De verloren schuldbekentenis
(1910)–Eduard Gerdes– Auteursrecht onbekend
[pagina 104]
| |
Negende Hoofdstuk.Verraderlijke gasten.Het ligt volstrekt niet in mijn plan, om u een relaas te geven van een zeereis, om u al het lief en leed te schetsen, waaraan een schip, dobberende op de wispelturige golven, dagelijks bloot staat. Gij verwacht van mij, en met recht, dat ik u iets te lezen zal geven, dat overeenkomt of althans in nauw verband staat met den titel van ons verhaal, namelijk: de verloren schuldbekentenis, en tot dusver hebt gij daarvan weinig gehoord, behalve in het tweede hoofdstuk, en sedert dien hebben wij wel den held onzer geschiedenis in zijn verschillende lotsbedeelingen gevolgd, maar van de schuldbekentenis hebben wij niets meer gehoord. Mijn lezer zal misschien zeggen, dat hij van die schuldbekentenis ook niets meer verwacht, omdat zij verloren is geraakt, maar alsdan moet ik hem doen opmerken, dat, al is iets verloren, het daarom niet verloren behoeft te blijven. Het gebeurt immers wel meer in de wereld, dat een voorwerp, hetwelk verloren was geraakt, teruggevonden wordt, en dit zal met gemelde schuldbekentenis ook het geval zijn. En als ik u eens zeg, dat onze Gerard juist op weg was, om haar weder te vinden, dan denk ik, dat het uw belangstelling wel zal spannen. Doch nu moet gij niet denken, dat onze held dat belangrijk papier uit zee opvischte of dat het in de ingewanden zat van een haai, dien het scheepsvolk gevangen had, - o neen, die schuldbekentenis bevond zich op een geheel andere plaats, en wel op zulk een vreemde, dat geen mensch ter wereld het ooit in zijn gedachten gekregen zou hebben ze daar te | |
[pagina 105]
| |
zoeken. En ik zou het ook niet geweten hebben, waar die verloren schuldbekentenis lag (of zat, want het rechte woord durf ik nog niet te schrijven, om mij niet te verraden), als het mij niet op een merkwaardige wijze was ter oore gekomen. Om uw geduld echter niet langer op te wekken, zal ik mijn verhaal dan ook maar voortzetten en regelrecht op ons doel afgaan, hoewel ik, om daartoe te geraken, een omweg moet maken, wat gij evenwel niet aan mij, maar aan den verraderlijken wind moet wijten. Doch ter zake Gij weet, dat de Paulowna naar China was bestemd en het schip reeds een groot deel van de reis derwaarts had afgelegd. Het had Kaap de Goede Hoop wel onder allerlei hevige winden verlaten, maar God had toch dit vaartuig genadiglijk beschermd, zoodat het, ruim drie maanden nadat het Nederland had verlaten, zich, in goeden staat zeilende, in den Indischen Oceaan bevond en reeds voor de tweede maal op die reis de linie gepasseerd had. Aan gene zijde der linie nam het schip den koers tusschen de Nicobarische eilanden, ten noordwesten, en het groote eiland Sumatra ten zuiden, waarna het den tocht voortzette naar de straat van Malakka, tusschen Sumatra en het schiereiland Malakka, om eerst Singapore aan te doen en vervolgens door de Chineesche Zee naar Hong-Kong te stevenen. Tot dusver was de reis in menig opzicht zeer voorspoedig geweest, en gij kunt u de vreugde der passagiers voorstellen, toen zij zich in de straat van Malakka bevonden en weldra hoopten voet aan wal te kunnen zetten. Vooral waren de beide Fransche kooplieden blijde. Die menschen hadden het den kapitein menigmaal lastig gemaakt door hun vragen, of zij nog niet haast China in het gezicht kregen, totdat eindelijk de kapitein hun zeide, dat hij hun op dergelijke vragen geen antwoord meer zou geven, tenzij hij hun het land met den vinger zou kunnen wijzen. Ik moet zeggen, dat ik het ongeduld dier beide kooplieden zeer verklaarbaar vind, want als iemand, die een handelsman is, groote begeerte heeft, om rijk te worden en winst te doen met zijn zaken, en hij moet dan maanden lang op | |
[pagina 106]
| |
zee doorbrengen, niets ziende dan lucht en water, - zie, dat hij dan zeer naar het einde van zulk een reis verlangt, is licht begrijpelijk. Die reis duurde hun veel te lang; men had hun gezegd, dat zij hoogstens in drie maanden te Hong-Kong zouden aankomen - en nu zij zich hierin teleurgesteld gevoelden, waren zij niet op hun gemak. Zij lieten de onderlip tamelijk lang hangen en keken den ganschen dag zóó knorrig, dat niemand veel lust had, om met hen in gesprek te komen. De heer Bohrmann, die een weinig Fransch verstond, had het meermalen beproefd, om hen tot een gesprek uit te lokken, en het was hem ook nu en dan gelukt, - maar sedert hij het gewaagd had met hun te herinneren, dat zij eigenlijk op reis waren naar de eeuwigheid en dat ieder mensch zich bereid moest houden God te ontmoeten, daar wij te land of ter zee elk oogenblik in gevaar verkeeren, - wilden zij niets meer van hem weten, gingen hem, waar zij konden, uit den weg en foeterden en bromden binnensmonds: ‘nous ne sommes pas des païens comme les Chinois.’ Den ganschen lieven dag, als zij niet aten of dronken of sliepen, stonden zij òf bij den boegspriet òf bij den grooten mast en keken en tuurden naar de blauwgroene zee of naar den onbewolkten hemel. In lezen hadden zij geen lust, en het allerminst sloegen zij een oog in die boeken, welke hun de zendeling had aangeboden. Die twee Franschen waren dan ook de eenigen aan boord, die weinig genoegen op reis smaakten en zich vreeselijk verveelden. De heer Bohrmann en zijn vrouw daarentegen wisten hun tijd nuttig door te brengen. Als zij niet in hun hut waren en lazen, begaven zij zich onder het scheepsvolk en vonden bij dezen en genen een gereed oor voor menig goed en stichtelijk woord, dat zij spraken. Met toestemming van den kapitein werd er door den zendeling, als het weder dit veroorloofde, twee malen in de week godsdienstoefening aan boord gehouden, en wel des Woensdags- en Zondagsmiddags, waaraan de bemanning bij beurten deelnam. Onder de personen, die zelden of nooit deze gelegenheid verzuimden, bevonden zich onze beide bekende stuurlieden, de gebroeders Wessels benevens Dik, de matroos. Zonder dat de heer Bohrmann het wist, dat Willem | |
[pagina 107]
| |
Wessels de persoon was, die als het ware Gerard tot de vlucht genoodzaakt had, legde God hem menig woord op de lippen, dat als een pijl diens hart trof, en dikwijls werd Willem door zijn broeder Evert verrast, dat hij met een gebogen hoofd en met de hand op de borst in gedachten verzonken stond en diepe zuchten loosde. Wat Gerard betreft, deze was sedert de laatste gesprekken met den zendeling, en vooral nu hij wist, dat zijn brief spoedig in handen van zijn moeder komen zou, veel opgeruimder. Hem was een zware last van het hart gevallen, en met een geruster blik zag hij opwaarts naar den hemel of schouwde hij in de toekomst. Voor het oogenblik was er slechts iets, dat hem smartte: zoo ver van zijn lieve moeder te zijn. Doch telkens als hij dit pijnlijk gevoel aan den heer Bohrmann openbaarde, vertroostte hem deze en vermaande hem, om niet op te houden met bidden en zich voorts over te geven aan de leiding des Heeren, die zeker alles eenmaal tot Zijn eer en ons heil zal doen uitloopen. Zoo stonden de zaken en het schip bevond zich aan den ingang van de straat van Malakka, toen er iets plaats vond, dat de verwachtingen van velen teleurstelde, en het allermeest die van onze Fransche kooplieden. In den tweeden nacht na hun komst in de straat van Malakka werden zoowel passagiers als bemanning onaangenaam verrast door een plotseling opkomenden Oost-Zuidoostenwind, die van uur tot uur in hevigheid toenam en eindelijk tot storm oversloeg. In hun angst sprongen allen, die zich ter rust begeven hadden, van hun leger op en begaven zich naar boven op het dek, maar even zoo spoedig als zij gekomen waren, moesten de passagiers weder de vlucht naar beneden nemen, daar het hun vanwege de geweldige stortzeeën en de hevige rukwinden niet mogelijk was boven te blijven. Kapitein, stuurlieden en matrozen hadden al hun krachten noodig, om zich staande te houden, en Dik, die met Evert Wessels het roer hanteerde, had zich met een touw doen vastbinden, om niet door een zware golf overboord geslingerd te worden. Zoodra de wind hevig begon op te steken, werden de lichte zeilen geborgen en moesten alle handen aan het werk, om de marszeilen | |
[pagina 108]
| |
te reven. Doch zóó geweldig en snel nam de storm toe, dat een gedeelte der laatste met een der matrozen overboord sloeg. Aan redding was niet te denken. Men kon den drenkeling geen touw toewerpen noch de boot loslaten, om hem te hulp te schieten. Te midden van den zwaren golfslag, de hevige stortzeeën en het donderen van den wind hoorde men zijn angstkreet, - maar men moest hem aan zijn lot overlaten, daar ieder op eigen lijfsbehoud en op redding van het schip bedacht moest wezen. Ja, zóó geweldig draaide, schudde, zwierde en zwaaide het vaartuig, dat het slechts ternauwernood een paar der kloekste en sterkste matrozen gelukte de stormfok aan te slaan. Meer kon er niet gedaan worden. Het schip was ten speelbal van de woede eener luimige zee, die als het ware vertoornd scheen en nu al haar gramschap uitliet aan de Paulowna, die zij nu eens eenige voeten hoog in de lucht zweepte, om ze daarna in een afgrijselijke diepte neer te ploffen, met zulk een geweld en vergezeld van zulke zware golven, dat alles, wat op het dek lag, weggeworpen en in zee geslingerd werd. Tegen zulk een ontzettenden storm is geen schip bestand, en er blijft in dergelijke oogenblikken niets over dan de toevlucht te nemen tot Hem, die wind en zee gebieden kan, te zwijgen en stille te zijn. De kapitein, die van het eerste oogenblik af, dat de storm zich verhief, zijn kalmte niet verloren had, stond met de grootst mogelijke bedaardheid bij de stuurlieden,en zich aan het roer vasthoudende, gaf hij van tijd tot tijd zijn bevelen, - die echter nòch gehoord nòch opgevolgd konden worden. Ziende, dat hier menschelijke hulp machteloos was, zeide hij: ‘mannen, ieder onzer moet doen wat hij denkt, dat het beste is. Wat mij betreft, ik blijf aan het roer!’ Door de hevige Oostenwinden voortgezweept met een snelheid, die bijna weergaloos was, dreef het schip hoe langer hoe meer terug en wel westwaarts naar de Nicobarische eilanden, en zoowel de kapitein als stuurman Wessels geloofden niet anders dan dat, zoo het schip door de golven niet uiteengeslagen werd, de Paulowna zeker hier of daar tegen de kust of op een verborgen rif verbrijzeld | |
[pagina 109]
| |
zou worden. Andere verwachtingen en hoop had niemand der bemanning gedurende de twee dagen, dat de storm woedde. En Gerard, en de zendeling met zijn vrouw? Gij kunt denken, hoe zij te moede waren, maar, hoe ook verslagen door het schrikwekkende tooneel, dat hen omgaf, en sidderende bij elken schok en het gekraak van het schip, toch waren zij niet als de zoodanigen, die geen hoop hadden, en gedroegen zij zich niet als de beide Franschen, die handenwringend, knersetandend en wanhopig op den grond der kajuit lagen en vol verbittering in het houtwerk beten! Wat baatte dit dien menschen? En waarom zich niet liever bij den zendeling gevoegd, die een woord van bemoediging had, die wees op den Schepper, die hemel en aarde gemaakt heeft en wien de zee gehoorzaam moet zijn op Zijn wil? Van tijd tot tijd wierp zich de heer Bohrmann met zijn vrouw en Gerard op de knieën, en bad tot God, en telkens, als hij - met groote moeite wegens de slingering van het schip - weder opstond, zeide hij met een blijmoedig gelaat: ‘Houdt goeden moed! De Heer is een Verhoorder des gebeds. Wij zullen vertrouwen, dat Hij ons uitredding geven zal.’ Gerard, wiens hart niet minder angstig sloeg en die ook dikwijls niet anders dacht of ieder oogenblik zou het laatste zijns levens zijn, - kroop, na zulk een bemoedigend woord gehoord te hebben, op handen en voeten naar boven, tot aande voeten van den kapitein, om ook hem op te beuren en hem toe te roepen niet te versagen, daar God zeker de gebeden verhooren zou, waarna hij, onder veel gevaar en doornat, zich weder bij den zendeling vervoegde, onmachtig als hij was, om iets anders te kunnen doen. En God verhoorde inderdaad het gebed. Midden in den tweeden nacht van den storm ging de wind plotseling liggen, en hoewel de hevig beroerde golven nog verre van kalm waren, zoo bemerkten toch de kapitein en de gebroeders Wessels, dat er een verandering ten goede gaande was en dat over eenige uren de zee weder bedaard zou geworden zijn. Maar waar bevonden zij zich? Dat kon niemand hunner op dit oogenblik weten, daar er nòch tijd nòch gelegenheid toe was, om | |
[pagina 110]
| |
eenige berekening te maken. Zooveel wisten zij wel, dat het schip teruggedreven was, en om nu een ander gevaar, dat van stranden, te ontgaan, gaf de kapitein, toen de hevige stortzeeën opgehouden hadden en het een weinig kalmer geworden was, bevel het anker te laten vallen en den morgen af te wachten, om te zien op welke hoogte zij zich bevonden. Die lang gewenschte en van God afgebeden morgen brak eindelijk aan, en stel u hun blijdschap, hun verbazing en verrukking voor, toen zij bij een kalme zee, onder een helder blauwen hemel, omgeven van een liefelijke lucht, vlak vóór zich een eiland zagen, in welks haven zij voor anker lagen. Het kostte den kapitein weinig moeite, om te weten, hoe dat eiland heette, en met behulp zijner kaarten maakte hij uit, dat hij zich in een haven bevond, gelegen tusschen Camorta en Nonkowry, die met nog zeven anderen tot de Nicobarische eilanden behoorden. Het schip lag op korten afstand van den oever en zoowel bemanning als passagiers waren opgetogen over het heerlijke schouwspel, dat het eiland aanbood. De oever was als bedekt met groote en kleine booten, onder welke zich een menigte prauwen bevonden, die niet slechts sierlijk en kunstig vervaardigd waren, maar waarvan sommige meer dan zeventig voet lengte telden. De heer Bohrmann en de beide Fransche kooplieden verzochten den kapitein, hen aan land te zetten, om eens onderzoek te doen naar de inboorlingen en hun manier van leven, doch hij ried hun dit ten sterkste af', daar hij eerst afwachten wilde, hoe zich de bewoners dier eilanden jegens hem gedroegen en of zij met geschenken en koopwaren kwamen, om daardoor hun gastvrijheid te bewijzen. Te gelijk besloot 'hij hier een paar dagen te blijven, veilig als de haven was bij elken opkomenden nieuwen storm. De Paulowna had bij den doorgestanen orkaan zóóveel geleden, dat zoowel timmerman als matrozen en zeilmakers handen vol werks hadden, om alles weder naar behooren te herstellen. Niet lang duurde het of men zag van het schip uit, dat de inboorlingen zich gereedmaakten, om een bezoek aan het vaartuig te brengen. Een drietal prauwen, bemand met ongeveer tien Inlanders, | |
[pagina 111]
| |
roeiden naar het schip, en hoewel zij er zeer onbevallig en zelfs leelijk uitzagen met hun platte neuzen, dikke lippen en vooruitstekende wangbeenderen, - zoo verried hun houding toch niets, wat naar kwade voornemens geleek. Zij hadden in hun booten eenige grof gevlochten korven, beladen met allerlei tropische vruchten, kokosnoten, groenten, meloenen, benevens kippen en eenden, die zij met een vriendelijk gezicht aanboden. De kapitein, die een klein weinigje Maleisch sprak, gaf hun daarvoor eenige ponden tabak, een paar messen, kralen en andere snuisterijen, die hij uit Europa voor den ruilhandel had medegebracht. Hierop trokken de drie prauwen af, maar tegen den middag kwamen vijf andere, met ruim twintig wilden bemand, onder welke zich het opperhoofd bevond, die begeerden een bezoek op het schip te brengen. De tabak, die zij des morgens ontvangen hadden, scheen reeds in gebruik genomen te zijn, want zoowel het opperhoofd als zijn onderhoorigen hadden pijpen in den mond en rookten er smakelijk op los. Hun pijpen waren evenwel niet van de sierlijkste soort. Sommigen hadden niets anders dan een afgekloven been, dat zij uitgehold en aan het eene einde met tabak gevuld hadden, terwijl zij het andere einde in den mond hadden gestoken. De kapitein, nog voldaan over de heusche bejegening van des morgens, wilde zich niet tegen dat bezoek verzetten. De matrozen ontvingen bevel de staatsieladder uit te hangen, en kort daarop beklommen de wilden zoowel deze als den valreep, terwijl anderen zich langs touwen naar boven op het schip heschen. Al deze wilden waren bijna geheel naakt en hadden slechts een lapje katoen om hun lenden geslagen, terwijl het opperhoofd ten teeken zijner waardigheid een driekanten hoed op het hoofd droeg, met een groote veder versierd, welk voorwerp wellicht - althans dit dacht het scheepsvolk - derwaarts aangespoeld was. Waren zijn onderhoorigen leelijk, nog veel afzichtelijker was het opperhoofd. Zijn voorste tanden staken, als van een wild zwijn, boven de onderlip uit; door de neusgaten heen was een metalen ring gestoken en langs voorhoofd en wangen waren eenige zwarte lijnen getrokken, die hem een afschuwelijk voorkomen gaven. Hij had een mond als een kannibaal | |
[pagina 112]
| |
of menscheneter, en als hij lachte, trok hij de wangen zóó hoog op, dat de beide uiteinden van zijn mond bijna tot aan zijn ooren reikten. Het was dus inderdaad een leelijke gast, dien de kapitein aan boord ontving, maar daar hij zich niet onvriendelijk gedroeg en schijnbaar met zijn onderhoorigen in vrede kwam, had de gezagvoerder der Paulowna geen reden, om hem niet op een zeer heusche manier te ontvangen, te meer omdat het opperhoofd hem eenige geschenken aanbood. Onderwijl de overige wilden zich op en in het schip verstrooiden en alles bijna onverschillig gadesloegen, begaf zich de kapitein met zijn hoogen gast, vergezeld van de passagiers, naar de kajuit, waar hij hem op eenige spijs onthaalde. Doch het opperhoofd scheen geen honger te hebben. Hij bootste iemand na, die drinken begeerde, waarop hem de kapitein een paar flesschen wijn en likeuren voorzette, die hij ook binnen een uur tijds geheel leegdronk en waarbij hij zóó vroolijk werd, dat hij onophoudelijk de kajuit ronddanste en nu en dan een der Fransche kooplieden beetpakte, waarbij hem de driekante hoed dikwijls van het hoofd rolde. Uit het gesprek, dat de kapitein, zoogoed en zoo kwaad het ging, met hem hield, bleek, dat dat opperhoofd plan had den volgenden middag weder te komen met andere mannen, die ook een bezoek aan het schip wenschten te brengen. De kapitein meende hiertegen geen bezwaar te moeten maken, vooral omdat de werkzaamheden nog niet veroorloofden, om reeds den volgenden dag te vertrekken. Werkelijk kwam ook op dien bepaalden namiddag het aangekondigde bezoek, en wel in een tiental prauwen, bemand met een zestigtal wilden, terwijl er aan den oever meer dan honderd inboorlingen stonden, die slechts in hun booten behoefden te stappen, om ieder oogenblik naar het schip te kunnen roeien. Niemand der schepelingen, en het allerminst de kapitein en zijn passagiers, had eenig kwaad vermoeden. Ieder zag dit bezoek aan als ontspruitende uit nieuwsgierigheid, die zoo eigen is aan de wilde stammen der Indische eilanden, en in de verste verte dacht niemand van het scheepsvolk, dat dit bezoek zulke noodlottige en vreeselijke gevolgen zou na zich sleepen. | |
[pagina 113]
| |
In den beginne ging alles naar wensch. Het opperhoofd, Atsjieoep geheeten, zag er wel nog leelijker uit dan den vorigen dag, maar gaf evenmin als een der inboorlingen eenige reden tot klagen. Zij zetten zich, als kleermakers neergehurkt, op het dek of op de verschansing neder en rookten onophoudelijk uit hun pijpen. Daar zij vruchten als geschenken medegebracht hadden, bood hun de kapitein eenige glazen Spaanschen wijn aan, maar deze drank behaagde hun niet. Waarschijnlijk - en zooals de uitkomst bewezen heeft, is het wel zeker, - hadden zij bij vorige gelegenheden brandewijn of jenever geproefd, en nu rusten zij niet, voordat hun de kapitein een paar kruiken van dat ongelukkige vocht voorzette. Dit smaakte, en toen de wilden de kruiken eenige malen hadden laten rondgaan, begonnen zij te dansen en zóó vreeselijk te zingen en te schreeuwen, dat hooren en zien verging. Ook nu nog dacht de kapitein geen kwaad. Hij stond naast Atsjieoep en bood hem een sigaar aan. Doch het opperhoofd scheen meer behagen te vinden in zijn pijp, die hij geheel met tabak vulde, en boog zich over de verschansing van het schip heen, om aan een der wilden, die in een prauw achtergebleven was, vuur voor zijn pijp te vragen. De wilde reikte hem dit toe in een zwaren bamboesstok, en even alsof hij aan niets anders dacht, stak Atsjieoep zijn pijp aan. Doch in hetzelfde oogenblik viel hij onverhoeds den kapitein aan, sloeg hem met zijn bamboesstok boven op het hoofd, greep een lang mes, dat hij in zijn schort verborgen had, en stak daarmede den gezagvoerder midden door het hart. Op dit gezicht schoten de beide stuurlieden en de matrozen toe, om hun meester te hulp te komen, terwijl de vrouw van den zendeling de vlucht nam. Maar even spoedig waren de inboorlingen aan de zijde van hun opperhoofd, en drie - vier hunner vielen op elk der manschappen en passagiers aan. Middelerwijl gaf Atsjieoep een teeken aan de prauwen, die aan den oever lagen, die daarop met een honderdtal wilden het schip naderden, dit beklommen en hun stamgenooten te hulp kwamen. Terwijl dit gebeurde, stonden Dik en Gerard juist op de ladder van het ruim. Zij hadden zich op bevel van den kapitein naar de bottelarij, in de kerk onder in het schip, begeven, om een paar | |
[pagina 114]
| |
"/>kruiken brandewijn te halen. Zoodra Dik zag wat er geschiedde en op zijn tien vingers best kon uitrekenen, dat hier hulp te kort schoot, gaf hij Gerard een wenk, vertelde hem in weinige bewoordingen wat er gaande was en ried hem ten sterkste aan, zich met hem te verbergen. Gelukkig lagen de leizeilen nog evenzoo als bij het vertrek, en, gejaagd en angstig als zij waren, kroop ieder hunner in zulk een koker als ik u bij een vroegere gelegenheid beschreven heb. Ruim een uur hadden zij hier doorgebracht, terwijl het woest geschreeuw, afgebroken door een hevig gegil en angstkreten, tot hun schuilhoek doordrong, toen zij de wilden in grooten getale de ladder hoorden afdalen. Onder vreeselijk getier braken zij de bottelarij open, en nu vernamen Dik en Gerard niets anders dan het stukslaan van flesschen en kruiken en het geluid, dat onverzadelijke zwelgers bij het drinken maken. Een ontzettend bang uur ging er voorbij, gedurende hetwelk Gerard en Dik zich bijna onbeweeglijk in den zeilkoker stilhielden, terwijl in hun onmiddellijke nabijheid de wilden hun gruwelijk drinkgelag voortzetten, schreeuwden en dansten en de afschuwelijkste tonen voortbrachten, die aan het woest getier en de akelige geluiden herinnerden, welke wilde dieren in hun bosschen maken. Het zweet der benauwdheid brak bij Gerard en Dik van alle kanten uit, want niet alleen, dat elke kreet, dien de wilden aanhieven, hun een huivering door de leden joeg, maar bij elken polsslag moesten zij vreezen, dat deze kannibalen hen in hun schuilplaats ontdekken en vermoorden zouden. Dat in dezen grooten nood Gerard menige verzuchting en bede tot God opzond, kunt gij wel nagaan, maar er bleef hem niets anders over dan stil af te wachten wat er verder gebeuren zou. Eindelijk - eindelijk verlieten die onmenschen het ruim, waggelende, en in hun dronkenschap voortgaande met tieren en schreeuwen. Gerard en Dik hoorden hen nog geruimen tijd boven hun hoofd dansen en geweld maken, maar van lieverlede nam het rumoer af, en ten laatste werd er geen ander geluid meer door hen waargenomen dan een geplas in het water en het slaan der roeiriemen, ten teeken | |
[pagina 115]
| |
dat de wilden zich met hun prauwen verwijderden. Nu waagden het onze beide vrienden hun schuilhoek te verlaten, en daar het inmiddels avond was geworden, beklom Dik, gevolgd door Gerard, behoedzaam de ladder, bij tusschenpoozen stilhoudend, om te luisteren of hij ook iets hoorde, dat hem kon verontrusten. Doch toen hij niets vernam dan het getier der wilden in de verte, verstoutte hij zich op het dek te komen, - en wat hij daar zag, was genoegzaam, om ook den ruwst en zeeman te doen ontstellen. Het geheele dek was met bloed bemorst; bloed zat aan de verschansing, aan de masten, aan het roer, aan de kombuis, tot zelfs in de kajuiten en in de hutten der stuurlieden en matrozen. En wat hun het akeligst voorkwam: geen levend schepsel was te zien, van den kapitein, de passagiers en de bemanning vonden zij niets dan een hoed en een paar petten. Voor Dik was er geen twijfel meer, of de wilden hadden al de passagiers en de schepelingen vermoord en hun misvormde lijken overboord geworpen. Dit was het geplas geweest, dat Gerard en hij gehoord hadden. Stel u hun ontroering voor, toen zij dat bloedbad aanschouwden! Het was het bloed hunner vrienden, met wie zij nu sedert maanden lief en leed doorgestaan, te zamen gegeten en gedronken, gearbeid en gebeden hadden; het bloed van hun goeden meester, den kapitein, en hun medeschepelingen. Nog pas eenige uren geleden - en deze allen bevonden zich in de aangenaamste stemming, zonder het geringste vermoeden van den schrikkelijken dood, die hen zoo onverhoeds overvallen was. En nu dreven hun lijken op de golven der zee of waren zij reeds sedert menig uur door de monsters van den oceaan verslonden. Geen wonder, dat Dik en Gerard langen tijd dat vreeselijk schouwspel sprakeloos aanstaarden en eindelijk in jammerklachten uitbarstten, op gevaar af, dat hun geween, bij de stilte, die hen omgaf, door de inboorlingen gehoord zou worden. Ja, het was een afgrijselijke stilte, - de stilte van een kerkhof. ‘Gerard,’ zeide Dik, ‘gave God, dat wij allen in den laatsten orkaan omgekomen waren, - liever dan zoo iets te aanschouwen!’ Gerard was te zeer ontsteld, om te antwoorden. Met gevouwen handen roerloos naast den ouden matroos staande, staarde hij op het | |
[pagina 116]
| |
dek - en het kwam hem voor, als hoorde hij nog het akelig gillen en de hartverscheurende kreten der schepelingen en passagiers, die op zulk een wreede wijs geslacht werdenGa naar voetnoot1). ‘Ja,’ vervolgde de zeeman, ‘dat had ik veel liever gewenscht. Zulk een gruwel heb ik nooit te voren aanschouwd, en het verwondert mij, hoe God zoo iets heeft kunnen gedoogen!’ ‘Gods wegen zijn wonderbaar,’ antwoordde Gerard met een zucht, ‘en wij begrijpen ze niet. Doch wie weet wat ons nog wacht! Misschien komen die wilden straks terug, en als zij ons dan vinden...’ ‘Welnu dan vermoorden zij ons ook. Het leven heeft voor mij geen waarde meer. Wat zullen wij beiden ook, zwakken die wij zijn, kunnen doen! Wij kunnen ons tegen de overmacht niet verdedigen. En al zouden wij dit ook, zoo is er toch geen denken aan, dat wij aan de handen onzer vijanden kunnen ontkomen, daar wij het schip niet van hier kunnen brengen.’ ‘Zoo moogt gij niet spreken, goede Dik,’ zeide Gerard. ‘Wij moeten ons leven zoo lang zien te behouden als mogelijk is, geloovende, dat God het ons gegeven heeft,om het tot Zijn eer te besteden. En wat de wilden betreft, ik denk niet, dat zij dezen nacht hier terug zullen komen....’ ‘Maar morgen zeker,’ viel Dik hem in de rede. ‘Morgen zullen wij hen in nog grooter getale zien verschijnen, om het schip te plunderen en ons te vermoorden.’ ‘Nu, het is nog geen morgen,’ antwoordde Gerard, ‘en vóór dien tijd hoop ik, dat God ons een weg aanwijst, om hun te ontkomen. Maar zijn wij wel zeker, dat al de schepelingen en passagiers vermoord zijn?’ ‘Ik zie noch hoor iemand,’ zeide Dik. | |
[pagina 117]
| |
‘Misschien heeft een hunner het geluk gehad, evenals wij, zich verborgen gehouden te hebben.’ ‘Dat betwijfel ik,’ hernam Dik, ‘anders zou hij nu wel voor den dag gekomen zijn.’ ‘Wie weet of de angst hem nog niet geboeid houdt; ook kan het best zijn, dat bloedverlies of iets anders hem machteloos gemaakt heeft, om naar het dek te komen. Wil ik eens roepen?’ ‘Doe dat niet!’ zeide Dik op verschrikten toon, ‘de wilden mochten u eens hooren.’ ‘Ziet gij wel,’ sprak Gerard, ‘dat gij toch uw leven liefhebt.’ ‘Datheb ik ook’, zeide de oude pikbroek; ‘daar is mij een middel ingevallen ter ontkoming, of ten minste om den wilden te beletten ons schip te bereiken, als zij morgen plan hebben het te bezoeken.’ ‘En welk is dat middel?’ vroeg Gerard op verheugden toon, terwijl hij den zeeman bij den arm greep. ‘Gij weet,’ dus vervolgde de oude, ‘ons schip ligt voor anker. Om dat anker te lichten, daartoe zijn ons beider krachten te gering, maar wij kunnen den kabel doorhakken, een paar zeilen opzetten, en daar de wind uit het zuidwesten waait, zullen wij spoedig afgedreven en althans tegen den morgenstond zóó ver uit het gezicht dier roovers zijn, dat er voor hen geen mogelijkheid meer bestaat, om ons in te halen.’ ‘Goed bedacht,’ zeide Gerard levendig, ‘laat ons dan maar hoe eer hoe beter aan het werk gaan. Weet gij een handbijl?’ ‘Ja, in de timmermanskist, maar dat houdt ons te lang op, om daarnaar te zoeken. De hofmeester heeft wel een groot hakmes in de keuken. Dat zal ik halen. Wacht maar, binnen een paar oogenblikken kom ik terug.’ De oude matroos verwijderde zich en Gerard bleef alleen. Nu was het, gelijk wij weten, reeds meer gebeurd, dat onze jongeling alleen geweest was. Hij wist het goed wat het was in de eenzaamheid te zijn. Maar wie onzer zal het hem euvel duiden, dat deze eenzaamheid hem een nieuwen schrik aanjoeg? Alles, wat hem omgaf, moest hem angst en schrik aanjagen. Vlak vóór | |
[pagina 118]
| |
zijn voeten lag een plas bloed, - misschien behoorde dit aan zijn lieven vriend, den zendeling, wien hij zooveel goeds schuldig was en door wien hij voor het eerst tot de kennis van zich zelven en de barmhartigheid Gods was gekomen. Was het wonder, dat hij opnieuw de handen voor de oogen hield en uitbarstte in tranen..... Daar kwam Dik aan met twee hakmessen en een handbijl, die hij al tastende en zoekende gevonden had. Met vereenigde krachten en zoo min mogelijk gedruisch makende, opdat hun vijanden hen niet zouden hooren, gelukte het hun den dikken, zwaren kabel door te hakken, en nadat zij vervolgens een paar kleine zeilen geheschen hadden - een zwaar werk, dat hun geduchte inspanning kostte, - kwam het uit zooals Dik gezegd had: het schip, dat tot nu toe door het anker was vastgehouden, dreef thans, voortgestuwd door een matigen zuidwestenwind, zachtjes af en verwijderde zich met iederen golfslag van de Nicobarische eilanden, de woonplaats van dat schuim der menschheid, dat men zeeroovers noemt. |
|