Het lichaem des jongelinhs ploeide in een; zyn aenzicht werd schielyk bleek, en wanneer zyn hoofd achterover helde, was Siegfried toegesprongen, om hem te ondersteunen. Nu droeg het jonge opperhoofd zynen vriend in de armen, te midden der bloedige woeling voort. Hy streed niet meer, om den dood af te weeren: zyn blik bleef onafgebroken met angstige smart op het verstervende voorhoofd van den jongeling gevestigd. Siegfried beminde opregt het visscherskind als eenen broeder, en het bloed versteef hem in de aderen by de vrees Werner in zyne handen te zien sterven! Boduognat's zoon had den jongen gezel op het slagveld niet uit het oog verloren; de dapperheid van zynen wapenbroeder had hem verheugd en hy had byna den hoogmoed eens vaders gekend, die eenen geliefden zoon bewonderen mag! Nu was al dit leven, al die hoop, al die liefde, in eens vervlogen; want het lichaem van Werner werd meer en meer magteloos; zyne oogen sloten zich toe, en wanneer Siegfried de werpspies uit de wonde getrokken had, vloeiden er stroomen bloeds, die in de woeling niet konden gestut worden. Zou Siegfried aen Elve het lyk haers broeders uit den stryd terug brengen? Zou hy het doode lichaem | |
[pagina 125]
| |
van den vriend, dien hy met zich had genomen, aen de voeten der geliefde moeten nederleggen! hare verwyten, hare klachten hooren!... Siegfried bleef eenige stonden stil, als om zich onder de slagen der vyanden te laten verpletten. Dit oogenblik was door Vertiko gekozen. Nog eens wierp de booswicht zyne oogen rond en hy zag Wannes, die by het hernieuwen der worsteling zich door de vervoering had laten medeslypen, en reeds op eenige stappen vooruit, den vreeselyken knods deed rond zwaeijen. Dan, met de jubelende oorlogskreten der vereenigde Belgische stryders, mengde zich een helsche schreeuw van haet en wraek, van zegeprael, door den verrader aengeheven! Hy ging toeslaen - toen eensklaps een zware doghond naer zynen arm opsprong en er met de tanden bleef aenhangen. Het was Held, de doghond van Siegfried, die met de stryders uit de stad was gekomen, en om eene streeling, een woord van herkenning te ontvangen, naer zynen meester, door de mengeling, was komen heen gesneld. De trouwe doghond had het gevaer, waerin Siegfried zich bevond, kunnen beseffen, met dit wondere vernuft, welk in deze dieren voor den stryd werd ontwikkeld. Vertiko was verloren, indien hy een oogenblik aerzelde. Vrees en pyn deden den dolk uit zyne hand vallen. Doch er schoot hem eene laetste gedachte van verdediging te binnen. Hy boog zich, greep in de | |
[pagina 126]
| |
linker hand den dolk van den grond op, en met die koortsige, blinde kracht, welke soms door den zucht naer zelfbehoud aen de lafste zielen gegeven wordt, drong hy het fyne stael in het lichaem van het moedige dier. Het gebit van den hond liet den arm los, en Held tuimelde neder. Zoodra de Gal zich bevryd zag, deed hy eenige sprongen naer den kant der Romeinen, uit vrees iemand het poogen van zyn schelmstuk zou gezien hebben; dan liet hy zich op den grond tusschen de lyken der gesneuvelden vallen, als of een doodelyke slag hem getroffen had, en bleef roerloos liggen. Dit alles was zoo snel gebeurd, dat Siegfried niets er van had opgemerkt. Gansch zyne aendacht was op Werner gevestigd. Hy boog zich dieper tot den jongen vriend, terwyl hy stilstond, en zyne lippen gingen het marmerbleeke voorhoofd van den gekwetsten aenraken. ‘Werner? Werner? - vroeg zyne ontroerde stem, om te beproeven of den lyder hem nog verstaen kon. Het visscherskind opende de oogen, zag Siegfried aen, en op de blauwe lippen kwam nog een stille glimlach. ‘Werner! - vroeg Siegfried bevende - voelt gy u diep getroffen? De jongeling deed geweld om zyne hand op die van Siegfried te leggen en antwoordde: ‘Siegfried!... zeg, zult gy over my te vreden zyn? | |
[pagina 127]
| |
De jonge belgische aenvoerder kon de tranen niet terug houden, welke hen uit de oogen wilden breken. ‘Wy zullen zamen sterven, Werner! wy sterven hier! - had hy gezegd. ‘En Elve? - Siegfried zweeg. ‘Gy hebt het regt niet te sterven... ik... o, mogte ik nog eens haer zien! Siegfried gehoorzaemde: - hy spoedde zich voorwaerts, zonder zelfs het klagende geblaf van den doghond te hooren, die moeijelyk en bloedend, over den grond kroop, om de voetstappen des meesters te volgen. In den tusschentyd hadden de belgische legers van beider kanten de rangen der vreemdelingen doorboord. Hunne scharen hadden zich vermengd. - Broeders! dank! dank broeders! - die woorden liepen in de menigte rond; doch hoe ook de broederlykheid en de vaderlandsliefde de harten trillen deden, konden de stryders zich niet in dankbaerheid en vreugde aen elkanders borst werpen, niet elkander de hand drukken: de Romeinen lieten er hun den tyd niet toe. Daerenboven aller aendacht werd weldra door eene nieuwe omstandigheid geboeid. Op een peerd, vlekkeloos wit van huid en met purperen tuig behangen, verscheen er aen het hoofd der vyanden een man, bleek, klein, en schynbaer | |
[pagina 128]
| |
zwak van lichaem; maer op wiens voorhoofd en in wiens oogen er eene kracht van bevel lag, die onweerstaenbaer scheen. Om zyne lenden hing het lange purperen kleed der Romeinsche Consulen,Ga naar voetnoot(*) en met zulke haest was hy te peerd gestegen, dat den met goud gestikten gordel van dit kleed, om zyn middenlyf nog los hing, iets wat door zyn volk gewoonlyk als een teeken van oneerbaerheid en van verwyfdheid aenzien werd. Toch aen de wondere behendigheid en de kracht, met welke hy het vurige, steigerende peerd plotselings had stil gehouden, kon men oordeelen, dat elke spier van dit tenger lichaem, door gedurige krygsoefeningen de sterkte van stael had verkregen. Hy verscheen met zoo veel kalme fierheid, als ware hy een God, boven het gevaer verheven. Een blik, wyd en omvattend, was hem genoeg, om te onderzoeken en te oordeelen. Zyn geest had de vlugt des adelaers: reeds was het besluit genomen. Slechts één teeken deed hy, de hand verheffende; maer dit teeken had beslist en werd gehoorzaemd. Het was een bevel van terugtogt voor de romeinsche soldaten. Hy had gezien dat het onmogelyk geworden was | |
[pagina 129]
| |
den weg aen de vereenigde Belgen, welke reeds den voet der helling van hunnen berg bereikten, nog af te snyden De vreemdeling wist dat alle nuttelooze bloedvergieting noodlottig voor zyn leger was, hetwelk honderde uren van Roomen verwyderd zynde, niet aengevuld kon worden dan met manschappen, welke hy uit de reeds overwonnene volken trok, doch waerop hy zich nooit ten vollen kon betrouwen. Zoo gebiedend, zoo beraden was de houding van den vreemden veldheer, dat zyne verschyning zelfs op de stryders van het belgische volk eenen diepen indruk had te weeg gebragt. Met eene soort van bygeloovige vrees toonden zy elkander den man met de purpere kleeding aen, en zegden: ‘Cesar! Cesar! dat is Cesar! Inderdaed het was de overwinnaer der volken. Na het berigt ontvangen te hebben, hetwelk hem door Vertiko gegeven was, had hy gedacht dat de Belgische krygers hem onfeilbaer in de handen moesten geleverd worden. Daerom had hy zich voor het geleiden dier zaek op eenen zyner plaetsvervangers betrouwd. Nogtans toen de brand van zyn kamp hem het gevaer deed kennen, was hy toegesneld, om zelf te oordeelen en zelf te handelen. Het bevel, door hem gegeven, had het gevecht doen ophouden. De Belgen begonnen den berg te beklimmen en de Romeinen hadden zich achterwaerts getrokken. | |
[pagina 130]
| |
Maer er was in dien magtigen vreemdeling eene soort van tooverkracht, die de onversaefdste mannen van het woeste volk deed huiveren, wanneer zy het hoofd naer dit kalme, gebiedende wezen in hunnen optogt nog omwendden. Hy zag hun nogtans na, met eenen blik, waerin nieuwsgierigheid en belangstelling zich uitdrukten; zelfs was er in zyne oogen eene strael van bewondering, by het aenschouwen dier Belgen - welke hy later de dapperste zyner vyanden genoemd heeft. Hilda begreep dat de zedelyke magt van den overweldiger des vaderlands eenen ontmoedigenden invloed op de ruwe geesten van haer volk hebben kon. Zy zocht eenige oogenblikken Siegfried, om hem door zyn voorbeeld de gemoederen weder te doen opbeuren. Doch zy zag hem niet; hy ook drong voorwaerts, het lichaem van Werner met zich dragende. De jonge priesterin in plaets van verder te gaen, daelde nu eenige stappen den berg af. - Alleen, achter de laetste Belgen, bleef zy op de helling des bergs stil. Daer stond zy zoo begeesterd, zoo plegtig met de armen ten hemel verheven, met het glinsterende blanke gewaed, dat van weerskanten de oogen der legers op haer gevestigd werden. Dan greep zy eene handvol van het stof der aerde, wierp het naer beneden, en hare stem had door de ruimte geklonken. ‘Goden! dat de booze, dat Cesar gevloekt zy! De maegd, de priesterin, was tot het laetste oogenblik aen haren pligt getrouw gebleven. | |
[pagina 131]
| |
Cesar had het gebaer der vervloeking gezien; er schoot als een bliksemglans door zyne oogen. ‘By Venus, van wie ik afstamGa naar voetnoot(*) - die vrouw is schoon!... Ik dank u, Godin der liefde! dat gy myne moeder zyt! Die uitroep des veldheers verhief zich tusschen de klachten en de pynkreten zyner stervende soldaten. Hy dreef het schoone witte peerd voort, en snel als de wind stoof het naer het kamp weder. De veldheer wilde zien in hoe verre zyne plannen door den brand aen het oorlogstuig konden verhinderd worden; hy spoedde zich alle mogelyke middelen tot herstelling te gaen aenwenden. Toch, terwyl hy voortvloog, koesterde Cesar - vermengd met zyne oorlogsplannen - een nieuw ontwerp, eene nieuwe drift, die over het leven van Hilda beslissen zou. |
|