| |
| |
| |
Elfde Hoofdstuk.
Een onverwachte vondst en een nieuw reisplan.
Onder het vroolijk spel der pijpers trokken de soldaten en zeelieden langs het strand naar het kamp van Atsjieoep, gevolgd van de officieren en eenige werklieden van het fregat, Dik en Gerard wandelden welgemoed mede voorwaarts, daar zij nu voor een aanval der wilden niet bevreesd behoefden te zijn. Daar Atsjieoep vanwege den commandant de verzekering had ontvangen, dat men hem en den zijnen geen leed zou toevoegen, mits van zijn kant ook geen vijandelijkheden zouden ondernomen worden, waren de gevluchte inlanders grootendeels weder naar het dorp teruggekeerd, waar zij zich òf met veldarbeid bezighielden òf onder de palen hunner hutten nedergehurkt zaten en met schuwe blikken de nadering der blanke mannen gadesloegen.
Al aanstonds werden deze gewaar, dat dit dorp de stapelplaats der geroofde goederen was. Dit bleek reeds aan de wilden, die zich bij het dorp ophielden, en vooral aan de mannen, die het legerkamp van het opperhoofd uitmaakten, want zonder te begrijpen, dat zij zich hierdoor nog meer verrieden, hadden Atsjieoep en zijn mannen - waarschijnlijk om zich een meer heldhaftig voorkomen te geven - Europeesche kleedingstukken aangetrokken, zóó vreemd en potsierlijk, dat officieren en soldaten zich niet onthouden konden luide te lachen. Hier liep er een, die zijn bloote voeten in een paar ongelijke laarzen had gestoken, laarzen, die hem knelden, maar welke pijn hij fatsoenshalve verdroeg; ginds stond een wilde met een rood-baaien broek aan; een derde droeg een lange jas, die hem veel te ruim was en
| |
| |
op den grond sleepte; een vrouw had een manshoed op, en zoo droeg de een dit en de ander dat, doch allen stond het zóó mismaakt, dat men zien kon, dat het hun zelf hinderde.
Intusschen hadden zich de soldaten voor het dorp geposteerd en kregen de werklieden, onder bevel van een sergeant, order, om de woningen te beklimmen en visitatie te houden. Hier werden zóó vele gestolen zaken gevonden, dat er geen handen genoeg waren, om alles op te ruimen. Tonnen met spijkers, kisten vol scheepsbeschuit, thee, koffie, suiker, blikken bussen met spijzen, balen katoen, calicot, zijde, vuurwapenen, boeken, sofa's, matrozenkisten, kleederen, horloges - in het kort een gansch magazijn van goederen, die alle van koopvaardijschepen bleken afkomstig te zijn.
Maar het meest werd Gerard verrast. Door nieuwsgierigheid geprikkeld en met toestemming van den officier de eigen woning van Atsjieoep binnendringende, sloeg hij de handen van verbazing ineen over hetgeen hij hier aanschouwde. De geheele paalwoning was van binnen met papier behangen, of liever vellen papier waren aan fijne dorens, die in bamboestokken bevestigd zaten, vastgestoken en vormden een tamelijk regelmatig behangsel. Waarschijnlijk had Atsjieoep op een der Oostindische eilanden een behangen vertrek gezien; of het kan ook zijn, dat hij in een der vele boeken, door hem gestolen, de afteekening van een binnenvertrek opgemerkt en naar aanleiding daarvan ook zijn hut behangen had met papier. En raad eens met welk papier? Altemaal exemplaren van het Amsterdamsch Handelsblad, een courant, in ons vaderland zeer bekend. Hier en daar waren eenige ledige vakken, wegens de hoekige bouworde der hut, en deze vakken waren aangevuld met allerlei beschreven papieren, zooals gedeelten van brieven, inhoudsopgave der schepen, afgescheurde stukken van het scheepsjournaal, uit- en inklaringsbewijzen, - in het kort de geheele woning was van boven tot beneden behangen met gedrukte en beschreven papieren, afkomstig van de beroofde en geplunderde schepen. Bovendien hingen er hier en daar eenige prenten, kleine schilderijen en photographieën. Zoo b.v. zag Gerard het portret van Generaal Chassé en het bombardement van Antwerpen. Maar wat hem vooral groote
| |
| |
oogen deed opzetten was, dat er ook verscheidene bankbiljetten van honderd en driehonderd gulden, als kleine kostbare schilderijtjes, tegen deze bonte verzameling, in hoeken en aan de posten der deuren gehecht waren. Hij stond op het punt, om Dik en den officier te roepen, ten einde hun deze merkwaardigheid te toonen, toen zijn blik op een beschreven papier viel en hij, als van verbazing getroffen, een paar minuten onbeweeglijk bleef staan, niet kunnende gelooven, dat datgene, wat hij daar met zijn eigen oogen aanschouwde, waar was. Want hij zag niets minder dan den naam van zijn eigen vader en zijn oom benevens dien van bakker Hein De Bol. Om zich te overtuigen, dat hij niet verkeerd gezien had, trad hij naderbij en las het volgende:
‘Ik ondergeteekende, Hendrik De Bol, van beroep broodbakker te (hier stond de naam van de woonplaats van Gerards moeder), verklaar, wegens aan mij ter leen verstrekte gelden schuldig te zijn aan den heer Herman Baarsman, ambtenaar ten raadhuize alhier, en aan diens zwager, den heer Willem De Graaf, koopvaardijkapitein, voerende het schip de Euphora, een som van twee duizend vijfhonderd gulden; mij verbindende om, te rekenen van den dertigsten dezer, over gezegde som een interest te betalen tegen vijf ten honderd in het jaar, en zulks tot aan den dag der aflossing van genoemde hoofdsom, welke aflossing ten allen tijde zal kunnen en moeten geschieden, mits die zal worden aangezegd of gevorderd ten minste drie maanden vóór den verschijndag der interesten.
Gedaan te.... den .. December 18..
Hendrik De Bol,
Broodbakker te....
Daar hing dan nu die verloren schuldbekentenis, van welke hem zijn moeder zoo dikwijls gesproken en welker gemis haar zoovele moeite berokkend had, aan den wand eener hut, midden tusschen een bevolking van woeste en roofgierige stammen. Hij las het papier verscheidene malen over en wilde de hand reeds uitstrekken, om het in bezit te nemen, daar hij meende er de naaste aanspraak op
| |
[pagina t.o. 132]
[p. t.o. 132] | |
| |
| |
te hebben, toen hij bedacht, dat het toch beter was aan den officier kennis te geven van deze ontdekking, die zoo duidelijk de bewijzen droeg, dat de Euphora niet gestrand, maar door de bewoners van Nonkowri naar de haven gelokt en daar uitgeplunderd en uitgemoord was geworden.
Gelukkig voor Gerard, kende de officier, die met de bezetting van het dorp belast was, zóóveel van de Hollandsche taal, dat de jongeling hem met weinige woorden de geschiedenis dier schuldbekentenis alsmede de treurige verdwijning van de Euphora, het schip van zijn oom, kon bekendmaken. Die Engelsche officier, een door en door braaf man, stond getroffen over deze ontdekking en zag hierin een duidelijk bewijs, hoe God, langs een wonderbaren weg, de misdaad en ontduiking, aan welke zich Hein De Bol schuldig gemaakt had, aan het licht wilde brengen, waardoor de waarheid van het spreekwoord weder bevestigd werd:
Er wordt niets zoo fijn gesponnen
Of 't komt eens aan de zonnen.
De officier liet nu alles, wat eenige waarde had en dat oorspronkelijk niet aan Atsjieoep had toebehoord, behoorlijk opbergen en naar het stoomfregat transporteeren, behave de exemplaren van het Handelsblad, die hij stilletjes daar ter plaatse liet hangen. Bij de opruiming van het vertrek vond men nog een en ander van groote waarde, onder anderen een kistje vol met gouden Engelsche munten en ook Hollandsch geld. Maar wat Gerard vooral genoegen deed, - ofschoon het ook tal van smartelijke herinneringen bij hem opwekte, - was de portefeuille van zijn oom, die hij in den zak van een der kleedingstukken vond. In deze portefeuille vond hij onder anderen een paar brieven van de hand zijner ouders en zelfs nog een klein briefje, dat door hem, als achtjarigen knaap, aan zijn oom geschreven was. Hij toonde dit aan den officier en verzocht hem, de portefeuille benevens het bewijs der schuldbekentenis bij zich te mogen steken; maar de officier mocht dit niet inwilligen zonder voorkennis van den commandant. Hij beloofde hem echter van alles getrouw melding te maken, terwijl hij hem
| |
| |
tevens verzekerde een goed woord te doen bij den bevelhebber, zoodat hem zijn erfenis hoogst waarschijnlijk niet zou ontgaan.
Nadat nu het dorp behoorlijk was gevisiteerd en al de gestolen goederen, ten minste die eenige waarde hadden, aan boord van het stoomfregat gebracht waren geworden, ontving Atsjieoep bevel, om voor den commandant te verschijnen, terwijl hem vrijgeleide van en naar den wal werd toegezegd. Er behoorde echter veel toe, om den barbaarschen man daartoe te bewegen, want aan welke goddeloosheden hij zich ook in koelen bloede had schuldig gemaakt, zoo sloeg het hart hem toch geweldig bij de gedachte, dat hij voor een rechter zou komen te staan, die hem rekenschap van zijn euveldaden zou vragen, en niet dan na de stelligste verzekeringen te hebben ontvangen, dat men hem niet aan het leven zou straffen, stemde hij er in toe, om aan boord van het oorlogsschip te komen. Hij onderging hier een verhoor in behoorlijken vorm, daar de commandant gelast had van alles een soort van proces-verbaal op te maken, ten einde dit in Engeland aan den minister van koloniën of marine over te leggen. Al wat Atsjieoep thans mededeelde, ging aan gruwel te boven wat men ooit gedacht had, en zoowel commandant als officieren waren dermate verontwaardigd over de handelwijze van dezen wreedaard en booswicht, dat zij moeite hadden, om zich aan hun woord te houden, en hem liever aan een der raas van het schip hadden opgehangen, dan hem in vrijheid te laten heengaan. De commandant zeide hem echter, dat hij maatregelen zou in het werk stellen, om voortaan de Nicobarische eilanden op te nemen in den kring, die door de Engelsche kruisers moest bewaakt worden, en dat hij het voorstel zou doen, om, tot beveiliging van den handel en de scheepvaart, de negen eilanden bij de Britsch-Indische bezittingen in te lijven, opdat dergelijke gepleegde misdaden niet meer zouden kunnen voorkomen. Hij bedreigde hem voorts met de scherpste kastijding, indien hem (den commandant) ooit zoo iets weder ter oore mocht komen, en na hem het recht ontzegd te hebben meer dan hoogstens tien prauwen te Nonkowri te mogen
houden, liet hij dit monster der menschheid heengaan.
| |
| |
Inmiddels bleef het oorlogsschip met de Paulowna nog in de haven liggen, omdat de commandant nog niet tot een vast besluit gekomen was, hoe met de Paulowna te handelen, daar hij dit schip, dat zonder bemanning was, onmogelijk aan zijn lot kon overlaten. Hij riep den raad der officieren bijeen, om gezamenlijk te beraadslagen wat er in het onderhavige geval met de Paulowna moest geschieden. Er waren op het oorlogsschip wel matrozen en stuurlieden genoeg, die kennis en krachten hadden, om het koopvaardijschip naar China te brengen, - maar de commandant vond geen vrijheid, om die lieden, die in dienst van Hare Majesteit de Koningin van Engeland waren, daartoe af te staan, te minder, omdat hij geen zekerheid had. dat hij die manschappen terug zou krijgen. En gesteld ook, dat hij dit toestond, wat zou dit schip in China uitvoeren? Dik wist van den handel precies zooveel als een kip van hengelen; de facturen van de goederen, die te Hong-Kong moesten bezorgd worden, waren verloren gegaan, en derhalve zou het zelfs nutteloos zijn het schip de reis naar China te laten maken. Deze en dergelijke zaken werden besproken, totdat ten slotte het voorstel van een der officieren als het meest geschikt werd aangenomen, om de Paulowna naar Malakka te brengen, waar het zóó lang onder opzicht in de haven aldaar kon liggen, totdat er uit het moederland bericht werd gezonden, wat er met het schip en de goederen moest gebeuren.
Toen dit besluit genomen was, gingen eenige stuurleden van het fregat op de Paulowna over, en daar er een gunstige wind woei, stevenden beide schepen de straat van Malakka binnen.
Het wordt intusschen lijd, dat ik u in de hut breng van het schip, waar de vrouw van den zendeling zich met haar man bevond. Die arme vrouw had ontzaglijk veel geleden door de ruwe handelwijze van Atsjieoep en diens wreede onderdanen. In de eerste dagen was zij nauwelijks in staat te spreken, doch door de goede verpleging van den scheepsdokter en het aanhoudend gebed van den zendeling had de laatste de blijdschap zijn lieve vrouw weer langzaam te zien herstellen. Toen zij hem alles verhaald had, den angst, waarin zij zich had bevonden, de vrees, dat haar man ook geweld- | |
| |
dadig zou vermoord geworden zijn, - en de wonderbare verlossing, die beiden ondervonden hadden, - ging hun droefheid over in gejuich, en dankten zij beiden vurig den Heer voor een uitkomst, die zij niet hadden durven hopen. De commandant, een waardig man, kwam zelf aan boord van de Paulowna, om haar te bezoeken, wenschte haar en den zendeling geluk met deze uitredding en beloofde hun alles te zullen aanwenden, om hun reis naar China zeer voorspoedig te maken.
En Gerard?
Ik kan u de vreugde niet schetsen, die onzen jongeling bezielde, toen hij het geluk aanschouwde, dat zijn vriend, de heer Bohrmann, smaakte. Nog menigen dag en menig uur waren de gebeurtenissen der laatste dagen het onderwerp hunner gesprekken, en niet minder verwonderd was de zendeling, toen hij uit Gerards mond vernam wat deze in de woning van het opperhoofd gevonden had.
‘Als ik die schuldbekentenis had,’ zeide Gerard onder anderen, ‘dan zou ik niets liever wenschen dan deze zelf aan mijn moeder te brengen, wetende hoezeer dat geld haar zorgen zou verlichten.’
‘Dat geloof ik wel,’ sprak de zendeling, ‘en ik zag ook gaarne uw wensch vervuld, maar gij vergeet in uw liefde en begeerte één zaak.’
‘En welke is die?’ vroeg Gerard.
‘Dat gij niet meer in Holland terug moogt komen, omdat gij.....’
Gerard liet het hoofd op de borst zinken en zuchtte.
‘Ach,’ zeide hij, ‘ik had in mijn vreugde hieraan niet gedacht. Maar als ik mij eens tot mijn rechters begaf, hun mijn oprecht berouw toonde en hun de merkwaardige omstandigheden schilderde, die mij als 't ware tot de vlucht noodzaakten. - zouden zij dan geen medelijden met mij hebben? Zouden zij, mijn tranen en mijn leedwezen ziende, mij geen vergiffenis en kwijtschelding geven?’
De zendeling schudde ontkennend het hoofd.
‘Neen,’ antwoordde hij, ‘een rechter, die alleen naar de uitspraken der wet kan handelen, mag geen acht geven op uw berouw en op uw tranen; hij mag en kan u geen kwijtschelding geven van straf. De wet kent geen genade. Integendeel, de rechter zal
| |
| |
u met nieuwe straf bedreigen, omdat gij opnieuw jegens de wet gezondigd hebt. Er is er slechts één, die u van alle straf ontheffen en u volkomen kwijtschelding geven kan.’
‘En die is?’
‘De Koningin. Maar daartoe behoeft gij een voorspreker; iemand, die dit uit liefde tot u doet, die waarlijk medelijden met u heeft en overtuigd is van uw berouw. Deze kan een goed woord voor u bij de Koningin doen, en als deze het aanneemt, dan twijfel ik er niet aan, of de vrije, onbelemmerde terugkeer naar uw land staat u geheel open.....’
Bij deze laatste woorden hield de heer Bohrmann plotseling stil. Hij zag Gerard vriendelijk aan, glimlachte even, schudde het hoofd heen en weer en zeide:
‘Het is inderdaad treffend.’
‘Wat bedoelt u?’ vroeg Gerard.
‘Ik dacht zooeven aan de treffende overeenkomst, die er bestaat tusschen uw levensgeschiedenis en die van iederen zondaar. Gij hebt u schuldig gemaakt aan overtreding van de wetten des lands, wordt daarvoor gestraft, zoekt uw heil in de vlucht, komt langs een wonderlijken weg tot inkeer en wenscht weder tot de uwen terug te keeren. Maar daartoe behoeft gij een voorspraak bij de Koningin. Is dit niet evenzoo met den mensch, die, gezondigd hebbende, de goddelijke kastijding ontvlucht, maar door een samenloop van omstandigheden, door de stem zijns gewetens, door de achtervolging van het Woord des Heeren, zijn schuld inziet, tot belijdenis komt en vergeving inroept. Ook deze zondaar heeft een voorspraak noodig. En God zij geloofd, dat er Eén is. Gij kent Hem. Het is Jezus, van wien de Apostel Johannes zegt: ‘wij hebben een voorspraak bij den Vader, Jezus Christus, den Rechtvaardige; en Hij is een verzoening voor onze zonden; en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden der geheele wereld.’
‘Ik dank u,’ zeide Gerard, ‘dat gij mij daaraan herinnert,’ - terwijl hij den zendeling met een ernstig blijmoedig oog aanzag.
‘O, mijn vriend,’ sprak de heer Bohrmann, ‘ik hoop, dat gij dien Jezus niet vergeten zult, want in alle moeilijkheden des levens
| |
| |
zal Hij uw steun en raad zijn. Doch om weder op uw voornemen terug te komen. Gij wenschtet weer naar Holland te gaan. Hebt gij dan uw plan geheel laten varen, om vreemde landen te bezoeken? Ik dacht, dat gij het zeeleven zoozeer bemindet.’
‘Dat is ook zoo, maar sedert gij met mij gesproken en mij tot inkeer gebracht hebt, ben ik als het ware geheel veranderd. Ik heb geen rust meer op zee. Ik geloof, dat ik op een dwaalweg ben en dat ik tot mijn moeder moet terugkeeren. Ik gevoel het: zonder haar zegen kan ik niet gelukkig zijn.’
‘Ik prijs dit in u, mijn jeugdige vriend,’ zeide de zendeling, ‘maar hebt gij wel overwogen wat u te wachten staat, als gij naar uw land terugkeert? Begrijpt ge dan niet, dat men u terstond grijpen en weder in de gevangenis zetten zal? En deinst gij niet terug voor de schande, die alsdan dubbel op uw hoofd zal nederkomen?’
‘Ik heb dat alles wel overwogen,’ antwoordde Gerard, ‘maar ik ben vast besloten mij daaraan te onderwerpen. Wat er ook gebeure en hoe lang de reis ook moge duren, ik keer weder naar mijn vaderland, in het vaste vertrouwen, dat het God is, die mijn gedachten leidt en mij zeker Zijn hulp niet ontzeggen zal.’
De zendeling legde zijn hand op het hoofd van den jongeling en hem met een tevreden blik aanziende, zeide hij tot hem:
‘Het verblijdt mij zoo iets van u te hooren. God, de Heere, geve u kracht, om uw voornemen ten uitvoer te brengen. Stel al uw vertrouwen op Hem. Hij zal u niet beschaamd maken. En wat nu de verandering van uw plan zelf aangaat, ik zal eens met den chaplain van het oorlogsschip spreken. Misschien kunnen wij bewerken, dat de commandant u mede naar Engeland neemt, van waar gij dan gemakkelijk naar Holland kunt komen. Doch in het geval, dat ik met den chaplain daarover spreek, zal het noodig zijn, dat zoowel hij als de commandant de bijzonderheden uws levens kennen. Geeft gij mij verlof, deze hun in vertrouwen mede te deelen? Zoover ik den chaplain ken, houd ik het er voor, dat hij en de commandant beiden menschen zijn, die geen misbruik van dat vertrouwen zullen maken, maar die integendeel alles zullen aanwenden, om uw geluk te bevorderen.’
| |
| |
‘Ik heb er niets tegen,’ zeide Gerard. ‘Ik laat mij geheel door u leiden, wetende, dat ook gij het beste doel beoogt.’
Met een hartelijken handdruk scheidden de beide vrienden, terwijl de heer Bohrmann besloot onmiddellijk tot de uitvoering van zijn plan over te gaan, in de hoop dat, vóór zij Malakka zouden bereikt hebben, de zaak beslist zou zijn.
Nog dien zelfden dag had de zendeling gelegenheid met den chaplain te spreken en hem zooveel van Gerards zaak mede te deelen als hij oordeelde, dat genoegzaam was, om niet alleen diens belangstelling voor den jongeling op te wekken, maar ook diens voorspraak te bewerken bij den commandant. De chaplain luisterde met opmerkzaamheid naar alles, wat de heer Bohrmann hem vertelde, en verzekerde hem, dat hij onmiddellijk den commandant zou opzoeken, terwijl hij hem zeide:
‘Ik zou u wel durven verzekeren, dat wij niet tevergeefs een beroep zullen doen op den commandant, want hij is inderdaad, wat men in het dagelijksch leven zegt, een braaf man, die gaarne een ieder voorthelpt.’
Bij deze woorden nam hij afscheid van den zendeling en liet zich weder aan boord van het fregat roeien. Reeds den volgenden dag ontving de heer Bohrmann het verzoek, om bij den commandant aan boord te komen, waaraan hij dan ook terstond voldeed.
De commandant ontving den zendeling zeer vriendelijk.
‘Onze chaplain,’ begon hij, ‘heeft mij alles omtrent dien jongeling verteld. Ik moet zeggen, dat zijn jeugdig leven rijk aan avonturen geweest is. Ik zou 't hem niet aangezien hebben. Die knaap bevalt mij wel, en in de paar keeren, die hij hier aan boord is geweest, heeft hij mij door zijn hupsch voorkomen zeer voldaan. Wat mij echter inzonderheid aan hem behaagt, is het berouw, dat hij aan den dag legt, en mij dunkt, nu hij zoo is, mag ik hem mijn medewerking niet ontzeggen. Hij wenscht weder naar Holland te vertrekken?’
‘Ja, heer commandant,’ antwoordde de zendeling, ‘dat is zijn wensch. Hij wil zijn moeder zien, haar te voet vallen, haar om vergeving vragen en zich vrijwillig overgeven in de handen der overheid, zoo deze het mocht goedvinden hem opnieuw te straffen.’
| |
| |
‘Dat is braaf van den jongeling, - braaf, zeer braaf,’ sprak de commandant, ‘maar.’ vervolgde hij na eenig nadenken, ‘hij moet niet weder in de gevangenis. Er moet alles in het werk gesteld worden, om dit te voorkomen, en wij moeten langs den wettigen weg alle middelen daartoe aangrijpen. Ik zal er eens over nadenken, hoe dit te doen, en gij kunt u verzekerd houden, dat het aan mij niet zal liggen, als het eens, bij ongeluk, verkeerd of niet overeenkomstig onzen zin mocht afloopen.’
‘Ik dank u, heer commandant,’ zeide de heer Bohrmann. ‘Uw toezegging stelt mij zeer gerust, want ik wil u wel bekennen, dat ik, naarmate het oogenblik onzer aankomst en onzer vermoedelijke scheiding nadert, eenigszins met zorg aan zijn toekomst denk. Hij is nog zoo jong, zoo onervaren, en staat op dit oogenblik zoo geheel alleen. Het is waar, hij vertrouwt op den Heer, maar u zult mij toestemmen, heer commandant, dat zulk een onbedreven jongeling nog veel leiding en toezicht behoeft, daar de verleiding in deze wereld groot is. Ik hoop niet, dat u het mij kwalijk neemt, maar vergun mij nog één vraag: zou er voor hem een plaatsje zijn aan boord van uw schip?’
‘Ongetwijfeld, ongetwijfeld. Zoodra wij te Malakka zijn aangekomen, en ik weder den koers huiswaarts richt, neem ik den knaap aan boord, en van dat oogenblik is hij aan mijn zorg toevertrouwd, en hoop ik hem ook verder in het oog te kunnen houden en voor zijn belangen te waken, want, naar ik verneem, is hij geenszins arm; hij bezit een tamelijk aardig sommetje.’
De zendeling zag den bevelhebber hoogst verwonderd aan.
‘Ja, is het niet waar?’ vervolgde deze. ‘Zie eens deze lijst in.’
En de lade eener kast openende, legde hij een lijst op tafel, welke lijst met cijfers beschreven was.
‘Een mijner officieren,’ hernam de commandant, ‘die met de executie van het dorp van Atsjieoep belast was, heeft mij verslag gedaan van hetgeen de jongeling daar in de woning van het opperhoofd gevonden heeft. En als ik dat verslag vergelijk met hetgeen mij door onzen chaplain en u is verhaald, dan kom ik tot de gevolgtrekkingen, 1o. dat de knaap niets bezijden de waarheid gezegd
| |
| |
heeft, 2o. dat alles, wat er in Atsjieoep's woning aan Europeesche zaken voorhanden was, vroeger in eigendom toebehoorde aan den kapitein van de Euphora, en 3o. dat Gerard, op het oogenblik althans, de naaste is, die recht heeft op deze zaken van zijn oom. Dunkt u ook niet zoo, mijnheer?’
De zendeling zag den commandant verbaasd aan en kon niet aanstonds woorden vinden, om zijn gevoelens lucht te geven.
‘Verbaast gij u daarover?’ vroeg de commandant. ‘Mij dunkt, ik zou niet anders mogen handelen. Al ware die knaap ook de grootste schelm, die op 't oogenblik de zee bevaart, dan nog zou ik hem dat geld en goed niet mogen onthouden. Als ik anders handelde, zou ik niet waardig zijn, commandant te wezen op een van Harer Majesteits schepen. Maar zie die lijst eens na. De knaap heeft u toch zeker mededeeling gedaan van zijn merkwaardige en belangrijke vondst, niet waar?’
‘Ja, dat heeft hij,’ antwoordde de heer Bohrmann. ‘Hij spreekt mij van een schuldbekentenis, van verscheidene bankbiljetten, van een portefeuille zijns ooms en van eenige rolletjes gemunt goud.’
‘Juist,’ hernam de kapitein, ‘dat is ook overeenkomstig het rapport van mijn officier, en gij zult alles op dit papier beschreven vinden. Met alles en alles, ook met inbegrip van de schuldbekentenis, bedraagt de inhoud twaalf duizend driehonderd gulden. Ik moet bekennen, dat dit een aardig sommetje is en dat dit voor de moeder van den knaap een groote uitkomst zal zijn.’
De zendeling kon niet anders doen dan de handen van den commandant te drukken voor dit bewijs van menschlievendheid.
‘Ik zal dit geld voor hem bewaren, totdat hij de vrijheid heeft erlangd, ongehinderd in Holland te komen, - en zoo dit onverhoopt mocht tegenvallen, zal ik zorgen, dat zijn moeder het geld in handen krijgt.’
‘Mag ik mijn jeugdigen vriend met een en ander bekendmaken, heer commandant?’ vroeg de zendeling.
‘Waarom niet? Waarom niet iemand zoo vroeg mogelijk te verblijden? Ik ben geen vriend van verrassingen. Als hij een jongeling ware van slechte hoedanigheden, dan zou ik zeggen, dat zwijgen
| |
| |
beter ware dan spreken, maar nu zie ik niet in, waarom gij er hem onkundig van zoudt laten. Deel hem dus gerust alles mede, dan heb ik ook het voorrecht een mensch meer in de wereld gelukkig te zien.’
In dit oogenblik dreunde het schip van het losbarsten van een kanonschot.
‘Aha!’ zeide de commandant, ‘wij zijn in het gezicht van Malakka, en gij zult het mij niet euvel duiden, dat ik mij op mijn post begeef. Bij onze aankomst zullen we zien wat er voor u en uw vrouw te doen is.’
De commandant bood den zendeling de hand, die deze met warmte drukte, waarna de laatste zich weder naar zijn schip begaf.
Acht dagen later was reeds alles beslist. Kort nadat het oorlogsschip de haven van Malakka was binnengeloopen, vertrok er van daar een schip naar Hong-Kong, en de heer Bohrmann en zijn vrouw maakten van die gelegenheid gebruik, om daarmede naar hun bestemmingsoord te vertrekken. Daar Dik precies wist waar de goederen, aan den zendeling toebehoorende, lagen, werden deze in het andere vaartuig overgebracht en maakte zich de heer Bohrmann tot zijn vertrek gereed. Gij kunt u voorstellen, dat het afscheid hem zoowel als Gerard zeer moeilijk viel. Zij baden te zamen nog eens recht vurig tot den Heer en drukten hun begeerte uit, dat het Hem behagen mocht hen elkander nog eenmaal weder te doen zien.
Beider oogen waren vol tranen, toen het oogenblik des afscheids gekomen was, en nog lang nadat het schip was vertrokken, wuifden beide vrienden elkander met de hand een hartelijk vaarwel toe.
Den daaropvolgenden dag verliet ook het oorlogsschip, met Gerard aan boord, de haven van Malakka, en tien weken later liet het fregat het anker vallen te Liverpool.
Wat Dik betreft, deze bleef op de Paulowna, welk schip de bevelen der reeders uit Holland afwachtte.
Daar ik later geen melding meer wil maken van de Paulowna zij het genoeg u mede te deelen, dat ruim zes maanden later ook dit schip naar Hong-Kong onder zeil ging en een andere bemanning ontving voor die, welke zoo verraderlijk om het leven was gebracht.
|
|