Het veerhuis(1946)–Ida Gerhardt– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 41] [p. 41] Lachende En toen ik kwam geloopen langs ruigte en waterkant, vloog plots'ling, kort en open, een lachen over 't land, een zuiver, frank geschater dat kaatste op het water, rivier en lucht verwant. Mijn hart werd meegenomen, het sprong zijn grenzen uit; ik tuurde langs de zoomen van wilgen, bies en ruit, - ginds op het groene eiland, dáár huisde in het weiland het fonkelend geluid. Hoor, wéér! Nu in herhalen, helder omhoog gericht; dat lachen zóó kan stralen - ik zàg dat schoon gezicht: een mensch die staat te kijken waar land en stroomen prijken en làcht tegen het licht. [pagina 42] [p. 42] Nu moet bij herfst ik zwerven, - het land is uitgedoofd, de kleuren gingen sterven, het schoonste is geroofd. Wàt kan het hart verwerven aan glans? - Wij moeten derven wat lachend werd beloofd. Vorige Volgende