| |
| |
| |
Twaalfde Hoofdstuk.
Een wederzien.
Het was een warme zomeravond. De zon, die achter de heuvelen onderging, strooide nog haar vollen stralengloed uit over de toppen van eenige zware boomen, die een bosch vormden, niet ver van een dorp in de omstreken van den Ouden IJsel, en wel ter plaatse, waar deze rivier dicht bij Dieren zulk een wonderlijke kromming maakt. De eekhorentjes, die nog volstrekt geen lust hadden, om hun nestje in de eene of andere holligheid van een eik op te zoeken, klauterden nog lustig rondom den stam der boomen of sprongen dartel langs den grond tusschen de braamstruiken en het jeugdige elzenhout, om hier en daar nog een vergeten eikel op te zoeken en daarmede te spelen, want honger hadden zij niet. De nachtegaal zong niet meer; zijn veertigdaagsche zang had reeds lang opgehouden, en hij wachtte met ongeduld naar den tijd, dat zijn jongen zóó ver gekomen waren, om met hem en zijn gaaike de groote reis naar Syrië of andere Oostersche landen te aanvaarden, ten einde daar weder de lucht te doen trillen van hun liefelijke en onnavolgbare liederen. Maar er waren toch nog zangers genoeg in het bosch, die hun avondgezang aanhieven. Ginds tusschen het donkere gebladerte van dien meiboom, thans met roode vruchtjes bezet, zat een lijsterpaar op en bij het nest, en het mannetje deed zóó zijn best met fluiten, dat niet alleen zijn wijfje er zich over verwonderde, dat hij hedenavond zoo zijn best deed, maar zelfs de eekhorentjes gedurig naar dien meiboom omzagen en elkander aankeken, terwijl ieder er het zijne van dacht. Niet ver van dien
| |
| |
meiboom zaten eenige vinken in een dikken beuk, die het er ook voor hielden, dat de avond nog veel te schoon was, om nu reeds het kopje onder de veeren te steken. Zij klapten met hun vleugels, snapten nu en dan een mugje of torretje op, dat hen ongelukkig voorbijvloog, en floten dan hun liedje, dat veel fraaier klonk dan het gesjilp der jonge musschen, ginds op het dak van het boerenhuis, die nog zulk een vreeselijken honger hadden en hun ouders geweldig plaagden. Deze meenden evenwel, dat de kleine schreeuwers voor vandaag genoeg hadden, en doende alsof zij niets hoorden, plukten zij zich hier en daar nog eenige oude veertjes af en maakten zich gereed tot slapen.
In het boerenhuis onder hen scheen het ook nog in lang geen tijd te zijn van naar bed gaan, althans te oordeelen naar het aantal stemmen, die van daaruit opstegen. De oude musschen, die werkelijk reeds in slaap geraakt waren, werden weder wakker gemaakt door het zingen van een lied, dat door verscheidene meisjes gezongen werd, waarvan het slot aldus luidde:
‘En als wij van hier weer gaan,
Laat het zijn met roemen.
Mochten we Uwe wonderdaân
Toen dit lied gezongen was, volgden er eenige oogenblikken van stilte, waarna alles weder vol levendigheid geraakte. De deur ging open en een tiental boerenmeisjes met roode wangen, gekleed in een paars jak en een zwarten rok, verlieten in blijde stemming dit huis.
‘Goeden avond, juffrouw,’ zeide een der oudste meisjes, die nog een oogenblik achtergebleven was en een hemd, waaraan zij genaaid had, in een mandje onder haar arm schoof. ‘Goeden avond, juffrouw! Heeft u altemet nog een boodschap in het dorp? U weet, ik doe zoo gaarne wat voor u.’
‘Ik dank u, Hanne,’ antwoordde de juffrouw, ‘ik heb alles in
| |
| |
huis, - maar wacht eens, gij gaat het hulppostkantoor voorbij. Vraag daar eens, of er soms een brief - van - hem is.’
‘Wat blieft u, juffrouw, van hem? Wie is dat?’ vroeg Hanne. De juffrouw sloeg de oogen neder, zuchtte en zeide:
‘Ik versprak mij, Hanne; vraag slechts, of er een brief voor mij is.’
‘Goed, juffrouw, dat zal ik doen. En als er een is, wat moet ik dan zeggen?’
‘Ja, het zal te ver voor u zijn, lieve Hanne, om mij dien brief dan te brengen. Doch ach! ik verlang zoozeer naar tijding van hem!’
Hanne hoorde die beide laatste woorden niet meer. Zij was het huis al uit, den meiboom met zijn lijsters en den beuk met de vinken reeds voorbij, en vriendelijk groetend omziende, riep zij de juffrouw toe:
‘Als er een brief is, juffrouw, dan kom ik hem straks brengen!’
De juffrouw keek het boerenmeisje nog een paar oogenblikken na, terwijl er een paar tranen langs haar wangen druppelden, die zij evenwel haastig afwischte, en daarop een kind van jeugdigen leeftijd op den schoot nemende, zeide zij:
‘Nu zal moe u uitkleeden, Marianne; het wordt tijd, dal ge naar uw bedje komt.’
De kleine had hierop ook reeds gerekend. Zij legde de pop, waarmede zij gespeeld had, in een daartoe bereid ledikantje van mandenwerk, dekte ‘haar kind’ toe en zei:
‘Zoo Anna, nu moet gij ook slapen. Ik hoop maar niet, dat gij moeder van nacht wakker maakt, moeder gaat nu ook naar bed. Nacht, zoete Anna!’
En de pop nogmaals een dikken zoen op het levenloos gezicht drukkende, deed zij de gordijnen van het ledikantje dicht en begon zich nu met behulp van haar moeder, onder allerlei zorgeloos gebabbel, uit te kleeden.
Gelukkige kindertijd, waarin nog geen nood het hart feller doet slaan en zorg voor de toekomst onbekend is!
Het kind was uitgekleed, klom op een stoel, legde zich daarop op haar knietjes neder en deed haar avondgebed, waarin onder anderen ook de volgende uitdrukking voorkwam: ‘Lieve Heer
| |
| |
wees met mijn broer Gerard, maak hem vroom en goed en breng hem gauw weer bij moeder!
Nu klom zij in haar bedje, sloeg beide haar armpjes romdom moeders hals, legde zich neer, draaide nog een paar maal met het hoofd heen en weer in het kussen en sliep in.
Haar moeder bleef bij haar bedje staan, maar haar gedachten waren in dit oogenblik elders dan bij dit kind. Zij boog zich voorover met het hoofd tegen de leuning van den stoel en zuchtte van tijd tot tijd zeer diep.
‘Ach Gerard, Gerard!’ klaagde zij zacht, ‘mijn zoon, waarom hebt gij dit gedaan? waarom zoo ver van mij? Wist ik maar waar gij waart, en kon ik, ik zou gaarne tot u gaan, om u te troosten en bij u te blijven.’
Zij wischte zich een paar tranen af, en naar een kastje gaande, dat in den muur was, deed zij dit open en haalde er een brief uit met het postmerk: Cape town (Kaap de Goede Hoop). Die brief was gewis reeds honderd malen geopend en weer dichtgevouwen geweest, althans de randen waren grootendeels versleten, zoodat zij den brief voorzichtig openen moest, om geen stukje te laten vallen. Zij las den brief wederom, ofschoon zij dien bijna uit het hoofde kende.
‘Die lieve jongen!’ zeide zij zacht. ‘Wat is God genadig voor hem geweest, door zijn hart zoo te veranderen en hem zoo ootmoedig te maken. Ach! ware hij slechts hier! Ik wilde gaarne alle lief en leed met hem dragen. Maar daaraan zal vooreerst geen denken zijn, want hij is op weg naar China, waar hij zich nu wellicht reeds bevindt. En wanneer zal hij van daar terugkomen? En zoo ja, wat dan? Hier mag hij niet komen. Toch zou ik nog wel een plaatsje weten, om hem voor ieders oog te verbergen. Ik weet wel, de rechters zijn hem niet ongunstig, en er zou wel hoop wezen, om kwijtschelding van straf voor hem te verkrijgen, maar de kans is toch onzeker. O, mijn God!’ riep zij uit, ‘kom mij te hulp! Vertroost mij en laat mij spoedig weder blijde ademhalen!’
Mijn lezer weet zeker reeds lang wie die bedroefde moeder is, en daarom zal het noodig zijn te verklaren, hoe het komt, dat
| |
| |
wij juffrouw Baarsman niet meer in de handelsstad, maar in een boerenhuis, dicht hij het dorpje K. vinden.
Sedert het bedroevende voorval met Gerard had juffrouw Baarsman weinig lust meer, om in de stad te blijven wonen. Hoewel zij aan alles onschuldig was, zoo was zij toch het voorwerp der algemeene nieuwsgierigheid geworden. Het is waar, de meeste weldenkende menschen betoonden haar vele belangstelling, maar zij kon niet verhinderen, dat sommige onverstandige lieden haar huisje aangaapten en dat, als men haar zag, de een tegen den ander zeide: ‘dat is de moeder van den jongen, die den zoon van den bakker bijna heeft doodgestoken.’ Zij had reeds zooveel eigen leed te dragen en kon den smaad van anderen niet meer daarbij voegen. Na lang beraad besloot zij liever de stad te verlaten. Daarbij kwam nog, dat haar geldmiddelen het niet langer toelieten zoo te leven als zij gewoon was. Zij zocht dus naar een gelegenheid, waar zij, meer verscholen voor de wereld, stil en eenvoudig kon leven. Die gelegenheid kwam onverwachts. Een Christelijke dame, die op een Geldersch landgoed woonde en die haar eenigszins kende, bood haar aan, een naaischool te openen in de nabijheid van het dorpje K., terwijl zij haar een fatsoenlijk inkomen verzekerde. Dit aanbod zag zij aan als haar van God gegeven, en zij meende dit niet van de hand te mogen wijzen! Zij verkocht alles, wat zij niet volstrekt noodig had, bracht haar zaken in orde, verzocht den heer Van Dijk, die gewoon was haar gelden, hoe luttel deze ook waren, te regelen, de brieven te ontvangen, die aan haar adres mochten worden bezorgd, en deze haar toe te zenden, waarna zij met de kleine Marianne de reis naar haar nieuwe beslemming aanvaardde. Daar aangekomen, werd zij op vriendelijke wijze ontvangen. De dame had voor haar een nette woning in een boerenhuis laten inrichten, waar zij ruimte genoeg had voor haar klein gezin en ook plaats, om een groot aantal meisjes te ontvangen. In het eerst was haar deze arbeid een weinig vreemd, maar van lieverlede gewende zij hieraan, en toen zij een paar maanden onder deze meisjes
had doorgebracht, wenschte zij haar leven lang daar te blijven. En inderdaad was juffrouw Baarsman hier goed op haar plaats. Zij
| |
| |
had groote bedrevenheid in het naaien, was zacht en vriendelijk in den omgang, wist de meisjes aan zich te verbinden, leerde haar allerlei schoone liederen zingen, zorgde er voor, dat er nu en dan iets goeds voorgelezen werd, en stelde hun ouders daarmede tevreden, dat hun kinderen goede vorderingen maakten. Ja, juffrouw Baarsman dankte God, dat Hij zoo goed voor haar gezorgd had, en zij zou onder dat nederige dak van de boerenwoning, te midden eener schoone landelijke streek, recht gelukkig geweest zijn, als.... zij haar eenigen zoon, haar lieven Gerard, slechts in haar nabijheid gehad had of als zij slechts volkomen verzekerd was, dat hij zich gelukkig gevoelde. Maar wie kon haar die zekerheid geven? Zij wist niet eens waar hij leefde. Misschien, op het eigen oogenblik dat zij aan hem dacht en voor hem bad, worstelde hij met den dood op de hooge golven eener onstuimige zee! Misschien werd hij door een verraderlijken Chinees mishandeld. Maar misschien ook - en haar hart scheen bij die verschrikkelijke gedachte te breken - had hij zich in de armen der verleiding geworpen, alle goede voornemens vaarwel gezegd, en diende hij thans de zonde in al haar vormen. Ach, wist zij slechts iets naders van hem! Eiken dag hoopte zij, dat de post haar, door middel van den heer Van Dijk, tijding van hem zou bezorgen, maar de eene avond na den anderen verstreek, zonder dat haar vurige wenschen vervuld weiden.
Een gerammel aan de voordeur wekte haar uit haar mijmering,
Hanne, door een opgeschoten boerenknaap vergezeld, stond eensklaps voor haar, en de ingevallen schemering liet nog zóóveel licht over, dal juffrouw Baarsman op het vergenoegde gelaat van Hanne kon lezen, hoe blijde zij was den wensch van de juffrouw vervuld te mogen hebben.
‘Hier is een brief, juffrouw,’ zeide Hanne. ‘De postmeester wou hem mij eerst niet afgeven, maar toen ik eenmaal wist, dat er een brief voor u was, liet ik niet los en hield zóó lang aan, totdat hij hem mij gaf.’
De weduwe nam den brief met bevende hand aan. Zij zag aan het adres, dat hij van den kassier kwam, maar voelde te gelijk, dat er nog een andere in zat!
| |
| |
Zou die van hem zijn? Van hem, om wien zij leed en voor wien zij bad?
‘Ik dank u vriendelijk, Hanne,’ zeide zij, ‘dat gij die moeite genomen hebt, om dat verre eind nog voor mij te loopen. Wilt gij niet een weinig uitrusten?’
‘Ik dank u, juffrouw. Mijn broer heeft mij gebracht en gaat weer met mij naar huis. Ik ben niet moe. U weet, ik heb den heelen middag aan het hemd van vader gezeten en ben al blij, dat ik eens loopen kan. Goeden avond, juffrouw.’
Nauwelijks waren Hanne en haar broer het venster voorbijgegaan, of juffrouw Baarsman brak haastig het couvert los. Er vielen twee brieven op tafel; de een was van den heer Van Dijk, de tweede van een vreemde hand, en de derde was van hem. Ontroerd en bevende van blijdschap bezag zij het adres en las het postmerk Liverpool:
‘Liverpool, in Engeland!’ riep zij uit, ‘zou het waar zijn, dat hij zich daar bevond?’
Nu opende zij zijn brief, en daar stond het duidelijk te lezen: Liverpool. Hij was dus dichterbij dan zij vermoedde. Zij gunde zich niet den tijd en de rust, om licht aan te steken, maar zoo dicht mogelijk bij het venster tredende, las zij de eerste woorden: ‘Lieve, beste moeder!’
Meer kon zij niet lezen; de tranen maakten het haar onmogelijk. Zij moest een oogenblik wachten, en daar het nu toch te duister was geworden, om verder te zien, stak zij de lamp aan, sloot de luiken, bad God met dankzegging en zette zich nu zoo kalm mogelijk aan het lezen.
Dat was een gelukkige avond voor juffrouw Baarsman! De brief had een zon vol licht in haar hart uitgestort, haar van een grooten last ontheven, en hoewel nieuwe zorgen haar te wachten stonden, zoo had zij er toch een voorgevoel van, dat die zorgen niet onoverkomelijk zouden zijn.
Ik zal niet noodig hebben u dien brief mede te deelen, want gij zult zeker wel den inhoud kennen. Gerard, die op het fregatschip tijd genoeg had, was reeds dadelijk na het verlaten van Malakka
| |
| |
begonnen met schrijven aan zijn moeder, en daar hij wist, hoezeer zij belangstelde in alles, wat hem betrof, had bij haar tot in de kleinste bijzonderheden verhaald wat hem wedervaren was sedert zijn vertrek van Kaap de Goede Hoop. Hij verhaalde haar het ontzettende voorval op de Nicobarische eilanden, dat, hoe wreed en noodlottig ook voor de anderen, voor hem echter een keerpunt in het leven geworden was. Hij beschreef haar zijn ontdekking in de hut van het opperhoofd Atsjieoep, en hoe hij op eens, door de goedgunstige beschikking van den commandant, in het bereik eener, in zijn oog, zeer aanzienlijke som gekomen was. Natuurlijk verzweeg hij ook niet het vinden der schuldbekentenis en van eenige zaken, die zijn oom, den kapitein hadden toebehoord. Voorts gaf hij haar een omstandig verslag van alles, wat hem verder wedervaren was, en hoe smartelijk hem het afscheid van den goeden zendeling had getroffen. Ten slotte deelde hij haar mede, dat hierbij een brief ging, haar door een der officieren vanwege den commandant toegezonden, en drukte hij de hoop uit, dat God de zaken zóó mocht schikken, dat hij spoedig weer in haar armen mocht rusten.
De brief, die vanwege den commandant was geschreven, bevestigde grootendeels veel van hetgeen Gerard had bericht, maar hield hoofdzakelijk in: dat juffrouw Baarsman zich beijveren moest om zoo spoedig mogelijk de genade der Koningin voor haar zoon in te roepen, als wanneer de jongeling oogenblikkelijk zou overkomen; vond zij het echter beter, dat hij kwam zooals hij was en zooals de zaken stonden, dan behoefde zij dit slechts te melden.
De andere brief was van den heer Van Dijk, die van Gerard ook een uitvoerig schrijven ontvangen had en de kassier, slim als hij was, en berekenende, dat er nu wellicht door de vermeerdering van het fortuin der weduwe veel voor hem te verdienen viel, bood haar met alle bescheidenheid en in de beleefdste uitdrukkingen zijn diensten aan.
Ik zei daar straks, dat het een gelukkige avond voor juffrouw Baarsman was, maar ik mag er wel bijvoegen, dat zij den ganschen nacht in een blijde, dankbare stemming doorbracht. Aan avondeten viel niet te denken. Twee, drie malen moest zij de brieven door- | |
| |
lezen, en toen had zij zóóveel te denken en te overleggen, dat de musschen op het dak reeds weder begonnen te sjilpen, voordat het haar inviel eenige uren slaap te genieten.
Den volgenden morgen vroeg begaf zij zich tot de dame. Zij deelde haar alles mede, en tot haar vreugde werden de zaken zóó geschikt, dat zij zich nog dien zelfden dag op reis naar de handelsstad kon begeven, om met den heer Van Dijk te overleggen wat haar in de gegeven omstandigheden te doen stond.
De kassier hoorde haar bedaard aan en zeide vervolgens met een diepe buiging:
‘Ik ben geheel tot uw dienst, juffrouw, en ik geloof wel, dat ik een goeden weg weet, om tot het doel te geraken. Ik zal mij terstond aan het werk begeven, en u kunt u verzekerd houden, dat alles accuraat zal gaan, want bij mij op het kantoor, al zijn het ook particuliere zaken, is oppassen de boodschap. Ik ben gelukkig van zeer nabij met eenige hooggeplaatste en invloedrijke personen bekend, en ik twijfel er geenszins aan, of alles zal naar wensch afloopen.’
‘Maar is het niet ook uw oordeel, dat Gerard moet overkomen? Zal hij niet, door zich vrijwillig aan te geven, de genade der Koningin nog eerder verwerven?’
De kassier zag de weduwe verwonderd aan.
‘Neem mij niet kwalijk, juffrouw,’ zeide hij, ‘maar dat zou al heel dom zijn, want als hij hier komt, zit hij dadelijk in de knip. En waartoe zou dat dienen? Bij de wet is de wil even zoo goed als de daad. Uw zoon toont berouw, - goed; hij wil overkomen en de genade der Koningin inroepen, - ook goed; maar het beste is, dunkt mij, dat hij stil blijft waar hij is en daar de beslissing afwacht. Ik houd het er voor, dat men het meest zal letten op zijn goeden wil en zijn berouw. Maar bovendien zal men zijn jeugd en de merkwaardige omstandigheden, die hem als het ware tot de vlucht gedwongen hebben, in aanmerking nemen. Want welke reden had hij te vluchten, daar hij immers toch binnenkort vrij zou geweest zijn? Neen, stel u gerust, juffrouw. Ik zal die zaak in het belang van u en uit oude genegenheid voor uw zoon wel in orde brengen. Reken er op, dat ik het accuraat doen zal.’
| |
| |
Tegen dergelijke redeneeringen was juffrouw Baarsman niet opgewassen, en zij kon niet anders doen dan de zaak overgeven. Eigenlijk gezegd hoopte zij ook, dat alles zoo zou gaan als de kassier haar had voorgesteld, want de gedachte, dat men Gerard opnieuw in de gevangenis zou brengen, was voor haar gevoel onverdraaglijk.
De heer Van Dijk toog ook dadelijk aan het werk en liet er geen gras over groeien. IJverig en accuraat als hij was, raadpleegde hij terstond een bekwaam rechtsgeleerde en riep de hulp in van al zulke invloedrijke personen, die hem in deze zaak konden van dienst zijn, - en het verblijdt mij u te kunnen mededeelen, dat, door een samenloop van bijzonder gelukkige omstandigheden, de weduwe haar wensch vervuld zag en Gerard vrijheid ontving, om ongehinderd in het vaderland terug te keeren.
Juffrouw Baarsman en Marianne benevens de heer Van Dijk bevonden zich aan de landingsplaats, toen de boot aankwam, die Gerard overbracht. Ik zal niet noodig hebben u de vreugde te beschrijven van dat wederzien. Dat moet gij u zelven eens voorstellen. Genoeg zij het, dat, toen de eerste vervoering voorbij was en de eerste tranen der blijdschap afgewischt waren, juffrouw Baarsman haar hand op Gerards schouder legde en uitriep:
‘O, mijn zoon, dank God voor Zijn genadige leiding en de barmhartigheid, die Hij ons bewezen heeft. Geef Hem geheel uw hart en houd u verzekerd, dat al Zijn doen met ons liefde is.
Brengen onze zonden ons ook in de ellende, - de ondervinding leert ons, dat God er ons gaarne uitredden wil, zoo wij berouw toonen en tot hem onze toevlucht nemen.’
|
|