| |
| |
| |
IV.
Alhoewel Mynheer Devries zonder aerzelen scheen voorwaerts te treden, had hy niet een oogenblik uit de gedachte verloren, welk gevaer hem van wegens Ward boven het hoofd hing.
De gramschap van den booswicht zou geene palen kennen, wanneer hy vernemen zal, dat zyne bedreigingen den koopman niet hebben terug gehouden.
Hy kan niet slechts Devries met schande overladen; maer ook het huwelyk tusschen de dochter van den gewezen galei-slaef en den erfgenaem der adelyke van Tecks onmogelyk doen worden.
Daerom moest Ward, door welk middel het ook zy,
| |
| |
nog voor eenige dagen tot zwygen worden gebragt.
Devries overwoog zynen toestand. Honderde plannen woelden hem te gelyk in het hoofd.
Het vooruitzien van den hardnekkigen tegenstand, dien Ward hem waerschynlyk zal bieden, deed allengs in den ouden koopman denkbeelden ontstaen, zoo akelig, zoo yselyk, dat hy de handen voor de oogen bragt, als om die sombere ingevingen te ontvlugten. Hy was er toe gekomen den dood van zynen vyand te betrachten.
Sidderend bad hy:
‘Neen, God, neen! gy zult my aen zulke beproevingen niet ten prooi geven!... Heere, gy die de vader aller schepselen zyt, gy zult medelyden hebben met eenen armen vader!... Gy zult die gedachten van my verwyderen!
En inderdaed, als of de verheffing van zynen geest tot den Algoeden eenige druppels balsem in de bitternis van zyn gemoed deed nedervloeijen, schoot het hem te binnen dat hy aen zyne dochter eene tyding kon brengen, die haer verheugen moest.
Hy gevoelde dat eene blyde dankzegging van zyn kind hem meer kracht en kalmte kon geven, dan de langste overweging. Devries begaf zich naer de kamer, waer hy Eliza meende te vinden.
Het meisje had, met de dood in het hart, tegen den muer harer kamer gelegen, gedurende eenen
| |
| |
tyd, waer van zy de uitgestrektheid niet kon berekenen; want het is een geheim der menschelyke natuer dat in verplettende droefheid even als in verrukkende vreugd de duer van den tyd niet bestaet.
Maer, eene dienstmeid was Eliza komen verwittigen dat Jonkheer Hendrik van Teck ten huize was gekomen, en verlangde de jonge Juffer te spreken.
Eliza was opgesprongen, by het hooren van dien naem; zy was de trappen afgevlogen, en bevond haer reeds in Hendrik's tegenwoordigheid, toen de dienstmeid, niet wetende wat er gaende was, nog sprakeloos stond van verwondering over de zonderlinge handelwys harer meesteres.
Devries vond enkel het kanten zakdoek zyner dochter op den grond liggen, nat van tranen.
‘Zie, Mynheer - zegde de dienstmeid - gy moogt het niet kwalyk nemen dat ik u dat zeg; maer ik heb onze Juffer hier gevonden zoo bedroefd, zoo bleek, juist gelyk in den tyd toen zy ziek was en wy allen vreesden haer te verliezen. En zy is opgesprongen, toen ik haer zegde, dat Mynheer van Teck hier was, als of er iets buitengewoon moest gebeuren. Ik ben zeker, Mynheer, dat een goed woord van u alles weêr in orde zal brengen.
Devries knikte dankend en ging zyne dochter opzoeken.
Toen Eliza by Hendrik was gekomen, glansde het
| |
| |
aenzicht des jongelings helder van vreugd. Het zien der tranen, die nog aen de wimpers der maegd hingen, had hem pynlyk verwonderd. Met liefdevolle angst vroeg hy.
‘Waerom weent gy, Eliza?
Het hart was haer zoo vol dat zy niet kon antwoorden.
‘Eliza! lieve Eliza! ik kom tot u omdat myn hart overstroomt van blydschap... omdat ik myne vreugd met u wilde deelen!.... Ik ben zoo gelukkig dat ik zou kunnen knielen om aen alles wat in de schepping leeft van myn geluk te spreken!
Eliza zag Hendrik aen... Zy kon niet antwoorden; maer hare ziel scheen aen de lippen des jongelings te hangen...
‘Neen, gy kunt niet bedroefd zyn! - ging Hendrik voort - Er moet een misverstaen plaets hebben... Ik heb mynen vader afgewacht, aen den hoek der straet, toen hy hier was om u tot myne bruid te vragen. Hy heeft my gezegd dat Mynheer Devries heeft toegestemd... God dank! Eliza, myne Eliza, weent niet meer!... Ik zal u mogen beminnen, beminnen als myne vrouw!... Niet waer, Eliza, gy vreest immers niet uwe toekomst aen my toe te vertrouwen! Gy weet wel dat ik niet leven wil, dan om uwe liefde te verdienen!
De lach die onder de tranen op het aenzicht der maegd was verschenen, werd zoo zoet, zoo bly; zy
| |
| |
verhief de oogen tot den beminden zoo dankend, dat hy in trotsche verrukking, haer in de armen sloot.
‘Myne bruid! - murmelde Hendrik - Geheel en gansch, eeuwig aen elkander toehooren!.... Dat lot is zoo schoon dat ik niet weet waer zulks verdiend te hebben!... Wy zullen elkander meer, altoos meer beminnen, niet waer, Eliza?
‘Ja, Hendrik!
En beheerscht door liefde, weerde zy den zoen niet af, die door Hendrik haer op het voorhoofd werd gegeven.
Mynheer Devries had de deur der kamer geöpend.
De jongelieden rukten zich uit elkanders armen niet los.
Hendrik dacht dat het natuerlyk genoeg was, zyne bruid te omhelzen op het oogenblik dat hy de eerste mael haer dien naem mogt geven. Ook was hy niet zeer verlegen. Doch Eliza bleef onbewegelyk, zonder te durven opzien.
Hendrik begreep nogtans dat die gesteltenis niet lang mogt duren.
Eerbiedig wendde hy zich tot den ouden koopman, en zegde:
‘Ik was ten uwent gekomen, Mynheer, om u myne dankbaerheid te betoonen... Ik heb ook Juffer Eliza bedankt...
‘En Juffer Eliza heeft de dankzegging aenveerd?
| |
| |
- viel Devries met zachte scherts hem in de rede.
‘Vader! - het meisje zoende de hand des ouderlings - aen u is het onnoodig de gevoelens myns harten te ontveinzen... Ik ook dank u!... Myn echtgenoot en ik wy zullen door onzen eerbied, onze liefde, zoo lang wy leven, trachten uwe goedheid te vergelden!
‘Bemint elkander! - antwoordde de grysaerd - Weest gelukkig... en alles wat ik verlang zal volbragt zyn!
De jongelieden hadden onder eenen natuerlyken indruk zich voor den ouden man gebogen. Hy legde zyne handen op beider hoofden.
‘Ik bid den goeden God - zegde hy - dat hy aen myne kinderen allen mogelyken zegen verleene!.. En nu geef ik u oorlof elkander te omhelzen, maer dat het in myne armen zy!
Hendrik en Eliza werden zamen aen het hert des grysaerds gedrukt.
Een schaterlach, die eindigde in eenen hoest, zoo valsch en wanluidend als het gekrasch van verroest yzer, deed op eens, achter den rug van Mynheer Devries zich hooren.
Ward stond met de handen in de zakken het huiselyk tooneel aen te zien.
‘Gaet voort - zegde hy, ziende dat men hem
| |
| |
had opgemerkt - Neemt geene aendacht... My dunk dat ik in de komedie ben, en ik heb byna goesting om in de handen te klappen.
De komst van den booswicht verrastte als een donderslag.
Eliza had hem reeds dikwyls ten huize van haren vader gezien, en alhoewel zy het geheim niet kende, waer in de magt van Ward bestond, deed de aenblik van den schelm haer koud worden, telkenmale dat hy zyne booze, arglistige oogen op haer vestigde. Nu hy zoo onverwacht den vaderlyken zegen kwam onderbreken, trok het meisje haer achteruit, als hadde zy een venynig wangedrocht ontwaerd, dat haer met zyn gif bedreeg.
Devries had de armen laten nederzakken, gelyk een misdadige die men op het feit betrapt. Hoe diep ook het onbetamelyke van Ward's woorden door hem gevoeld werd, vond hy in het eerste oogenblik geen antwoord. Hy bleef met de oogen ten gronde.
Hendrik, daer en tegen, had met verontweerdiging het hoofd opgerigt. Het scheen hem eene heiligschending, dat men spotten durfde met de gevoelens die hem bezielden. Doch het was niet aen hem te spreken, zoo lang Eliza's vader bleef zwygen. Pynlyk verwonderd bezag de jongeling beurtelings Devries, die neêr geslagen bleef, en Ward, die met tergende houding aen de deur stond.
| |
| |
‘Gelieft voort te gaen! - hernam de booswicht - Ik heb tyd om te wachten, en ik verzeker u dat zulke schoone tooneelen my niet vervelen!... Toe dan, Mynheer Devries!
Met onbeschaemde gemeenzaemheid ging hy tot den gryzen koopman en klopte hem op den schouder.
Die aenraking riep Devries tot zich zelve.
‘Ik moet u spreken, Mynheer Ward - zegde hy - Ik ben ten uwen dienste.
‘Waerom zoo haestig? - en Ward zag hem spottend in de oogen - Ik wil u niet berooven, lieve vriend, van de genoegens, waer in uw vaderlyk hart zich verheugt.
‘Genoeg! - viel Devries hem in de rede - Gy hebt eene zamenspraek by gewoond, die door geen vreemdeling moest gehoord worden; - maer vermits het nu zoo is, heb ik de eer u Mynheer Hendrik van Teck voor te stellen, mynen toekomenden schoonzoon!
‘Zoo! zoo!... Die jonge heer zal uw schoonzoon worden!... Ik wensch u allen geluk!
Ward boog met hoonende beleefdheid in het ronde. Dan zich tot Devries wendende, ging hy voort:
‘Inderdaed, ik geloof dat wy elkander moeten spreken! En daer gy waerschynlyk geene geheimen voor uwen toekomenden schoonzoon wilt behouden, kunnen wy hier onmiddelyk onze zaken afdoen.
‘Neen! verliefden moeten zich daer mede het
| |
| |
hoofd niet breken... Wy zullen beter overeenkomen, Mynheer Ward, wanneer wy alleen zyn... Hendrik tot dezen avond!
Zonder Ward den tyd te geven eene nieuwe onbetamelykheid in te brengen, nam hy hem aen den arm en verwyderde zich.
Hoe pynlyk ook de jongelieden door de handelwys van Ward waren getroffen geworden, toch de liefde beheerscht alles, en het genoegen met elkander te zyn deed hen weldra aen het voorgevallene niet meer denken.
De liefde is eeuwig in hare verrukking; maer eeuwig ook blyven hare uitdrukkingen dezelfden. Oneindig is de beteekenis van elk woord, wanneer men bemint; nogtans liefdes gesprekken, voor wien het niet aengaet, schynen gewoonlyk onbeduidend, zelfs kinderachtig. Wy laten daerom de jonge lieden alleen, om Ward en Devries te volgen.
Nu eerst werd Devries gewaer dat Ward op zyne beenen waggelde en dat by elken stap de knien hem onder het lichaem plooiden. Dit deed hem ook opmerken hoe op het verslenste aenzicht van den booswicht de teekens van dronkenschap, die dezen morgend nauwelyks zigtbaer waren, sedert merkelyk hadden toegenomen.
Het was duidelyk dat Ward zich aen nieuwe overdaed had schuldig gemaekt, sedert hy Devries had verlaten.
| |
| |
De gryze koopman trok met walg den arm terug, waeraen de dronkaerd zich zwaer had laten hangen.
Ward, onverwachts van zynen steun beroofd, zakte in een, en byna bonste zyn hoofd tegen de trappen, die hy moest opklimmen.
Eene grove godlastering kwam over de lippen van den woestaerd.
Hy balde de vuisten, en zegde:
‘Het schynt dat ge my den nek zoudt willen doen breken!... Ge denkt misschien dat ik zat ben.... Het is waer, ik heb in het koffyhuis eenige glazen brandewyn genomen, omdat ik eenen dorst van de hel had... Maer als ge denkt met eenen dronken dommerik te doen te hebben, bedriegt ge u!.... Ik zal u dat wel doen verstaen, seffens, wanneer wy over onze belangen gaen spreken... Verstaet ge dat, Mynheer Devries?
Vloekend strunkelde Ward de trappen op.
In de kamer van Devries gekomen liet hy zich in eenen zetel vallen.
‘Hewel! - vroeg hy brutael - wat beteekent het briefje dat ge my geschreven hebt?... Ik hoop dat gy my zoo spoedig niet hebt doen komen enkel om my de belachelyke komedie te doen bywoonen, die gy zoo even met den verliefden jongen heer en de verliefde jonge juffer hebt gespeeld!.. Verdoemd! indien gy denkt Ward te kunnen voor den zot houden, dan hebt gy het mis, Devries!... Dat verstaet ge, niet waer?...
| |
| |
‘Gy moet u niet kwaed maken, Ward!... Ik wilde u raedplegen, in uw eigen belang en in dat myner dochter.
‘Dochter! dochter!... dat is altoos het zelfde liedeken!... Wanneer men vrienden heeft, zoo als ik er een ben, zou men geene dochters moeten hebben!... Wie heeft het van zyn leven gehoord! een gewezen galei-slaef, iemand die een brandmerk op den schouder draegt, dat zou kinderen hebben!... Ge vergeet altoos wat ge zyt, vriend Devries!... Veroorlof my dat ik het u herrinner!
‘Maer, Ward, laet ons de zaek eens ernstig onderzoeken.
‘Ernstig zoo veel ge wilt! Maer, zonder dat gy het kwalyk neemt, Devries, met al uw schynheiligheid, geloof ik u toch eenen slimmen deugniet! Ik heb nooit meer verstand, ik, dan wanneer er te drinken is. Daer ik niet wil bedrogen worden, zou ik een glas brandewyn verlangen!... Allons! laet eene flesch komen!
‘Indien gy het eischt!
Devries gebood aen eenen dienaer, den gevraegden sterken drank boven te brengen.
‘Zoo! - grinnikte Ward, de twee glazen vol schinkende - het is waerachtig een plezier ryk te zyn, he! men heeft alles by der hand wat men wenscht! Devries, dat gaet op onze vriendschap!
| |
| |
‘Ik dank u! Ik drink 's morgends geen brandewyn.
‘Ha! ge zyt te fier!... Ha! ge vreest my bescheed te doen!... Het is waer ge zyt zoo een ordelyk man, gy!... Ward is een schurk. Ward is een zatlap... En Mynheer Devries is de eerlykheid, de deugd in persoon!... Maer ik zal u dat anders aen uw verstand gaen brengen!
Hy ledigde zyn glas in twee teugen.
‘Nu zie ik weêr klaer!... Het is dan van het huwelyk uwer Mejuffer Eliza dat er spraek is!... Jonker van Teck moet uw geld hebben!... Heb ik u dezen morgend niet gezegd, dat ik door die kale edele ratten niet wil in de doeken gedaen worden! Maer gy houdt meer aen hen dan aen my!... dan aen my!... Ik lach hen uit, en u op den hoop toe!
Ward had op nieuw zyn glas ingeschonken, en het geledigd.
Na mate hy meer en meer dronken werd, steeg zyne gramschap heviger en heviger.
Devries dacht hem te moeten doen opmerken dat indien hy nog dronk, alle redelyke zamenspraek onmogelyk zou worden.
‘Ik dronken!... Ja gy meent het regt te hebben my te beledigen!... Gy schynheilige dief!... Maer hoe zeer ik ook te verachten ben, ik kan u, en uwe Barons, en uwe schoone Juffer, en heel den boel, onder myne voeten verpletten!... verpletten zal ik u doen!
| |
| |
En met den broes op den mond rigtte Ward zich op, alsof hy zyne bedreiging wilde ten uitvoer brengen.
Doch hy had de kracht niet meer. Vloekende viel hy in den zetel terug.
Eenige oogenblikken later was hy van alle bewustzyn beroofd.
Daer lag de vyand van Devries onmagtig voor hem neder!
Dit verdierlykt wezen, wanneer het weder ontwaken zou, moest nogtans over het lot van Eliza beslissen!
Devries staerde eenige oogenblikken op den booswicht.
Bang van zyne eigene gedachten, ontvlugtte hy weldra de kamer.
|
|