De oude Belgen. Deel 1
(1854)–Lodewijk Gerrits–
[pagina 77]
| |
V.Ten toppunt van eenen berg, door eene menigte van opeengestapelde, scherpe rotsen gevormd, lag de hoofdstad der Aduatieken, omsinseld met renzenachtige, eeuwentartende brokken graniet, onder welke langs alle kanten steile afgronden zich in de diepte verloren. Dor en vael was de aenblik des bergs, waer men hier en daer slechts eenige doornen en distels, eenige wilde, kleine bloemen of kruipende gewassen tusschen de steenen zag op klimmen. Nergens op die zware | |
[pagina 78]
| |
gebrokkelde rotsen, tusschen die onmeetbare sombere afgronden, vertoonde zich het spoor eener baen, langs waer de mensch tot de hoogtens kon komen, waer zich ontelbare kleine hutten op de flanken des bergs in de lucht verhieven, gelyk aen de nesten van adelaren. - Het was slechts na langs alle kanten die massa van boven elkander hangende rotsen onderzocht te hebben, dat men het enkel punt vond, waer eene helling, op de breedte van ten hoogste twee honderd voet eenen tamelyk begaenbaren weg kon aenbieden. Dan nog was die helling, ten halve van de hoogte des bergs, met eenen dubbelen muer van steenen en van eikenbalken afgesloten, om zoo den eenigsten toegang tot de verhevene stad ongebruikbaer te maken. Van het bovenste dier rotsen zag het Aduatieksche volk, hetwelk uit al de naburige streken in die stad was zaemgetrokken, neer op het romeinsche leger, dat zyn kamp aen den voet des bergs was komen opslaen, en er reeds de werkzaemheden van eene regelmatige belegering met wondere snelheid voortdreef. Julius Cesar wilde aen de belgische volken geene schuilplaets laten, zoo lang zy zich aen de heerschappy van Roomen niet hadden onderwerpen. Wel is waer was door hem het moeijelyke zyner onderneming berekend; maer hy betrouwde op de wetenschappen, welke hem een oneindig voordeel boven de onbe- | |
[pagina 79]
| |
schaefde volken gaven; hy steunde op die krygskunde, welke Roomen tot meesteres van byna al de landen der toen bekende wereld, opvolgend, deed worden. Zyn leger was begonnen met eenen muer, van niet min dan vyftien duizend voet, tegen over de stad te bouwen, om daer door, zoo veel mogelyk, zich tegen de uitvallen van het onstuimige volk te verzekeren, alsook om de belegerde plaets van alle hulp der naburige volkstammen af te zonderen. Bolwerken, loopgrachten, verschansingen, stormtorens, werptuigen, slechtingsrammen, vestingen, werken van allen aerd, werden door de vreemdelingen vervaerdigd, alvorens den eigentlyken stryd aen te vangen. Hunne soldaten bouwden en timmerden onverpoosd, terwyl zy het truweel of den hamer in de eene hand, het zweerd in de andere droegen. In de eerste dagen, toen het belgische volk al die verbazende werken der vreemdelingen beginnen zag, had het de kleine lichaemsgestalte der zuiderlingen bespot, vragende wie de wondergroote torens, die men deed opryzen, verroeren zou. Doch, wanneer de zware oorlogstuigen regelmatig voor uit kwamen, wanneer elke dag een nieuw, onbegrepen werk toonde, was allengs de verwondering ontstaen - en indien de Aduatieken hun betrouwen niet verloren, dan toch begonnen zy te begrypen, dat er buiten de persoonlyke vervoering der onversaefdheid, tot het overwinnen van | |
[pagina 80]
| |
vyandelyke magten ook middelen bestonden, die zy niet kenden, en die dreigend zich tegen hun oprigtten. Toen het gevaer dringend werd, hadden de ouderlingen zich vergaderd en er was onderzocht geworden welk middel van verdediging tegen over die vreemde, geheimvolle aenranding blyven kon. Volgens die beslissing moest er in de stad der Belgen iets gewigtigs bereid worden; want Cesar persoonlyk blikte wantrouwend, de verschillende kloven der rotsen en den verdedigings muer der Aduatieken sedert geruimen tyd aen: - daer achter had van den ganschen dag niet een hoofd, niet eene enkele piek zich vertoond. De Romeinsche veldheer stond nog onbeweeglyk en berekenend, toen een pyl, van op den berg geworpen, aen zyne voeten kwam vallen. Gedurende eenige oogenblikken zag men Vertiko op eene der puntige rotsen, met zynen boog in de hand, teeken van verstandhouding geven; dan was hy verdwenen. De pyl, door den verrader gezonden, bragt den Romeinen een schrift, dat om het hout was gebonden. Cesar overzag het met eene uitdrukking van gramschap op het aenzicht; hy mompelde: ‘Dit volk zal er dan nooit een einde aen maken!... Maer ik wacht hen! Vertiko klouterde reeds tusschen de rotsen voort; | |
[pagina 81]
| |
op eenigen afstand van de plaets waer het verraed gepleegd was, begon hy te loopen en over de rotsen te springen, tot dat hy zich eindelyk verborg achter eene wooning, welke, van de stad afgezonderd, onder eenige eikenboomen was neergeslagen. Aen den ingang dier wooning, op eene zoden bank, zat de gryze, blinde Opperdruied, die in het woud de beraedslaging had geopend. Naest hem stond Hilda. Men zag hen verlicht door den roozenglans, dien de ondergaende zon met hare laetste gulden stralen nog op het toppunt van den berg wierp. De jonge priesterin was de dochter van den zoon diens ouderlings. Liefde en gewoonte van teederheid, verbindt soms twee wezens, zoo innig, door een zoo verfynd gevoel van overeenstemming, dat de eene ziel ontwaert wat er in de andere omgaet, dat elke vezel, welke in het eene hart beweegt in het andere terug trilt. De blinde man kon op het aenzicht van Hilda niet lezen; zy had niet gesproken - en nogtans hy zegde: ‘Gy lydt, myn kind! Gy zyt bedroefd, zoo bedroefd dat het my pyn doet! ‘Vader, men leert ook jong wat lyden is... ‘Hilda! Hilda! - en zyne verdorde hand zocht de hare - Het is niet alleen om de rampen des vaderlands dat gy lydt! Ik voel het! Uwe smarte is koortsiger dan de myne... Waerom dan is uwe ziele my vervreemd? Waerom is er in u een gevoel, dat gy verbergen wilt? | |
[pagina 82]
| |
De jonge vrouw bedekte haer aenzicht met de handen; zy kon niet antwoorden. ‘Kind! de slag, die u getroffen heeft, moet dan wel wreed zyn, dat gy, in deze tyden, voor u zelven lyden wilt! dat gy zelfs den vader vergeet, die u lief heeft, die het regt heeft u te troosten.... Verschrikt over haer stilzwygen, dat voortduerde, trok de blinde grysaerd Hilda aen zyn hart. Hy sprak met zachte, ernstige stem: ‘Myne dochter! Gy vergeet, dat benevens het vaderland en benevens de Goden, aen u gansch het leven des ouderlings, al zyn geluk, al zyn verlangen, toehoort!... Het deed my niets in de eenzaemheid te moeten leven, niets, door myn ambt van het overige der wereld afgescheiden te zyn; ik had immers u; maer sedert eenige dagen heb ik ook u verloren! En hy voelde haer op zyne borst snikken. ‘Dochter van mynen bloede! - ging hy voort - er was een tyd, toen ik een zoon had... Het ongeluk heeft hem aen myne zyde weg gerukt.... - Na zynen dood werd my eene weeze, een kindje, in de armen gegeven. Te jong om de smarte te kennen, heeft het kleine, op myne knien regtstaende, gepoogd de tranen, welke ik stortte, uit myne oogen te wisschen; stamelend heeft het my, de vader haer vaders, onder streelingen vader genoemd... - En ik kon nog gelukkig worden.... | |
[pagina 83]
| |
De jonge priesterin wierp hare armen om den hals des grysaerds. ‘Hilda! o, ik heb dat kind bemind! ik heb het aen den boord des grafs bemind, meer dan men het licht, dan men de schoonheid, de lachende lente, meer dan men zyne eigene ziel beminnen kan!... De stralen der zonne, het aenschyn der wereld, verdwenen voor my in de duisternis der blindheid; maer ik mogt de stem van myn kind, hare begeesterde zangen, de eerste toonen harer priesterinnen harp hooren - en ik zegde uit het diepste des harten den Goden dank? Nu, nu voel ik de tranen van dit kind op myne borst branden... en zy, zy is voor de liefde des vaders vreemd geworden; want zy heeft een lyden, waerin ik niet deelen mag.... De toon der woorden des grysaerds was zoo eenvoudig, maer zoo diep ontroerend, dat Hilda het lang verkropte wee in haren boezem voelde opwellen; zy fluisterde biddend: ‘Vergeef!... vergeef het my, vader! Ik heb u lief, uit der harte lief - maer ik bemin Siegfried! ‘De Goden hebben u dat gevoel niet verboden... en Siegfried is de liefde eener vrouw weerdig. ‘Hy, hy, vader! heeft my van zich afgestooten!... ik roep het tot u alleen, vader! maer ik bemin hem zoo zeer, dat zonder zyne liefde er geen oogenblik van vreugde voor my op de aerde zyn kan!... Ik geloof, | |
[pagina 84]
| |
ik zie... dat hy eene andere toehoort! Er kwam een storm van gramschap en van verontweerdiging op het gelaet des ouderlings. Zyne blinde oogen openden zich zoo verwilderd; de ontvleeschde vuisten wrong hy met zulke kracht toe; op zyn voorhoofd verscheen een hoogmoed, zoo breed, zoo onmetelyk, en hy stond regt, zoo plegtig, zoo dreigend, als hadde hy met eene beweging den man kunnen vergruizen, die zyn dierbaer kind deed lyden. ‘Vader! - herhaelde Hilda, de knien des grysaerds omhelzende - Vader! o, ik bemin hem! Die smeekende uitroep overwon het gevoel des toorns. De zucht naer wraek werd langzaem door eene meer stille droefheid in de borst des ouderlings opgevolgd. ‘Arm kind! - had hy gezucht - Zy lagen aen elkanders borst en hunne aenzichten waren op elkanders harten verborgen.... Gedurende die samenspraek was een menschenhoofd, op den grond tusschen de planten, die tegen de hut groeiden, verschenen, als of het aen een slangen lichaem tot daer gekropen was. Twee kleine, vonkelende oogen staerden met booze vreugde op den ouderling en op de jonge vrouw. Dit aenzicht lachte; maer het was een lach zonder het minste geluid. De hagelwitte tanden van Vertiko kletterden tegen elkander, toen hy zich zelven zegde: ‘Hoe zy hem bemint!... Ha! hy moet vernietigd | |
[pagina 85]
| |
worden!... Ik zal overwinnen!... Die vrouw zal my toehooren! Eensklaps trok hy het hoofd terug: hy zag een meisje, dat van de eene rots op de andere huppelende, die plaets nader kwam. Zy droeg bloemen in haren schoot; hare schreden waren ligt en zwierig. Een zachte glimlach speelde om hare lippen, telkenmale dat zy haer boog om tusschen de kloven, waer eenige vruchtbare aerde was kunnen vast blyven, nieuwe bloemen te plukken. ‘Vertiko herkende Elve, de beschermelinge van Siegfried. - Waer dan is hare droefheid heen? - Is het hart der vrouwe zoo ongestadig, dat zelfs het aendenken eens vaders reeds by haer verdwenen was? - Neen, Elve stortte elken dag nog tranen by de herinnering aen de arme visscherswooning; maer Siegfried zegde soms haer woorden van troost, zoo zoet, zoo heilryk, dat de naklank dier woorden, als van inwendige vreugde weer zingt. Wanneer de lange, ontroerende blikken des jongelings op haer blyven rusten, gevoelt zy dat hare smart versmelt, voor iets, waervan zy de diepte in hare maegdenziel nog niet doorpeild heeft, en eene strael van zachte teederheid in zyne oogen is de zonneschyn, die gansch haer wezen doorglanst, die nieuw leven en nieuw licht in hare ziel storten kan. Na om eenen der hoeken van de rots gekeerd te zyn, | |
[pagina 86]
| |
stond zy voor den Hoog Priester. Verrast bleef zy stil en met den blik ten gronde. De grysaerd vroeg wat haer op die plaets gebragt had, toen de tegenwoordigheid van het meisje hem was bekend gemaekt. ‘Ik wilde u niet stooren - bad zy - ik had u niet gezien. ‘En wat heeft u, zoo alleen, van uwe wooning verwyderd? ‘Ik zocht madelieven. - Er is iemand, die goed voor my is, en hy zegt dat de nederige bloemen hem dierbaer zyn. Ik wil er eene kroon van vlechten. ‘Bloemen, in deze tyden!... Indien hy een mannenhart heeft, waerom dan denkt hy aen bloemen? ‘O! Hy heeft een mannenhart, dat krachtig is, en de eikenkroon des heldenmoeds heeft ook zyn hoofd reeds omkranst... Maer hy is goed - en verwerpt myne geschenken niet, hoe klein die ook zyn mogen. Elve had die woorden met vuer uitgesproken; doch eensklaps zweeg zy en werd blozend. ‘Hy heeft een goede verdediger! - merkte de ouderling met verzachte stem aen - En gy verzwakt hem het harte niet? ‘Soms ben ik bevreesd, wanneer ik aen de gevechten denk, waerin hy zich werpt; maer hy heeft gezegd dat hy overwinnen zal, en ik, ik geloof hem. Vertiko, verzekerd niet gezien te worden, had weder | |
[pagina 87]
| |
het hooft opgerigt. Zyne oogen vlogen spottend van Elve tot de priesterin; en zyn lach was een of twee mael tot een scherp gesis geklommen, als of hy in het genieten van het kwade, de voorzichtigheid des lafaerds vergeten kon. ‘Zeg den beminde - ging de blinde priester voort - dat Frya, de Godin der Liefde, hem zegent, die het vaderland dient! By elk dier woorden had Hilda geleden, als werd er druppel voor druppel, brandend lood haer op het bloedende hart gestort. ‘Heeft hy den bruidschat aen uwe bloedverwanten reeds gegeven, om u tot zyne gade te koopen?Ga naar voetnoot(*) - vroeg de ouderling. ‘Een bruidschat! neen, neen! zoo zal, zoo durf, ik hem niet beminnen! zoo heeft hy my niet lief... hy is ver, te ver boven my verheven. ‘Wie dan is hy? ‘Zyn naem is Siegfried, zoon van Boduognat. Hilda greep zenuwachtig de hand des blinden grysaerds. Er kwam eene beweging onder het loover tegen de hut, als of de bespieder zich niet beletten kon van nydige blydschap op den grond te spartelen. | |
[pagina 88]
| |
‘Kind, dat de Goden u zegenen! - herhaelde de Opper Druied; doch zyne stem beefde. - Het besef der weerdigheid, waermede hy bekleed was, verbood hem iets meer te vragen. Hy leunde op Hilda's schouder en ging de hut binnen. Elve bleef nog eenige stonden onbewegelyk en verwonderd. Zy begreep de handelwyze des Druieds niet; zy vroeg haerzelven waerom de priesterin, welke haer nogtans kende, zonder te spreken, de plaets verlaten had. Het avondrood begon op den top des bergs te verdwynen. De grauwe eerste schemeringen van den avond breidden zich meer en meer somber uit. Alles werd eenzaem en stil rond Elva. Zy zag het, werd bevreesd, en met de verzamelde bloemen, spoedde zy haer huiswaerts. ![]() |
|