| |
| |
| |
Tiende Hoofdstuk.
Een geduchte strafoefening.
Naarmate het schip zich van de plaats des onheils verwijderde - op goed geluk af, want Dik kende dit vaarwater bijna niet - kwam de liefde tot het leven bij den ouden zeerob terug, en zoowel hij als Gerard hoopten nu slechts, dat zij het een of ander schip mochten ontmoeten, dat hun bijstand kon verleenen.
Het was nu middernacht. Alles was stil om hen heen en slechts de zachte golfslag tegen het schip werd door hen vernomen. Zij stonden beiden aan het roer, terwijl hun blik minder voorwaarts was gericht dan wel achterwaarts naar het verraderlijke eiland, daar zij ieder oogenblik vreesden eenige prauwen te zien aankomen, die hen zouden kunnen nazetten. Doch gelukkig zagen zij niets van dien aard, en nu hieven zij - eenigszins verlicht van gemoed - hun blikken op tot den hemel, aan welks helderen trans de schitterendste sterren fonkelden. Dik boog het hoofd, en bad, terwijl ook Gerard de oogen sloot en zich in de bescherming des Allerhoogsten aanbeval..... Daar hoorden zij een zacht gekerm!
‘Wat is dat?’ riep Gerard, terwijl hij verschrikt omzag naar de zijde, van waar dat geluid was gekomen.
Ook Dik had het gehoord, en het roer loslatende, snelde hij derwaarts.
Niet ver van het roer lag een hoop zeilen, waaraan de matrozen nog den vorigen dag gewerkt hadden, om dit tuig te herstellen. Het gekerm, dat in afgebroken tonen gehoord werd, scheen van
| |
| |
onder die zeilen te komen, en Dik en Gerard haastten zich, om deze met krachtige hand weg te nemen. En wat zagen zij?
Daar lag de heer Bohrmann, doodsbleek, bemorst met bloed, stenende en kermende, terwijl hij de hand tegen het hoofd gedrukt hield. Het scheen alsof hij uit een lange bezwijming ontwaakt was en hem de krachten nog ontbraken, om zich op te richten.
De oude zeeman, die thans geen vrees meer had, dat de zeeroovers hen zouden inhalen, haastte zich nu om een lantaarn te zoeken, terwijl Gerard op zijn bevel een weinig water moest halen. Bij het licht der lantaarn zagen zij, dat de zendeling een groote wonde aan het achterhoofd had gekregen en dat zoowel bloedverlies als schrik over de ontzettende gebeurtenis zijn krachten hadden verzwakt. Met de teederste zorg werd zijn wond door onze beide vrienden gereinigd, en tot groote blijdschap van Gerard sloeg de heer Bohrmann zijn oogen open, loosde een zucht en zeide stamelend:
‘Mijn vrouw - waar is mijn vrouw?’
Het was moeilijk voor Dik enGerard daarop een antwoord te geven, want zij durfden den zwakken man niet te zeggen wat zij dachten, dat de waarheid was.
Op goed geluk af echter zeide Gerard:
‘Stel u gerust, lieve vriend: gij zult uw vrouw wel wederzien.’
‘In - den hemel,’ stamelde de zendeling.
‘Laat dat aan God over.’ sprak Gerard, ‘daar, drink een teug water, kom eerst tot u zeiven, en als gij zooveel krachten hebt, dat gij u bewegen kunt, zullen wij u naar uw hut brengen, waar gij tot rust komen en, zoo de Heer wil, weer spoedig herstellen zult.’
De heer Bohrmann zweeg, maar van tijd tot tijd zuchtte hij diep, terwijl Gerard en Dik voortgingen zijn wonden te wasschen en met behulp van een doek het hoofd verbonden. Langzamerhand kwam de zendeling bij, en ondersteund door onze vrienden, werd hij naar zijn hut gebracht, waar zij hem op een bed nederlegden, terwijl Gerard en Dik beurtelings bij hem waakten. Dien ganschen nacht bracht hij sluimerend door, nu eens zuchtende en dan weer de woorden herhalende: ‘waar - is mijn vrouw?’ Tegen den morgenstond viel hij evenwel in een gerusten slaap en ontwaakte daaruit
| |
| |
niet, voordat de zon zich weder naar het westen neigde. Hij herkende Gerard, strekte zijn hand naar hem uit, en even alsof hij uit een zwaren, angstigen droom ontwaakt was, vroeg hij:
‘Waar ben ik?’
‘Hier op het schip, op de Paulowna’, antwoordde de jongeling, die moeite deed, om een vroolijk gelaat te vertoonen.
De zendeling wendde de oogen naar alle zijden heen, alsof hij zich van de waarheid dezer woorden wilde overtuigen. Maar even alsof hij zich iets herinneren wilde, legde hij de hand aan zijn voorhoofd en zeide:
‘Er is toch iets gebeurd - mijn vrouw - mijn vrouw!’
‘Als gij weer geheel beter zijt,’ sprak Gerard, ‘zult gij alles vernemen; nu zijt gij nog te zwak.’
‘Ik wil opstaan - ik wil.....’
Hij deed moeite, om zich op te richten, doch hij had boven zijn krachten gerekend; en Gerard zag, dat hij weer zachtjes insluimerde. Van die gelegenheid maakte de jongeling gebruik, om een weinig Spaanschen wijn te zoeken, dien hij wist, dat de kapitein in de kajuit had liggen. Het gelukte hem ook dien te vinden, en toen straks daarop de heer Bohrmann de oogen weder opende, laafde hij hem met eenige druppels van dit versterkende vocht. 't Scheen alsof deze lafenis den zendeling goed deed, want langzamerhand keerden zijn krachten terug, en op den derden dag nadat het schip, in het vertrouwen der drie mannen op Gods leiding, de straat van Malakka afdreef, was de heer Bohrmann in zoover hersteld, dat hij, op het dek naast onze beide vrienden zittende, hun in de volgende bewoordingen verhaalde, wat er met hem sedert dien verraderlijken overval gebeurd was.
‘Ik stond,’ dus verhaalde de heer Bohrmann, ‘niet ver van den kapitein, toen het opperhoofd hem zoo onverhoeds aanviel en neervelde. Mijn eerste beweging was den kapitein te hulp te schieten, doch ik struikelde over een stuk touw, dat op den grond lag, en ontving in hetzelfde oogenblik een slag op mijn achterhoofd, waardoor ik als bewusteloos neerzonk. Ik zag nog, hoe mijn vrouw, waarschijnlijk niet wetende wat zij deed, naar de kajuit vluchtte,
| |
| |
gevolgd door een paar wilden; ik hoorde haar angstkreten - maar wat er verder met mij gebeurde en hoe ik onder die zeilen kwam, is mij nog onbekend. Waarschijnlijk ben ik, uit een instinctmatige neiging tot het leven, zelf onder het zeiltuig gekropen, of het kan ook zijn, dat een der schepelingen, meenende nog in het uiterste uur des gevaars een goede daad te kunnen doen, een zeil over mij heen geworpen heeft, - dat is mogelijk. Maar hoe het zij, dit is zeker, dat God mij bewaard en aan de oogen dier onmenschen onttrokken heelt. Ik dank er Hem voor, en zoo ik nu slechts....’
Hij werd in de voortzetting zijner rede gestoord door een uitroep van Dik, die, met den vinger naar het zuidoosten wijzende, met opgetogen gelaat den kreet slaakte:
‘Een schip! Een schip!’
Deze woorden waren wel in staat de aandacht van Gerard en den zendeling te boeien, want sedert drie dagen was het hun aanhoudend gebed geweest, dat God hun een schip ter hulp mocht zenden, daar zij niet in staat waren de Paulowna naar behooren te besturen en zij ieder oogenblik bevreesd moesten zijn, weder door een storm overvallen te worden of, des nachts althans, wegens onbekendheid met dit vaarwater en hun onmacht op strand te loopen.
‘Een schip! Een schip!’ riepen alle drie gelijktijdig uit, toen zij duidelijk de witte zeilen van een groot vaartuig ontdekten.
‘De noodvlag - de noodvlag! Spoedig de noodvlag geheschen!’ riep Dik, die zich naar de vlaggen kooi haastte en, geholpen door Gerard, met de Nederlandsche driekleur kwam aantorsen. Hij bond een stuk touw stevig om het midden der drie kleuren, hetgeen een teeken is, als zich een schip in nood bevindt, en heesch dit sein zoo hoog op den top van den mast als hij slechts kon, waarna hij een kijker voor den dag haalde, om de bewegingen van het schip in zicht beter te kunnen nagaan.
‘Het is een Engelschman!’ zeide Dik, die geen oogenblik het naderend vaartuig uit het oog verloor. ‘Ik zie het aan zijn roode vlag met de sterren. Het is een groot schip, en als ik mij niet bedrieg, is het een stoomfregat. Als dat het geval is, dan kunnen wij zeker
| |
| |
zijn van goede hulp.... Zie, daar geven zij ons een sein, dat ze ons gezien hebben. Hoera! Hoera!’
En de oude zeerob, die anders zoo doodbedaard en bijkans onverschillig was, zwaaide zijn zuidwester (hoed) in de lucht, greep Gerard in vervoering aan en draaide den jongeling zóó handig een paar malen rond, alsof hij een tol geweest ware.
Dik had gelijk. Het schip, dat hij van verre aanschouwde, was een Engelsch stoomfregat van de grootste soort. Wegens den tegenwind stoomde het met kracht door, en zoodra het de noodvlag van de Paulowna gezien had, gaf de commandant bevel sterker te stoomen, het schip te hulp te snellen en een boot gereed te maken. Dit alles zagen onze drie vrienden, en naarmate het oorlogsschip naderde, werd hun vreugde grooter en de hoop zekerder, dat zij uit hun moeilijkheden zouden verlost worden. Een uur later kwam de stoomboot zóó nabij, dat men elkander duidelijk zien en toeroepen kon. De barkas van het fregat werd neergelaten en twee officieren, van een paar matrozen vergezeld, roeiden naar de Paulowna en beklommen weldra het schip. De zendeling verhaalde hun in het Engelsch wat eenige dagen geleden met hen gebeurd was, en zoo ook zijn woorden zwak waren, zetten de zichtbare teekenen op het schip van de slachting, die er had plaats gehad, daaraan kracht genoeg bij, om de officieren met afgrijzen en ontroering te vervullen. Op hun verzoek ging de heer Bohrmann met hen mede aan boord van het oorlogsschip, om den commandant een meer omstandig verhaal te geven en met hem te beraadslagen welke maatregelen er genomen moesten worden. Dit deed de zendeling, en zijn mededeeling klonk eerst voor menigeen zijner hoorders zóó raadselachtig, dat, als de officieren niet bevestigd hadden wat zij hadden aanschouwd, hij in hun oogen als ‘jokkende’ zou zijn geweest. De commandant evenwel, een man van jaren en ondervinding, die ieder woord, dat de heer Bohrmann sprak, met belangstelling had aangehoord, gevoelde terstond, dat hem de zuivere waarheid werd verhaald. Een oogenblik bleef hij in nadenken verzonken, en even alsof hem iets onverwachts voor den geest was gekomen, zeide hij tot de hem omringende officieren:
| |
| |
‘Door deze gebeurtenissen wordt mij op eenmaal een raadsel opgelost, dat mij reeds sedert lang onverklaarbaar bleef. Herinnert gij het u niet, dat er reeds sedert eenige jaren hier in deze streek schepen plotseling vermist werden, schepen, van welke het heette, dat zij met man en muis vergaan waren? Sedert vier jaren, dat ik commandant ben van dit fregat en in deze streken kruis, zijn mij zes gevallen van schepen ter oore gekomen, die alle in de Golf van Bengalen zouden vergaan zijn; schepen, die ik nog een paar dagen te voren gezien had en die onmogelijk door een storm konden beloopen zijn, daar mij toen niets van dien aard bleek. Herinnert gij u nog, mijn heeren,’ vervolgde de commandant, ‘hoe wij allen ruim twee jaren geleden, als het niet reeds langer is, getroffen werden door het bericht, dat het fraaie Hollandsche schip.... hoe heette het ook weer.... o ja, de Euphora, welk schip ons toenmaals nog vlak aan den ingang van de straat van Malakka salueerde, vergaan was? Ik kon het niet gelooven, omdat er geen storm geweest was, en.... ik geloof het nog niet, namelijk dat het schip door een orkaan of rukwind plotseling in de diepte is weggezonken. Als ik het verhaal, dat de heer Bohrmann ons daar straks gedaan heeft, vergelijk met het plotseling te gronde gaan van zoovele schepen, dan rijzen er zware vermoedens bij mij op, dat de bewoners der Nicobarische eilanden aan die gruwelen niet vreemd zijn en dat het hoog tijd wordt, om die zaak eens grondig te onderzoeken, en als die feiten bewezen worden, den zeeroovers eens geducht de les te lezen. Vergun mij, mijnheer,’ zeide hij tot den zendeling, ‘dat ik u verzoek mij een uur tijd te laten, om met mijn officieren te beraadslagen, welke maatregelen wij moeten nemen, om niet alleen uw onheil op genoemde zeeroovers te wreken, maar hen ook, zoo het inderdaad noodig mocht zijn, voor altijd schadeloos te maken. Het wordt tijd, dat deze streek van zulk gespuis bevrijd wordt.’
Bij deze woorden groette hij den heer Bohrmann beleefd en begaf zich met zijn officieren naar beneden, waar zij te zamen overlegden wat er gedaan moest worden. In dien tusschentijd maakte de heer Bohrmann kennis met den scheeps-geestelijke (chaplain, zooals
| |
| |
hij genoemd werd), een achtenswaardig man, die verscheidene jaren in China had doorgebracht en nu met het oorlogsschip naar Engeland terugkeerde. De chaplain kende vele zendelingen in China en was zeer verheugd den heer Bohrmann te ontmoeten, al waren de omstandigheden, onder welke hij hem aantrof, ook juist niet verblijdend. Beide mannen spraken langen tijd met elkander en onderhielden zich over den wonderlijken weg, langs welken God Zijn kinderen leidt, toen de heer Bohrmann verzocht werd bij den commandant te komen. De gezagvoerder was alleen en deelde hem mede, dat het zijn plan was regelrecht naar de Nicobarische eilanden te stoomen en dat het hem voorkwam goed te zijn, als de Paulowna die reis medemaakte, in welk geval het fregat het koopvaardijschip op sleeptouw zou nemen. ‘Ik zal u twee redenen aangeven,’ vervolgde hij, ‘waarom ik hiertoe besloten heb. Vooreerst kunt gij, met den matroos en den jongen, die zich op de Paulowna bevinden, mij als getuigen dienen. Gij kent het opperhoofd, en als het mij gelukt hem machtig te worden, kan hij in uw tegenwoordigheid niet loochenen wat er gebeurd is. Maar de andere reden betreft u zelf meer in het bijzonder. Gij mist uw vrouw en weet niet wat er met haar gebeurd is. Gij vermoedt, dat zij door die barbaren vermoord is geworden, maar ik deel volstrekt dat vermoeden niet. Ik heb meer van die gevallen, vooral in de Chineesche wateren, vernomen, waar ook een tal van zeeschuimers en roovers nestelen, en volgens ingewonnen berichten dooden zij, als zij een schip overmeesterd hebben, wel de mannen, die zij dan overboord werpen, maar de vrouwen nemen zij mede naar hun roofnesten, die zij dan gruwelijk mishandelen en eerst later vermoorden. Ik vermoed, dat dit ook nu met uw vrouw zoo gebeurd is, en daarommoeten wij ons haasten haar te hulp te komen. Ik heb bevel aan eenige mannen gegeven, om op de Paulowna over te gaan en hulp te bieden, en als dit geschied is, zullen wij tersfond op ons doel
afgaan. Geve God, dat wij niet te laat komen!’
‘Ja, dat geve God!’ zeide de heer Bohrmann, in wiens oog een straal van hoop schitterde, bij het vooruitzicht zijn lieve vrouw mogelijk weder te vinden.
| |
| |
Twee dagen later liet het Engelsch oorlogsschip naast de Paulowna het anker vallen in dezelfde haven, die vijf dagen geleden getuige was van het moordtooneel. Ditmaal kwamen de wilden niet met hun prauwen, om onder den schijn van vruchten en groenten te verkoopen, hun prooi te bespieden. Waarschijnlijk hadden zij de Paulowna herkend en hielden zij zich in het dorp Trinkoet verborgen, wel begrijpende, dat er met het groote oorlogsschip geen gekscheren was. Daar de commandant niet wist, hoe sterk dit eiland was bevolkt, en uit ervaring wetende, hoe listig de inboorlingen zijn, en dat men tegenover hen zeer op zijn hoede moet wezen, nam hij van zijn kant zulke krasse maatregelen, dat hij niet bevreesd behoefde te zijn overrompeld te worden. De kanonnen werden geladen, en op het eiland, althans naar den oever gericht, met bevel aan een der officieren, om bij de geringste poging, die er van den kant der wilden mocht worden aangewend, om vijandig te handelen, het dorp in brand te schieten. Vervolgens werd de groote barkas neergelaten, bemand met dertig man zeesoldaten en matrozen, die onder bevel van den officier zich naar land begaven. Doch nauwelijks zagen dit de inlanders, of zij verlieten met de snelheid van een haas den oever, renden hun dorp voorbij en verscholen zich in de ondoordringbare rietbosschen, jungle genaamd, waar het bijkans onmogelijk was hen te volgen.
Het dorp Trinkoet was allerbevalligst gelegen. Omgeven van kokoswouden en slanke palmboomen, begroeid en versierd met een keur van de heerlijkste gewassen der keerkringlanden, geleek het wel een paradijs. Helaas, een paradijs der zonde, dat niet alleen bevochtigd was door het bloed van één broeder, maar waar zulke gruwelijke misdaden hadden plaats gegrepen, dat ik het niet wagen zal u er slechts het tiende deel van te beschrijven. Al de huizen van het dorp waren op hooge palen gebouwd, waarschijnlijk volgens de gewoonte hunner voorouders, of ook wel omdat de bewoners zich dan meer veilig waanden voor den aanval van het wild of kruipend gedierte. Oppervlakkig beschouwd was er niets te ontdekken, dat de snoodheid der inlanders verried. Geen enkel mensch was er heinde en verre te zien, daar alles, groot en klein, oud en jong,
| |
| |
naar de rietbosschen gevlucht was. Alleen eenige varkens en een twintigtal doodmagere kippen doolden op deze verlaten plaats rond. Toen men echter langs het paalwerk tot in de huizen geklommen was, behoefde men niet lang te vragen of de bewoners der Nicobarische eilanden ook zeeroovers en moordenaars waren. Wat men hier zag gaf maar al te veel stof, om het ergste te vermoeden. In een van die paalwoningen vond men een sofa, een piano, een groote scheepskist, bed, kussens, spiegels, timmermansgereedschappen, wapenen, benevens een kist vol boeken in verschillende talen. De officier gaf bevel, om verscheidene van deze voorwerpen naar het oorlogsschip te transporteeren, en daar hij zich met zijn gering aantal soldaten niet in de rietbosschen durfde wagen, liet hij, overeenkomstig de orders van zijn commandant, het dorp in brand steken en begaf zich vervolgens weder naar het fregat, na alvorens al de prauwen, die aan den oever of op het strand lagen, aan de vlammen opgeofferd te hebben.
De commandant had evenwel besloten geen half werk te verrichten. Wat baatte het hem ook, dat er slechts eenige huizen en prauwen vernield waren, als niet het geheele roofnest onschadelijk was gemaakt? En de Nicobarische eilanden bedroegen te zamen een negental, waarvan zij hier slechts het allerkleinste stuk voor zich hadden. Ook werd het noodig geoordeeld te beproeven eenige wilden in handen te krijgen, om van hen te weten te komen, waar de gestolen voorwerpen der andere schepen verborgen waren, en vooral of er zich nog Europeanen en gevangen vrouwen op het eiland bevonden. Daar men de zekerheid had, dat er aan de andere zijde van Trinkoet ook prauwen aanwezig waren, in welke de inlanders uit de rietbosschen naar het daar tegenoverliggende eiland Nonkowri gevlucht waren, stevenden beide schepen derwaarts, waar zij voor het dorp Enoenga het anker lieten vallen. De commandant nam weder dezelfde maatregelen als te Trinkroet, met dit onderscheid, dat alle booten van het schip, met zeesoldaten bevracht, aan land werden gezet, zoodat men thans krachten genoeg bezat, om het met de inlanders te wagen, zoo deze het in den zin mochten krijgen hen aan te vallen. Doch evenals bij de vorige gelegenheid
| |
| |
namen de wilden bij het zien der soldaten de vlucht; doch de officier, die hierop gerekend had, ging niet regelrecht op het dorp af, maar liet zijn soldaten met gezwinden pas zijwaarts aanrukken, waardoor het hem gelukte zes inlanders den weg af te snijden en hen gevangen te nemen. Deze zond hij oogenblikkelijk aan boord van het fregat. Uit het verhoor, dat deze menschen, wier gelaatstrekken de slechtste en laagste hartstochten uitdrukten, ondergingen, bleek den commandant, dat er zich geen Europeanen op de eilanden bevonden, behalve de vrouw van den zendeling, die het opperhoofd Atsjieoep naar zijn dorp of legerkamp had medegevoerd. Voorts deelden die gevangenen nog eenige bijzonderheden mede, die den commandant maar al te zeer bewezen dat zijn vermoedens omtrent het zoogenaamde vergaan van sommige schepen de waarheid behelsden. Gedurende de laatste vier en een half jaar, - aldus luidde de bekentenis der gevangenen - hadden zij de equipages van vier koopvaardijschepen zien vermoorden en zelf mede helpen vermoorden; de goederen waren naar het eiland gebracht, waarna men de uitgemoorde schepen een groot eindweegs in zee gedreven en ze daar had laten zinken.
De toorn van den commandant over deze gruweldaden kende geen grenzen. Nadat men zoovele geroofde goederen, als de moeite waard was, naar het schip teruggevoerd had, werd Enoenga in brand gestoken, terwijl men ook al de prauwen, die daar aanwezig waren, vernietigde. Nu zond de bevelhebber twee der gevangenen naar het kamp van Atsjieoep, met bevel om oogenblikkelijk de geroofde vrouw terug te zenden, tevens dreigende, dat, zoo hij hieraan niet terstond voldeed, al de dorpen van Nonkowri in brand gestoken en de prauwen aan de vlammen prijsgegeven zouden worden. Doch de gevangenen kwamen onverrichter zake terug. ‘Atsjieoep,’ zoo zeiden zij, ‘heeft geantwoord, dat de blanke mannen veel te edel zouden zijn, om zulk een strafoefening uit te voeren, en de vrouw van den zendeling niet begeerde weer tot haar man terug te keeren, maar liever bij hem wilde blijven.’ De commandant geloofde begrijpelijkerwijs deze leugen niet, maar willende toonen, dat het hem ernst was, gaf hij bevel zijn bedreiging
| |
| |
ten uitvoer te brengen en liet al de dorpen van Nonkowri in brand steken en de prauwen vernielen. Daar het hem evenwel nu vooral te doen was, om de vrouw van den zendeling mede machtig te worden, spaarde hij drie dorpen, in een waarvan Atsjieoep zich met een groot deel zijner onderhoorigen verborgen had. Wederom zond hij gemelde beide gevangenen naar het kamp van het opperhoofd en liet hem het volgende zeggen: ‘Gij hebt gezien, o Atsjieoep, dat de blanke mannen hun woord gestand houden. Zij verlangen van u, dat gij, voordat de zon is opgegaan, de vrouw van den zendeling teruggeeft, en zullen, zoo gij dit weigert, niet alleen uw laatste drie dorpen en al uw prauwen vernietigen, maar zij zullen zelfs uw geheele eiland verwoesten en u aan een boom ophangen.’
Deze bedreiging hielp. Nog denzelfden dag keerden de gevangenen terug, en tot groote blijdschap van den zendeling, die zich aan den oever bevond, brachten zij zijn vrouw mede, die evenwel zóó lijdende was, dat men haar aan boord van de Paulowna moest dragen, waar zij door den scheepsdokter van het oorlogsschip verpleegd werd.
Hiermede was de commandant echter nog niet geheel tevreden. Hij vermoedde, dat er zich in het dorp, dat Atsjieoep zelf bewoonde, nog vele goederen van geroofde schepen bevonden, welke goederen hem wellicht op het spoor van de namen der vermiste schepen konden brengen, en zonder voornemen dit dorp te verbranden, en alleen met het doel om zich van die goederen meester te maken, gaf hij bevel om de woningen van Atsjieoep's dorp te onderzoeken, terwijl Gerard en Dik verlof ontvingen, om dezen tocht mede te maken.
|
|