| |
| |
| |
Achtste Hoofdstuk.
Hoogmoed en schuldbesef.
Zes weken later bevond zich de Paulowna reeds in een luchtstreek, waar men geen guren November of killen December kent. Het schip zeilde dicht onder de Arnerikaansche kust, en binnen korten tijd hoopte de kapitein het anker in de Tafelbaai bij Kaap de Goede Hoop te laten vallen. De reis was tot dusver volkomen naar wensch gegaan, en zoowel passagiers als bemanning waren gezond gebleven. Wel had deze en gene in den beginne eenigszins aan de zeeziekte geleden, doch dit was na den doorgang door het Kanaal veel beter geworden.
Ook Gerard had zijn deel van de zeeziekte ruimschoots genoten. Hij had er vroeger veel van gehoord en van zijn oom, den kapitein van het schip Euphonia, menige beschrijving daarvan afgeluisterd, waarbij hij dan hartelijk gelachen had over de tooneelen, die zijn oom schetsen kon, - maar nu hij zelf de zeeziekte kreeg en dikwijls zóó benauwd werd, dat hij als levenloos op het dek lag met zijn armen en beenen uitgestrekt, en het hem om het even was of men hem bij het hoofd of bij de voeten optilde, ja er zelfs niet eens van schrikte als een der matrozen hem (schertsend) dreigde overboord te werpen, - in één woord toen hij zelf zóó naar werd, dat het hem overschillig was of hij leefde of stierf, - toen lachte hij niet meer, als een ander zeeziek werd. Doch gelukkig bedaarde het bij hem, zoodra het schip de Spaansche Zee voorbij was, en gevoelde hij zich zoo frisch als een eend, die een lekker bad genomen heeft.
Gerard en de kapitein waren goede vrienden geworden. De kapitein
| |
| |
had in den knaap eigenschappen en bekwaamheden ontdekt waarvan hij meende een goed gebruik te kunnen maken. Volgens zijn oordeel was Gerard minder geschikt voor ruw zeemanswerk. Hij was wel sterk voor zijn jaren en had een goed opmerkzaam oog, maar het bleek spoedig, dat hij meer aanleg had voor zeevaartkunde, rekenen, wiskunde en dergelijke wetenschappen, en daar de kapitein hiervan een groot beoefenaar was, vond hij er behagen in den knaap hierin onderwijs te geven, terwijl hij hem tevens gebruikte, om het scheepsjournaal bij te houden. Volgens de gedachten van den kapitein zou de knaap wel door de wereld komen, en zoo zij Hong-Kong bereikten, hoopte hij hem, door bemiddeling van vrienden aldaar, op een kantoor te plaatsen, geloovende, dat alsdan zijn fortuin zou gemaakt zijn.
Het wordt echter tijd, dat ik u bekend maak met de vier passagiers die de reis naar China medemaakten. Weinig vermoedde Gerard, dat een hunner zulk een belangrijken invloed op hem zou krijgen, dat daardoor - wel niet in den beginne, maar toch later - een geheele omkeering in zijn levensbeginsel en in zijn lot zou plaats hebben.
Twee der passagiers waren Fransche kooplieden, die wegens handelszaken een reis naar China maakten. Daar Gerard deze taal slechts zeer gebrekkig kende, bovendien beide heeren niet heel gezellig in den omgang waren en zich weinig aan den knaap lieten gelegen liggen, was het verkeer met en de betrekking tusschen hen van luttele beteekenis. Maar op veel aangenamer voet stond Gerard met de beide anderen, die met een geheel ander plan naar China gingen dan die Fransche kooplieden. Wel was beider doel winst, doch de Fransche handelaren bedoelden alleen geld te verdienen, terwijl de beide anderen niets liever begeerden dan de verbreiding van het Christendom onder de Chineezen, om langs dezen weg winst te maken voor het Koninkrijk der Hemelen.
Die twee andere passagiers waren de heer Bohrmann en zijn vrouw. Beiden waren door een buitenlandsch genootschap als zendelingen aangenomen, om het Evangelie in China te verkondigen, en toegerust met vele bekwaamheden en kennis, verlangden zij niets liever dan aan deze roeping te voldoen. De heer Bohrmann was een Duit- | |
| |
scher, maar had zich tamelijk goed met de Hollandsche taal vertrouwd gemaakt, daar hij wist, dat deze hem in China zou te pas komen.
Van het eerste oogenblik af, dat Gerard den heer Bohrmann zag, werd hij getroffen door het merkwaardige licht, dat uit diens donkerbruine oogen schitterde. Dat licht was niet zoo fel als dat van den snellen bliksemstraal, waarvoor men onwillekeurig de oogen sluit; nog minder was het de weerschijn van een snel voorbijgaande flikkering des toorns of droeg het den glans van den valschen blik der slang, die een weerloos offer ten prooi heeft uitgekozen. Het licht zijner oogen had iets zachts, weldadigs en werkte aantrekkelijk, gelijk de zonnestraal, die het stof als in een kolom tot zich optrekt. Nog nooit te voren had Gerard in zulke oogen gezien, maar toen hij ze eens aanschouwd had, kon hij er de blikken niet meer van afhouden. Gedurig moest hij ze met de zijne opzoeken, in het eerst steelsgewijze, maar daarna al meer en meer openbaar.
Doch behalve dien blik had de heer Bohrmann nog iets anders wat onzen Gerard boeide. Dit was de toon, de klank der stem, waarmede de zendeling sprak. Die stem was zacht en had toch niets vrouwelijks; zij was melodieus en klonk als metaal, maar was toch vrij van dat zangerige geluid, dat aan sommige Duitschers eigen is.
Reeds verscheidene malen was Gerard in de gelegenheid geweest den heer Bohrmann eenige kleine diensten te bewijzen, waardoor er van lieverlede een soort van vriendschap tusschen hen was ontstaan, die toenam naarmate de heer Bohrmann in den knaap een groote begeerte naar kennis opmerkte. Als de kapitein zijn diensten niet behoefde, bracht Gerard menig aangenaam uur met den zendeling door en luisterde hij met belangstelling naar al hetgeen hem deze van de vreemde zeden en gewoonten der heidensche volkeren verhaalde.
Als vanzelf kwam het gesprek ook op het doel der reis, en ofschoon de heer Bohrmann China zelf nooit gezien had, zoo was hij toch niet onbekend gebleven met de taal en gebruiken van dat land.
‘Gij zult nog groote oogen opzetten,’ zeide hij onder anderen tot Gerard, ‘als gij in dat land zult gekomen zijn, en de vreemde kleeding, de zonderlinge gebouwen en afzichtelijke tempels aanschouwt. Dan eerst zult gij het groote onderscheid zien tusschen het Christen- | |
| |
dom en het heidendom. Maar mij dunkt, gij, die zoo leergierig van aard zijt, zult vóór uw vertrek u wel met behulp van boeken, met alles wat gij meendet daar te zullen vinden, bekendgemaakt hebben, en zeker is uw vader of uw moeder niet in gebreke gebleven u daarbij de noodige hulp te verschaffen.
Een blos bedekte de wangen van Gerard, toen hij deze woorden vernam. Dit ontging den zendeling niet, maar daar hij met de levensgeschiedenis van den knaap geheel onbekend was en hij ook geenszins wist op welke zonderlinge wijze de knaap aan boord was gekomen, schreef hij die plotselinge verandering op het gelaat toe aan inspanning bij het luisteren.
‘Niet waar,’ dus vervolgde hij, ‘uw vader...’
‘Is reeds dood,’ viel hem Gerard in de rede.
‘Nu, uw moeder dan,’ hernam de heer Bohrmann, ‘zal gewis dikwijls met u over China gesproken hebben.’
Gerards wangen werden nog rooder en zijn verlegenheid nam met ieder woord toe. Hij durfde den zendeling niet aanzien, maar sloeg de oogen neder.
De heer Bohrmann wist niet wat hij hiervan denken moest. Hij legde zijn hand op het hoold van den knaap, en dat een weinig achterover buigende, als om in zijn oogen te zien, vroeg hij hem:
‘Nu, wat deert u? Bloost gij, als ik over uw moeder spreek? Dat is geen goed teeken. Deel mij toch de oorzaak mede, waarom gij zoo kleurt. Uw moeder leeft immers nog?’
Gerard knikte toestemmend met het hoofd.
‘En heeft zij u lief, hartelijk lief?’ vroeg de zendeling.
Gerard kon niet anders dan dezelfde beweging herhalen.
‘En gij, hebt gij haar dan niet lief?’ vroeg hij. ‘Of is er bij uw vertrek uit het vaderland iets gebeurd, waardoor gij haar bedroefd hebt en waarover gij nu berouw gevoelt?’
Thans kon Gerard zich niet langer weerhouden, en de handen voor de oogen houdende barstte hij in tranen los.
De zendeling begreep, dat de knaap iets bijzonders op zijn hart had en dat het goed voor hem zou zijn, als hij zich hiervan ontlastte. Maar daar zij zich beiden boven op het dek van het schip bevonden,
| |
| |
waar zoovele getuige waren, nam de heer Bohrmann hem bij den arm en leidde hem zachtjes naar beneden, om in de hut, die de zendeling met zijn vrouw bewoonde, alleen te kunnen zijn. Gerard, overstelpt door zijn gevoel en onophoudelijk snikkende, liet zich gewillig brengen werwaarts de zendeling wilde, en nam aan diens zijde plaats, terwijl de heer Bohrmann zijn vrouw wenkte hen alleen te laten.
‘Gerard,’ zeide de zendeling, terwijl hij den jongeling met zijn zachte en vriendelijke stem toesprak en hem zijn hand op den schouder legde, ‘Gerard, wat deert u? Waartoe die tranen? Worden die te voorschijn geroepen door de smart der scheiding of hebt gij u aan een zonde schuldig gemaakt, die u nu levendig voor den geest treedt? O, zeg het mij. Beschouw mij als uw vriend, als iemand, die niets liever begeert dan uw welzijn. Gij stelt immers vertrouwen in mij? Welnu, deel mij dan mede wat er op uw hart ligt.’
‘Ik geloof niet, dat ik u alles zeggen mag,’ sprak Gerard snikkende.
‘Nu, ik behoef ook niet alles te weten,’ zeide de zendeling, die inzag, dat hij hier langzaam en bedaard moest te werk gaan. ‘Maar wat ik weten wilde, kunt gij mij toch wel zeggen: op welke wijze hebt gij van uw moeder afscheid genomen?’
Gerard zweeg.
‘Heeft zij u dan niet aan boord gebracht?’
De jongeling schudde ontkennend met het hoofd.
‘Was zij dan krank, dat zij dit niet doen kon?’
‘Ook niet,’ antwoordde Gerard. ‘Mijn moeder heeft niet geweten, dat ik met dit schip zou vertrekken.’
‘Hoe? Zijt gij dan stil heengegaan? Hebt gij uw moeder durven verlaten zonder haar zegen, zonder haar gebed voor u? Maar dat is immers niet mogelijk! Zou de kapitein u aan boord genomen hebben zonder de toestemming uwer moeder? Zoo iets kan ik niet denken.’
‘En toch is het zoo,’ zeide Gerard, van droefheid afgebroken sprekende. ‘Ik zie, dat ik niet langer zwijgen mag en dat ik u moet bekendmaken met de omstandigheden, die mij herwaarts
| |
| |
geleid hebben, zoo ik door u niet gehouden wil worden als een, die alleen uit lust tot het kwade zijn moeder heeft verlaten. Eerst dacht ik, dat ik het u nooit mocht zeggen, maar hoe meer ik u hoor, des te minder schijnt het mij ongeoorloofd, u met mijn geheim bekend te maken; ook houd ik het niet voor zoo gevaarlijk als het schijnt, daar gij naar een land gaat, waar men mij niet zal zoeken. Doch mijn geheim betreft ook nog een ander, en vergun mij, u diens naam niet te noemen, noch moogt gij er mij naar vragen, ook al raadt gij wien ìk bedoel.’
‘Gij maakt mij nieuwsgierig, Gerard,’ zeide de heer Bohrmann. ‘Ik wist niet, dat er achter uw leven zulk een geheim verborgen was. Maar houd u verzekerd, dat ik van alles, wat gij mij mededeelen zult, nooit misbruik zal maken.’
Gerard droogde zijn tranen af en begon zijn nieuwen vriend thans alles te verhalen, wat hem van 't oogenblik af, dat hij op het kantoor van den heer Van Dijk gekomen was, tot nu toe, was wedervaren. Hij verzweeg geenszins den toenemenden haat tusschen hem en Janus De Bol. noch de geschiedenis van de schuldbekentenis over de twee duizend gulden, waardoor zijn afkeer van den ‘langen jongen’ en diens vader nog toegenomen was. Hij verhaalde hem wat er met dien rijksdaalder was gebeurd en hoe hij er toe gekomen was zich op Janus te wreken, uitgelokt door diens sarrende terging, - en welke gevolgen dit gehad had. Vervolgens beschreef hij hem wat er in de gevangenis was gebeurd, en hoe hij, zijn medegevangene niet durvende verraden, gedwongen was geworden met hem de vlucht te nemen, - en eindelijk hoe hij hier op het schip was gekomen.
De zendeling, die hem met alle kalmte had aangehoord, had zich evenwel niet kunnen bedwingen. Nu en dan uitte hij een kreet van verbazing over de verrassende wendingen in het lot van dezen jongeling, en diens handen grijpende, vroeg hij hem op ernstigen toon: of het wel alles waarheid was wat hij hem verhaalde, daar het hem zoo wonderlijk en als het ware fabelachtig voorkwam. Doch als hij dan Gerard diep in de oogen zag, las hij daarin, dat de knaap de volle waarheid sprak, en luisterde hij met belangstelling naar diens verder verhaal.
| |
| |
Toen Gerard aan het slot zijner mededeelingen was gekomen, zeide hij:
‘En nu zal het u dus geen raadsel meer zijn, waarom ik u zeide, dat mijn moeder niet eens weet, dat ik mij op dit schip bevind.’
‘Ja, thans begrijp ik alles, maar ik kan mij nu ook levendig de smart voorstellen, die uw lieve moeder gevoelen moet u te missen en niet eens te weten waar gij zijt. Zooals gij met de geschiedenis verhaald hebt van den medegevangene, is het mij duidelijk, dat gij meer neiging hadt met hem de vlucht te nemen, dan hem te verraden, daar gij, al werdt gij ook een paar maanden later uit de gevangenis ontslagen, toch weinig lust hadt, om u onder de menschen, die u en uw geschiedenis kenden, te vertoonen. Ik beken het: uw positie was moeilijk, doch zoo gij God gebeden en Hem gevraagd hadt wat gij in dit geval hadt behooren te doen, dan geloof ik, dat gij een anderen weg zoudt ingeslagen hebben. God gaf u geen vrijheid, om de gevangenis te ontvluchten. Hij had over u machten gesteld, en dezen moest gij gehoorzaam zijn. Ik houd het er voor, dat gij verplicht waart den man, dien in uw cel doorbrak, het vluchten te beletten, door hem te bedreigen er den directeur der gevangenis kennis van te geven. Toen gij hem voor de eerste maal zijn hoofd door het gal zaagt steken, hadt gij hem terstond terug moeten wijzen. Hij kon u immers niets doen: zonder uw hulp kon hij niet eens in uw cel komen. Gij hebt hem dus in zijn plannen geholpen, en weet gij wat er u eigenlijk toe geleid heeft, - niets anders dan hoogmoed.’
Gerard zag hem verwonderd aan.
‘Ja, niets anders dan hoogmoed,’ vervolgde de zendeling. ‘Hoogmoed komt onder allerlei vormen voor, zelfs onder den schijn van de diepste nederigheid. Gij wildet den smaad niet dragen van door de menschen in uw stad aangezien te worden; daarvoor schaamdet gij u, - en als men die schaamte en schande op een eerlijke wijze kan ontduiken, vind ik het verschoonbaar, maar de weg, dien gij insloegt, was niet zuiver. Zie, mijn vriend, als gij geweten hadt, dat gij u, na nog twee maanden in uw gevangenis doorgebracht te
| |
| |
hebben, met uw moeder in een vreemd land of in een vreemde stad, waar men nòch u nòch uw geschiedenis kende, hadt kunnen vestigen, dan zoudt gij aan geen vlucht gedacht hebben. Ik herhaal het, gij waart bang voor schande, en vreesdet, dat men u met den vinger zou nawijzen. Dit laatste zou evenwel nooit gebeurd zijn door menschen, die de gansche zaak goed kenden, en wisten, dat gij slechts door zelfverdediging of wellicht alleen door toegeven aan drift, in de ellende gekomen waart. Een paar jaar later zou de geheele zaak vergeten zijn geweest. Aan dit alles hebt gij evenwel niet gedacht. Gij hadt slechts de menschen voor oogen en dacht niet aan God, die u zooveel genade in de oogen der menschen kon geven, dat zij u met blijdschap in hun kring zouden opgenomen hebben. Hierin hebt gij gezondigd, want als God u kastijdt, als Hij u een straf oplegt, moogt gij die niet ontloopen noch u daaraan onttrekken. Gij moet die geduldig dragen in de overtuiging, dat zij goed en heilzaam voor u is. De gevolgen zijn dan voor Zijn rekening, en zoover mijn ondervinding gaat, kan ik getuigen, dat het iemand, die zich onder de krachtige hand Gods met ootmoed buigt, nooit slecht kan gaan; hij moge wel voor een tijd zuchten en vol droefheid zijn, maar daarna zal hij er de zoetste vruchten van inoogsten. Welnu, thans zijt gij vrij, maar zeg mij eens: is er nu vrede in uw hart? Kunt gij, als gij aan God denkt, met vrijmoedigheid Hem onder de oogen treden? Immers neen. Uw geweten moet u aanklagen, dat gij Zijn wetten geschonden hebt. In één woord: gij hebt gezondigd tegen God en de menschen.’
Gerard sloeg de oogen neder. Hij moest erkennen, dat de heer Bohrmann gelijk had, en het eenige, wat hij tot zijn verontschuldiging kon inbrengen, was, dat hij alles zoo niet geweten had. De zendeling zeide hem, dat deze verontschuldiging hem evenwel van zonde niet vrijwaarde, want dat hij alles had kunnen weten; dat hij getoond had uit hetgeen hij hem had verhaald, zeer goed te weten wat recht en wat onrecht was, en dat, zoo hij zich eens duidelijk de gevolgen zijner daad had voor oogen gesteld, hij gevoeld zou hebben, dat hij door de vlucht uit de gevangenis niets anders zocht dan zichzelf te behagen.
| |
| |
‘En,’ dus vervolgde de heer Bohrmann, ‘denk nu eens aan uw lieve moeder! Wat moet er thans in haar hart omgaan? Gij kunt de tranen niet tellen, die zij om uwentwil schreit. Gij hebt mij evenwel niet gezegd of gij gelegenheid gevonden hebt haar eenig bericht te doen toekomen.’
‘Ja,’ antwoordde Gerard, ‘den avond, voordat ik de vlucht nam, scheurde ik een bladzijde uit een boek, dat in mijn cel op tafel lag, en schreef haar een paar woorden van afscheid.’
‘En hebt gij haar ook gemeld, dat gij hooptet met dit schip te vertrekken?’
‘Neen, dat mocht ik niet doen, want als ik dat gedaan had, zou men ons dadelijk op het spoor gekomen zijn. Ik weet den juisten inhoud niet meer van hetgeen ik aan mijn moeder geschreven heb, en het is best mogelijk, dat ik mij, door de haast en de gejaagdheid, in welke ik was, eenige woorden heb laten ontvallen, waardoor men op het vermoeden is gekomen, dat ik met een schip zou vertrekken; anders kan ik het niet verklaren, hoe men ons zoo spoedig en zelfs op de juiste plaats heeft achtervolgd.’
‘Dat is best mogelijk, maar hoe het zij, gij moet hoe eer hoe beter haar kennis geven waar gij zijt. Ik raad u ten sterkste aan in uw vrije uren haar een brief te schrijven. Binnenkort hopen wij Kaap de Goede Hoop te bereiken, en daar zal wel gelegenheid zijn, om haar den brief te doen toekomen. Er is een mail-dienst tusschen de Kaap en Engeland, en het kan heel goed zijn, dat uw moeder, een maand nadat gij den brief hebt afgegeven, uw letteren ontvangt.’
‘Maar wat zal ik haar schrijven?’ vroeg Gerard. ‘Als ik haar vertel wat er met mij na mijn vlucht gebeurd is, verraad ik waar ik ben, en dan breng ik niet alleen mij, maar ook den kapitein en den anderen man, dien ik niet noemen wil, in gevaar.’
‘Dat behoeft immers niet,’ zeide de zendeling, ‘gij kunt haar eenvoudig zeggen, dat gij u op weg naar een vreemd land bevindt, dat gij wel zijt en dat gij later wel gelegenheid hoopt te hebben uitvoeriger te zijn. Hierdoor verraadt gij niemand, noch brengt gij iemand in gevaar, om uw eigen woorden te gebruiken, want gij noemt niemand noch meldt den naam van het schip. Maar één zaak
| |
| |
moogt gij niet vergeten: haar te berichten, dat gij groot berouw hebt van alles, wat gij hebt misdreven, en dat gij niet alleen haar om vergeving vragen zult, maar ook en vooral den Heer zult bidden, dat Hij uw zonden moge kwijtschelden. Doch, mijn jonge vriend, gij moet dat niet gedwongen doen. Het moet uw eigen overtuiging zijn. En zoo gij die overtuiging nog niet hebt, zoo raad ik u ernstig aan tot God te bidden, dat Hij u alles duidelijk make.’
In dit oogenblik werd Gerard geroepen, daar de kapitein naar hem gevraagd had, en met een warmen handdruk nam hij van den zendeling afscheid, terwijl hij hem dank zeide voor de vele goede woorden, die hij tot hem gesproken had.
Sedert dien tijd werd Gerard nadenkender. Het is waar, hij had vroeger wel eens aan zijn moeder gedacht en aan den treurigen toestand, waarin zij zich moest bevinden, niet wetende waar hij was, - maar de drukte van het scheepsleven, de vreemde omstandigheden, waarin hij verkeerde, al het nieuwe, dat hem omgaf, - dit alles had hem te veel afleiding gegeven, om met ernst de bewegingen zijns harten gade te slaan. Evenmin had hij er ooit aan gedacht, dat hij door zijn vlucht tegen God had gezondigd. Doch sedert de zendeling met hem gesproken had, was het veel onrustiger in hem geworden. De zendeling had hem op God gewezen, maar sedert hij aan de gevangenis ontkomen was, had hij zelden of nooit aan God gedacht - eigenlijk omdat hij ten gevolge van de verwijtingen des gewetens God vreesde, evenals Adam voor God zich verborg, toen hij des Heeren gebod overtreden had. Dit gevoel van vrees kon hij nog maar niet te boven komen, en dit wederom, omdat hij den rechten weg niet insloeg. Waarom begonnen met God om vergeving te vragen? Als hij dat terstond had gedaan, zou hij oogenblikkelijk vrede ondervonden hebben; want dit is een heerlijke waarheid, die de Schrift en de ervaring ons melden, dat, ‘zoo wij onze zonden belijden, God getrouw en rechtvaardig is, dat Hij ze ons vergeeft’. Hij bad niet, want eigenlijk schaamde hij zich te bidden. ‘Hoe kan ik dat doen?’ zoo vroeg hij zichzelf af. ‘Ik ben nooit alleen, en ik deel mijn leger des nachts met den kajuitsjongen. Hoe kan ik dan nederknielen waar hij bij is? Zeker zou hij mij bespotten.’
| |
| |
- Het was zeer natuurlijk, dat Gerard zoo dacht; de hoogmoed zat hem nog altijd in den weg, en er behoorde veel toe, om hem ootmoedig te maken en tot het gebed te bewegen. Maar wat hij niet deed, dat deed een ander voor hem.
Een paar dagen later, toen de kapitein hem niet noodig had, begaf hij zich opnieuw naar de hut van den zendeling, om weder een van die gesprekken met hem te houden over vreemde landen en vreemde zeden - een gesprek, dat hij zeer gaarne zocht. Bij de hut gekomen, hoorde hij den zendeling spreken, en denkende, dat de vrouw van den zendeling zich ook in de hut bevond, wilde hij zich uit bescheidenheid verwijderen, om hem niet te storen, toen het hem inviel, dat hij daar straks de vrouw van den heer Bohrmann in de groote kajuit had zien zitten en zij bijgevolg niet hier in de hut bij haar man kon zijn. Hij luisterde nogmaals. Ja wel, de heer Bohrmann sprak, doch de toon, waarop deze sprak, had iets merkwaardigs, iets zóó eerbiedigs, alsof de zendeling zich tegenover een koning bevond. JN'u werd zijn bescheidenheid door zijn nieuwsgierigheid overwonnen. Hij schoof zachtjes de deur open en zette zoo stil mogelijk den voet in het kleine vertrek. De zendeling was alleen - en lag op zijn knieën. Dit trof Gerard, maar nog meer trof het hem, toen hij zijn eigen naam hoorde noemen. Eerst wilde hij weder heengaan, maar 't was alsof zijn voeten hem niet wegdragen wilden en hem dwongen, om alles te zien en te hooren.
Ja, de zendeling bad. Hij bad voor onzen jongeling: dat het God behagen mocht diens oogen te openen voor de verborgen zonden zijns harten, - en zóó vurig en ernstig was zijn gebed, dat hij niet eens vernam, dat Gerard, bewogen als deze was, met de hand naar de deur greep, om zich vast te houden. De zendeling bad steeds voort en gedacht ook aan de moeder van den jongeling, smeekende, dat de Heer haar vertroosten en haar nog eenmaal de blijdschap vergunnen mocht, den voor haar verloren zoon weder aan haar hart te drukken, maar dan ook met de verzekering, dat hij God liefhad boven alles.
Meer hoorde Gerard niet. Zoo stil als hij gekomen was, verliet hij de hut, en meende hij vroeger geen plekje op het schip te
| |
| |
kunnen vinden, waar hij eenzaam en met God gemeenzaam kon zijn, thans wist hij er een. Zoo snel als hij kon, daalde hij de ladder af naar het ruim, en zich in den donkersten hoek van de zeilkooi verbergende, wierp hij zich daar op de knieën en bad.
Een paar weken later bereikte het schip Kaap de Goede Hoop, waar het eenige dagen liggen bleef, om proviand en versch water in te nemen. Gedurende dien tijd vond Gerard gelegenheid den brief, dien hij aan zijn moeder geschreven had, af te geven, en toen de Paulowna kort daarop weder zee koos, begaf zich Gerard naar den zendeling en dankte hem voor den goeden raad, daar hij nu veel meer vrede gevoelde dan te voren. Hij had alles aan zijn moeder geschreven, - ten minste zooveel hij kon zeggen, - had haar zijn schuld beleden en drukte als zijn vaste hoop uit, dat hij haar nog eenmaal onder blijde omstandigheden aan zijn hart mocht drukken.
|
|