De verloren schuldbekentenis
(1910)–Eduard Gerdes– Auteursrecht onbekend
[pagina 78]
| |
Zevende Hoofdstuk.Benauwde uren.Stuurman Evert Wessels lag den volgenden nacht in zijn hut en sliep. Nu kan ik juist niet zeggen, dat zijn slaap gerust was. Hij had allerlei akelige droomen en verbeeldde zich, dat er boven op zijn koffer, die ter zijde van zijn kooi stond, een klein kaboutermannetje zat, dat gedurig opzwol en ten laatste zoo dik en groot werd als de directeur van politie. Hij werd met een schrik wakker, daar het kaboutermannetje een langen slok met een spits er aan tegen zijn borst zette en hem wilde doorboren. Ziende, dat het nog nacht was, en blijde zijnde, dat hij slechts gedroomd had, keerde hij zich om op zijn leger, wikkelde zich goed in zijn dekens en trachtte opnieuw den slaap te vatten. Doch het lukte hem niet; integendeel, de slaap ontvlood zijn oogen, en hij werd ten slotte klaar wakker. Nu traden hem de gebeurtenissen van de laatste vier en twintig uren voor den geest. Te zes uren was de sleepboot gekomen, en nadat het anker gelicht was, had de boot de Paulowna op sleeptouw genomen. Niemand aan boord, van den kapitein af tot, den kajuitsjongen toe, wist iets van het verblijf der beide vluchtelingen. Maar juist om hunnentwil kon hij niet slapen. Hij gevoelde, dat zij nog altijd in gevaar waren. Voor den kapitein was hij in geenen deele bevreesd, want deze zou Willem Wessels gaarne opnemen en zou wel raad weten hem, als zij in China waren, op een Engelsch schip over te zetten, maar..,. de directeur van politie. Dien vertrouwde hij niet. Hij was het volstrekt niet eens met den kapitein, die gezegd had, dat | |
[pagina 79]
| |
de politie in lang zoo wakker niet was als zij waren; hij had den directeur slechts eenmaal in de verte gezien - en die blik was genoegzaam geweest, om hem te verzekeren, dat de directeur niet de man was, om zich zoo gemakkelijk te laten beetnemen. Eensklaps viel het hem met een schrik in, dat de directeur morgen vroeg, of nog eerder als hij wilde, met een stoomboot naar B. kon komen, de aankomst der Paulowna atwachten en dan onverwachts het schip visiteeren. En in dat geval - dan was er voor de beide vluchtelingen bijna geen redding mogelijk. Hoe meer hij hierover nadacht, des te angstiger werd hij en des te klaarder stelde hij zich de mogelijkheid voor van de verwezenlijking zijner vrees. Maar wat dan te doen? Hij denkt na - en daar hem een goede gedachte invalt, staat hij op, kleedt zich aan, voorziet zich van eenige lucifers en sluipt zijn hut uit. Niemand ziet hem, en zoo hem de beide wachthebbende matrozen ook bemerken, zoo kunnen deze geen argwaan koesteren. In de donkerheid van den nacht daalt hij de ruimladder af en komt weldra beneden, en nadat hij de lantaarn aangestoken heeft, ziet hij om naar de beide vluchtelingen. Hij vindt ze - in slaap. Uitgeput van vermoeidheid, en na een dag vol angst doorgebracht te hebben, hebben zij eindelijk voor de macht der natuur moeten bukken en zijn zij zóó vast ingesluimerd, dat Evert ze terdege moet heen en weer schudden, eer het hem gelukt hen wakker te krijgen. Eindelijk doen zij de oogen open, en zij zijn dan ook terstond bewust waar en op hoedanige wijze zij zich bevinden. ‘Wat is het?’ vroegen Willem Wessels en Gerard, verschrikt, ‘is er gevaar?’ ‘Op 't oogenblik nog niet,’ antwoordt de stuurman, ‘maar ik vrees, dat er gevaar op handen is.’ En nu deelt hij hun zijn meening mede, dat het best mogelijk is, dat zij morgenmiddag, of zoodra het schip voor de zeesluis lag, een bezoek van den directeur van politie konden verwachten. ‘Maar als dat gebeurt, hoe zullen wij ons dan redden?’ vroegen Willem en Gerard. ‘Ik weet slechts één middel. Er is in het gansche schip, gij weet | |
[pagina 80]
| |
het zelf, Willem, geen hoekje of gaatje, waar ik u zóó verbergen kan, dat gij voor de argusoogen der politie onopgemerkt zoudt blijven.’ ‘Maar gij zegt, dat gij één middel weet.’ ‘Ja, maar dat middel is verschrikkelijk.’ ‘Hoezoo?’ vroeg Gerard doodelijk bevreesd. ‘Moeten wij dan weer te water?’ ‘Neen - dat niet, maar naar mijn gevoelen nog erger. Luistert. Gij weet, hier dichtbij is de zeilkooi, waarin alle zeilen, die wij in tijd van nood of bij gebrek mochten noodig hebben, geborgen zijn.’ ‘En woudt ge ons in die zeilkooi stoppen?’ vroeg Willem Wessels. ‘Meent gij dan, dat ze ons daar niet zouden kunnen zien? Evengoed zoudt gij ons aan het roer kunnen plaatsen, want het spreekt vanzelf, dat de politie juist de donkerste en de afgelegenste hoeken zal binnentreden.’ ‘Gij moet mij laten uitspreken, Willem,’ zeide de stuurman. ‘In die zeilkooi liggen zeilen, en boven-leizeilen, alle opgerold en opgestapeld. Zoudt ge meenen, dat de directeur één voor één die zeilen zou optillen en onderzoeken, of liever gezegd, zoudt gij denken, dat de directeur in de holligheid van de opgerolde zeilen zou kruipen, om na te zien of zich daar binnenin iemand bevond?’ ‘Neen, dat geloof ik niet,’ antwoordde Willem Wessels glimlachend. ‘Ik hoor, dat hij nogal zwaarlijvig is.’ ‘Welnu, dan is dat de eenige plaats op het schip, waarin ge u met de hoop op een goeden uitslag verbergen kunt.’ ‘Meent gij,’ vroeg Gerard, die de zaak begreep, ‘dat wij in die zeilen moeten kruipen?’ ‘Neen, dat kunt gij niet, maar ik zal u één voor één in een boven-leizeil oprollen.’. ‘Dat zal wel niet erg pleizierig zijn, Evert,’ zeide zijn broer, ‘maar waarom noemt gij dit nog erger dan in het water liggen?’ ‘Omdat gij, vooreerst, het tamelijk benauwd zult hebben, en ten andere zal de last, dien gij te dragen hebt, niet heel licht zijn, want het spreekt vanzelf, dat, als gij u in zulk een boven-leizeil hebt doen rollen, gij dan niet bovenop, maar onderaan moet liggen.’ ‘Met al de zware lasten op ons?’ vroeg Willem verschrikt. | |
[pagina 81]
| |
‘Ten minste een groot deel daarvan,’ was het zuchtend antwoord. ‘Maar het zal niet om uit te houden zijn! Ik vrees, dat wij platgedrukt zullen worden of stikken.’ ‘Wat het eerste betreft, geloof ik niet, dat dit het geval zal zijn, en wat het tweede aangaat, er valt mij iets in, waardoor ik geloof, dat alles nogal schikken zal; namelijk de koker, waarin gij komt te liggen, is aan beide zijden open, en ik denk dus, dat gij lucht genoeg zult hebben. Ook kan ik u zóó inrollen, dat gij u nog eenigszins kunt bewegen, en zal ik mijn best doen de zeilen zóó te leggen, dat zij u niet al te zwaar drukken.’ ‘Maar meent gij het in allen ernst?’ ‘Of ik het ernstig meen? Zeker, en ik wil er bijvoegen, dat ik geen ander middel weet, om u te verbergen voor het loerend oog der politie.’ Willem Wessels keek Gerard aan, en beiden zuchtten. ‘En wanneer moet dat geschieden?’ vroeg Wessels. ‘Nu - terstond. Alles moet voor dag en dauw afgeloopen zijn, want als iemand er iets van merkt, voordat wij in zee zijn, dan zijn wij verloren of althans niet zeker van niet verraden te worden. Doch weet gij een ander middel, zegt het vrij.’ Willem Wessels haalde de schouders op. ‘Ik geloof, dat gij gelijk hebt, Evert,’ zeide hij, ‘en wij zullen ons dienen te onderwerpen. Maar gij kunt toch die zware zeilen niet alleen hanteeren - gij hebt bepaald hulp noodig.’ ‘Dat heb ik ook. En ik zal u ook zeggen wat ik doen zal. Nadat ik u beiden, één voor één, in een zeil opgerold en ter zijde gelegd heb, zal ik Dik gaan roepen. Dik is mijn vertrouwde en kan zwijgen als een mof. Ik zal hem evenwel niet laten merken, dat gij in dien boven-leizeilkoker zit, maar hem slechts verzoeken mij te helpen, om de zeilen een weinig te versjouwen en te verplaatsen. Begrepen?’ ‘Komaan dan maar,’ zeide de ander, ‘begin dan maar het eerst met mij; dan kan Gerard eens zien, wat men al doen moet, om leven en vrijheid te genieten.’ Beide broeders zochten nu eerst twee boven-leizeilen uit, die naar hun gedachten het best geschikt waren. Ieder bedroeg omstreeks tien voet lengte en zes voet breedte. | |
[pagina 82]
| |
‘Ziezoo,’ zei Evert, nadat hij het zeil op den grond uitgespreid had, ‘leg u nu op het eene eind neder, dan zal ik u bedaard en losjes oprollen.’ Willem Wessels legde zich neder, en Evert begon zijn rollade te maken. 't Ging voor den een niet gemakkelijk en voor den ander niet geheel zonder pijn, - maar ten laatste zat Willem Wessels zoo geheel in zijn koker besloten als de pop eener rups in haar tonnetje. ‘Kunt gij u nu nog bewegen?’ vroeg de stuurman, zijn mond tegen het eene luchtgat leggende, ‘kunt gij u op de eene en andere zijde leggen?’ ‘Dat gaat nogal,’ riep de stem uit den koker, ‘maar ik kan nu juist niet zeggen, dat ik het hier heel luchtig heb; het is hier zeer benauwd.’ ‘Dan weet ik goeden raad; zoolang gij beiden alleen zijt, of liever gezegd als de politie hier niet komt, kunt gij gerust naar voren kruipen, desnoods met het hoofd er half buiten, maar zoodra gij iemand hoort, zelfs als ik en Dik straks komen, kruipt gij dadelijk naar het midden. Op deze wijze zal u de last minder ondraaglijk worden.’ ‘Die raad is goed,’ zeide Wessels, die dadelijk het hoofd naar buiten stak. ‘Nu gij, vriendje,’ sprak de stuurman, die een ander bovenleizeil greep en daarin den jongeling oprolde. ‘En hier,’ vervolgde hij, ‘heeft ieder een kruikje met water en drie groote scheepsbeschuiten. Houdt u nu goed, en laat geen geluid vernemen. Ik ga Dik halen.’ Evert Wessels klom de ladder op en stond weldra voor de kooi, waarin Dik sliep. ‘Dik,’ zeide hij op halfluiden toon, om niemand anders wakker te maken. ‘Dik, sta eens spoedig op.’ Dik wilde luid spreken, daar hij niet klaar wakker was en zijn bezoeker niet herkend had, maar Evert hield hem de hand op den mond en fluisterde hem in het oor: ‘Ik ben het, Dik, ik de eerste stuurman! Kom, sta op. Ik heb u noodig, maar - den mond potdicht hoort ge!’ | |
[pagina 83]
| |
Dik was wakker, - richtte zich half op, want een matrozenkooi veroorlooft ternauwernood, dat men zich opricht, en sprong van zijn leger af. ‘Trek gauw wat aan en volg mij,’ zeide Evert. Binnen tien tellen was Dik klaar en volgde den eersten stuurman naar het ruim. ‘Hoor eens Dik,’ zeide Evert, toen zij bij de zeilkooi gekomen waren, ‘gij moet mij eerst de hand er op geven, dat gij dezen nacht niets hooren en zien zult, als er iets te hooren en te zien is. Met andere woorden, gij zult nooit een enkel woord reppen, tegen wien ook, van hetgeen gij nu doen zult. Belooft gij mij dit?’ Dik stak Evert zijn bruin beteerde hand toe, die de stuurman greep en drukte. ‘Zie eens Dik,’ vervolgde Evert, ‘daar liggen eenige zeilen in de zeilkooi, die een weinig regelmatiger moeten gelegd worden. En dat kan ik zonder uw hulp niet. Kom, help eens een handje!’ Dik was terstond bereid. Eerst werden er eenige zeilen, die bovenop lagen, weggenomen, zoodat er plaats kwam in den hoek, dien Evert voor de schuilplaatsen der beide vluchtelingen had verkozen. ‘Zie zoo,’ zeide de eerste stuurman, het eene einde van het zeil aanvattende, waarin Willem Wessels opgerold lag, ‘pak gij nu het andere einde beet, dan zullen wij het naar dezen hoek trekken. Doch werp het niet al te hard neer, want het is een nieuw zeil en kan er niet goed tegen, dan komen er dadelijk barsten in.’ Dik tilde het andere einde op. ‘Te drommelkater, dat is een zwaar stuk!’ riep hij hijgend, ‘'t lijkt wel of er lood in zit.’ ‘Dat is het nieuwe van het zeil,’ zeide Evert doodbedaard. ‘Nu het andere, dat is ook wel nieuw, maar niet zoo heel zwaar.’ Bij deze woorden greep hij het zeil, waarin Gerard stak, en sleepte dit met behulp van Dik naar het opgerolde zeil, dat Willem Wessels tot verblijfplaats diende. Vervolgens legden zij de andere zeilen op en naast elkander, en Evert wist het zóó te besturen, dat de beide vluchtelingen niet al te zeer in de verdrukking kwamen. | |
[pagina 84]
| |
‘Zie zoo, Dik,’ zeide de opperstuurman, ‘nu zijn wij klaar, en kan de kapitein verzekerd zijn, dat alles netjes in orde is. Maar thans gaan wij ook naar het lek luisteren. Dank u wel voor uw hulp.’ ‘Niets te danken, niets te danken,’ zeide de matroos, die, tamelijk krombeenig, na zijn eersten stuurman de ladder opsteeg en vijf minuten later weer zijn ‘ganzenslaapje’ hield alsof er niets gebeurd was.
Den volgenden middag liep de Paulowna B. binnen, en daar de kapitein de vlag had laten hijschen, ten teeken voor de inspecteurs om uit te klarenGa naar voetnoot1), kwamen deze laatsten ook spoedig aan boord, om den kapitein te helpen, die, daar de wind buitengewoon gunstig was, nog denzelfden dag het zeegat in wilde. De kapitein ging oogenblikkelijk aan land, om de vier passagiers, die de reis zouden medemaken, te ontvangen. Deze waren echter reeds van de aankomst der Paulowna verwittigd en begaven zich spoedig aan boord, terwijl de hofmeester van het schip hun de voor hen bestemde verblijfplaatsen aanwees. De inspecteurs waren met hun werk gereed en hadden de Paulowna verlaten. De sluiswachters stonden reeds vaardig, om zoowel aan het schip als aan de stoomboot, die de Paulowna een eindweegs zee moest insleepen, den doortocht te verleenen, en allen, zoowel passagiers als bemanning, bevonden zich op het dek, om nog zoo lang mogelijk het oog gevestigd te houden op den zoo dierbaren grond. Evert Wessels stond aan het roer. Hij hield het oog onafgewend op de straat, die regelrecht op de zeehaven uitliep: zijn oog rustte volstrekt niet op de menigte, die zich aan de landingsplaats verdrong, om zoowel passagiers als bemanning nog eenmaal een vaarwel toe te wuiven. Want onder die allen was er niet één, dien hij kende of die hem bijzonder belang inboezemde, nog minder die eene, wiens bezoek hij vreesde. En naarmate het oogenblik van het vertrek | |
[pagina 85]
| |
naderde, werd zijn borst ruimer, zijn ademhaling gemakkelijker, zijn angst minder. ‘Mijn vrees was dus ongegrond,’ fluisterde hij tot zichzelven, ‘en was het derhalve niet noodig die beiden aan zulk een lange marteling te onderwerpen. Ik zal blijde zijn, als wij ons in volle zee bevinden, om hen te kunnen verlossen.’ Terwijl hij zoo bij zichzelven sprak, zag hij van verre drie mannen aankomen, die met tamelijk snelle stappen de landingsplaats naderden. Hij hield het oog strak op hen gevestigd, en hoe meer zij naderden, des te feller klopte zijn hart en nam zijn onrust toe. ‘Zij zijn het!’ sprak hij binnensmonds. ‘Ik heb wel gelijk gehad, toen ik dacht, dat de directeur niet iemand was, die zich zoo gemakkelijk laat beetnemen.’ Om alle vermoedens te ontwijken, ging hij, schijnbaar doodbedaard, naast een der stuurlieden staan en knoopte met dezen een gesprek aan over het roer, maar liet den blik van terzijde rusten op de drie personen, die zich welhaast aan boord begaven. De kapitein stond aan den valreep, tusschen twee passagiers. Hij had de komst der politie niet opgemerkt, totdat de directeur vlak voor hem stond. ‘Wat is er van uw dienst, mijnheer?’ vroeg de kapitein op hoogst verwonderden toon, ‘en wat verschaft mij de eer van uw bezoek?’ ‘Ik hoop, dat gij het mij niet kwalijk zult nemen, kapitein,’ zeide de directeur, ‘dat ik verzoek mij te vergunnen uw schip op het nauwkeurigst te onderzoeken.’ ‘En om welke redenen?’ vroeg de kapitein een weinig boos wegens dit oponthoud. ‘Ik heb u dit reeds eergisternacht gezegd, kapitein; wij zoeken twee vluchtelingen, die uit de gevangenis losgebroken zijn.’ ‘Maar wat gaat mij dit aan!’ ‘In zooverre gaat het u aan, als wij vermoeden, dat zij zich ergens op uw schip verborgen hebben.’ ‘Onmogelijk!’ ‘Zeg dat niet, kapitein!’ ‘Ja, onmogelijk, want dan zou ik er immers wel iets van weten.’ | |
[pagina 86]
| |
‘De uitkomst zal leeren, kapitein,’ zeide de directeur, ‘of ik mij bedrogen heb. Ik verzoek u mij gelegenheid te geven, - en in naam der wet verlang ik het, - het schip te onderzoeken.’ In plaats van te antwoorden, draaide de kapitein, die toornig was wegens dit oponthoud, den directeur den rug toe en begaf zich naar zijn kajuit. De directeur stoorde zich hier niet aan, maar ging, vergezeld van den commissaris en een agent van politie, den kapitein achterna, en hem bij de kajuitstrap inhalende, verzocht hij hem, over een matroos te mogen beschikken, ten einde hun den weg te wijzen. ‘Dik!’ riep de kapitein zich omdraaiende, ‘Dik! waar zijt gij, kerel?’ ‘Hier, kapitein,’ antwoordde de matroos, die waarlijk al weer ingedut was en heel bedaard opstond. ‘Dik, breng die heeren eens waar ze wezen willen!’ zeide hij op stuurschen toon. Dik nam zijn geolieden zuidwester af en bleef in eerbiedige houding voor den directeur staan. Deze ging van stuurboord naar bakboord, naar stuurstoel en kajuit, naar longroom en hutten, overal zoekende en kisten en kasten latende openen, die hem eenigszins verdacht voorkwamen. Vervolgens werden al de kooien der matrozen geïnspecteerd, en hier niets vindende, wat zijn vermoeden opwekte, moest Dik hem voorgaan naar het ruim. Allereerst onderzocht hij de helGa naar voetnoot1), en daar niets vindende, begaf hij zich naar de bottelarij in de kerk. ‘'t Schijnt, dat men ons toch verkeerd onderricht heeft,’ fluisterde de directeur den commissaris in het oor. ‘'t Is best mogelijk,’ antwoordde deze, ‘maar wij zijn nog niet overal geweest. Matroos - deze woorden golden Dik - breng ons eens in de zeilkooi.’ Deze woorden werden nog door andere ooren gehoord dan die van Dik, al zaten deze laatsten niet in een zeilenkoker. Het was in de zeilkooi tamelijk donker, zoodat de heeren van de politie zich eerst een oogenblik aan deze duisternis moesten | |
[pagina 87]
| |
gewennen, doch langzamerhand leerden zij de voorwerpen onderscheiden en zagen niets anders dan zeildoek, waaronder eenige stukken, die opgerold waren. De directeur overzag alles met een vluchtigen blik, en een brok zeil in de hand nemende, vroeg hij aan Dik: ‘Hoe komt het, dat ginds sommige zeilen opgerold en hier eenige los door elkander liggen?’ Dik begreep het doel niet, dat de directeur met deze vraag had. Hij antwoordde: ‘Die zeilen daar zijn splinternieuw, en daarom zijn ze opgerold.’ ‘Zoo,’ zeide de directeur, die door dit antwoord van Dik toch teleurgesteld was. ‘En wie heeft die opgerold?’ ‘Ik, dat is matrozen werk,’ antwoordde Dik droogjes. De directeur vroeg niets meer, omdat naar zijn overtuiging de matroos ook niets meer wist. Hij. bukte zich hier en daar, keek in de verschillende vakken tusschen de losse stukken, terwijl de commissaris bovenop de zeilen stapte, om in den tegenovergestelden hoek te zien. Gij kunt begrijpen, hoe Gerard te moede was, daar hem het voorrecht te beurt viel den geheelen last van den commissaris op zijn rug te dragen. Gelukkig voor hem, dat de koker, waarin hij lag, hard genoeg en dat er nog een ander boven-leizeil dwars over hem heen geworpen was; anders zou hij zóó in de knel gekomen zijn, dat hij het had moeten uitschreeuwen. Willem Wessels had het nog het beste; deze lag vlak tegen den wand en werd door niets gedrukt. Maar toch niemand zal wel willen beweren, dat die beiden het niet benauwd hadden. Niettegenstaande het in het begin van December en - tamelijk koud was, zoo brak hun toch het zweet van alle kanten uit, en zoo ooit gebeden hadden, dan was het in deze oogenblikken, nu het wel of wee van geheel hun volgend leven slechts van een enkelen oogopslag afhing. ‘Zij zijn ook hier niet,’ zeide de commissaris. ‘Wat zoekt u eigenlijk, mijnheer?’ vroeg Dik zoo onnoozel mogelijk. ‘Waarom vraagt ge dit? vroeg de directeur, hem scherp aanziende, als wilde hij op diens gelaat lezen of hij het ernstig meende | |
[pagina 88]
| |
of niet. Doch Dik verried niets wat bij den directeur achterdocht kon opwekken. ‘Wel, dan zou ik u misschien een handje kunnen helpen, als ik wist waaraan,’ antwoordde Dik. De directeur verloor bijna zijn koelbloedigheid, maar om zich niet in de oogen van zijn commissaris belachelijk te maken, draaide hij zich om en ging naar de trap. ‘Weet gij niet of zich hier in de zeilkooi twee menschen verborgen houden?’ vroeg de directeur met den voet op de eerste trede. ‘Neen, - maar dat is ook onmogelijk,’ antwoordde de matroos, het hoofd schuddende met de onbevangenheid van een kind. ‘Hoe weet gij dat?’ vroeg de commissaris. ‘Omdat ik zelf al die zeilen gerold en versjouwd heb. Dan zou ik die twee menschen wel gezien hebben.’ Dit bewijs kwam den commissaris zóó onbetwistbaar voor, dat hij met den agent den directeur naar boven volgde, en den kapitein het bericht ging brengen, dat hij zijn reis kon voortzetten, waarna de politie het schip verliet. Weinige oogenblikken later stoomde de sleepboot door de sluis, met de Paulowna achter zich, en bereikte weldra de volle zee. Twee uren later kroop Willem Wessels tot aan den mond van den zeilkoker. Hij had de deining der baren gevoeld. ‘Gerard!’ riep hij zacht, zijn mond aan de opening van den anderen zeilkoker zettende, ‘Gerard, wij zijn geied!’ ‘Goddank!’ antwoordde Gerard. ‘Ja, God zij dank!’ herhaalde Wessels. Er was veel noodig geweest, om Willem Wessels tot deze bekentenis te brengen. Maar men ziet het meer gebeuren in het leven van den mensch, dat hij eerst uren lang in groote benauwdheid moet verkeerd hebben, om bij de uitredding daarvan zijn dank aan God te brengen. Nog voordat de avond zijn schaduwen diep in het ruim had geworpen, daalde de opperstuurman de ladder af en kondigde beiden hun redding aan. De stoomboot had de terugreis aange- | |
[pagina 89]
| |
nomen, en tenzij er een wonder gebeurde, zou het der politie niet meer gelukken hen machtig te worden. Maar nog wist de kapitein er niets van, en zoolang dit het geval niet was, oordeelde Evert het beter, dat zij in de zeilkooi bleven. Hij had hun eenige verkwikkingen medegebracht, die zij thans zonder vrees van overvallen te worden konden nuttigen. Dienzelfden nacht zat de kapitein in zijn kajuit, met den opperstuurman alleen. De gezagvoerder was niets in zijn humeur over het bezoek van den directeur van politie, en, dwaas als hij op dat oogenblik was, beschuldigde hij zichzelven van lafhartigheid, dat hij zoo lijdelijk alles gedoogd had. ‘Maar wat zou het u gebaat hebben, kapitein?’ vroeg Evert. ‘Er valt met de heeren van de politie niet te spotten, en wie niet tegen hen op kan, moet slim zijn.’ ‘Hoe zoo?’ vroeg de kapitein, die deze redeneering niet begreep. ‘Wel, ik ben hun te slim af geweest, en heb hen met al hun wijsheid toch bij den neus gehad.’ ‘Gij?’ ‘Ja.’ ‘Wanneer?’ ‘Gisteren en heden.’ ‘Hier op ons schip?’ vroeg de kapitein. ‘Ja.’ ‘Vertel het mij dan, want gij spreekt in raadsels.’ ‘Gij kent immers mijn broeder Willem Wessels wel, die twee jaren geleden als stuurman met den schoener Johanna van Batavia kwam?’ ‘Zeker, zou ik dien niet kennen. Hij heeft mij immers het leven gered, en hij werd door mijn tusschenkomst op de Johanna geplaatst, waar hij gewis nog zijn zou, als dat ongeluk in de haven niet gebeurd ware. Die arme stakkerd! Ware ik zijn kapitein geweest, het zou zoo ver niet gekomen zijn, en hij had niet zoo lang in de gevangenis behoeven te zuchten. Doch vertel mij nog eens, hoe die zaak zich toegedragen heeft. Ik was toen niet in het land, en eerst onlangs heb ik er iets van gehoord.’ ‘Och, kapitein,’ antwoordde de opperstuurman, ‘de zaak was | |
[pagina 90]
| |
doodeenvoudig deze. Er was een lichtmatroos aan boord van de Johanna, die niet alleen mijn broeder, maar ook het overige gedeelte der bemanning bij alle gelegenheden sarde. 't Was een klein, dik, ineengedrongen ventje, met zulk een paar valsche oogen in zijn kop, als ik ze nog nooit gezien heb. Was die kapitein een ferme kerel geweest, dan zou hij dien matroos zijn fratsen gauw afgeleerd hebben, - maar ongelukkig bemoeide hij zich met niets en liet alles aan den eersten stuurman over, die een neef van den lichtmatroos was. Onder allerlei plagerijen, die mijn broer met het grootste geduld verdroeg, kwamen zij in het vaderland lerug, terwijl mijn broeder zich voornam naar een ander schip om te zien. Naar wal willende roeien en van den valreep af in de boot stappende, duwde die matroos uit boosaardigheid juist op dat oogenblik de boot af, en Willem zou gewis in het water gevallen zijn, als hij zich niet met alle macht aan den valreep had vastgehouden. Nu kende zijn woede geen grenzen, vooral toen hij zag, dat de matroos schaterde van 't lachen, - en in de boot springende, greep hij hem met al de kracht van een beleedigden leeuw aan en wierp hem overboord, terwijl hij uitriep: “Verdrink, lafhartige! gij zijt niet waard onder menschen te verkeeren.” Hij roeide met de boot naar land, zonder naar den matroos om te zien, en deze zou gewis verdronken zijn, als er niet een boot van een ander schip te hulp gekomen ware en hem opgevischt had. 't Heeft ook moeite gekost, hem in 't leven terug te krijgen, en twee dokters waren uren lang met hem bezig, eer hij een teeken van bewustzijn gaf, - maar mijn arme broeder werd door den eersten stuurman van de Johanna bij de politie aangegeven, gevat - en tot tuchthuisstraf van verscheidene jaren veroordeeld.’ ‘En zit hij nog altijd in de gevangenis?’ vroeg de kapitein op medelijdenden toon. ‘Gelukkig niet meer,’ was het antwoord. ‘Heeft men hem dan gratie gegeven?’ ‘Neen, hij heeft ze zelf genomen, - met andere woorden: hij is ontsnapt.’ ‘En heeft de politie geen moeite gedaan, hem terug te krijgen?’ | |
[pagina 91]
| |
‘Nogal,’ was het antwoord, ‘daar zijt gij zelf getuige van geweest.’ ‘O,’ zeide de kapitein, wien een licht scheen op te gaan, ‘men vermoedde hem dus op mijn schip! Had ik dat geweten, dan zou de directeur geen voet op het dek gezet hebben, zoo waar als mijn naam is Jan Cornelis De Vries, al wist ik ook, dat uw broer zich hier verborgen had. Waar mag die arme stakkerd nu wel steken? Het zal hem moeite kosten dien slimmen directeur te ontkomen.’ ‘Hij is dichterbij dan gij denkt. kapitein.’ ‘Wat - wat zegt gij?’ vroeg deze. ‘Is hij waarlijk in zekerheid? Waar is hij?’ Gij kunt u de verbazing voorstellen van den kapitein, toen de stuurman hem naar de zeilkooi bracht en hem daar twee bevrijde gevangenen in plaats van een voorstelde. Ik zal u dan wel niet behoeven te vertellen, dat, hoewel de kapitein in den beginne zich de moeilijkheid niet ontveinsde deze beiden op zijn schip te hebben, hij toch geen zwarigheid maakte hen te houden, en bereid was den voorslag van Evert Wessels aan te nemen, hen beiden te Hong-Kong aan wal te zetten, in de hoop, dat zij daar hun fortuin zouden maken. En tot dit voorstel kon hij te eer toetreden, omdat, zoover hij wist, niemand der schepelingen den broeder van Evert kende. Gedurende dien nacht werden allerlei maatregelen van voorzorg genomen, kleedingstukken voor den dag gehaald en allerlei plannen beraamd, om de zaak der beide vluchtelingen voor het scheepsvolk verborgen te houden en hen bij de bemanning in te lijven, hetgeen ook volkomen aan de verwachting beantwoordde. |
|