De verloren schuldbekentenis
(1910)–Eduard Gerdes– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
Zesde Hoofdstuk.De moeilijke weg.Den volgenden nacht waren onze beide gevangenen weder druk met hun spijkers aan het werk. Maar hun hoop, om binnen een paar uur dien steen losgemaakt te zien, werd teleurgesteld daar de steen veel langer was dan die zich in den zijmuur bevond en hun spijkers niet verder konden reiken. Wat nu te doen? ‘Ik weet geen raad,’ zeide Gerard. ‘Ik wel,’ sprak de gevangene, na eenig nadenken, ‘maar het zal ons veel tijd kosten, misschien wel een halve week.’ ‘Wat moet er dan gedaan worden?’ vroeg Gerard. ‘Wij moeten een gedeelte van den vloer langs den steen opensnijden, om onder den steen te komen, en aldus den steen oplichten of liever dien laten zakken.’ ‘Meent gij een stuk van deze plank af te snijden?’ vroeg Gerard. ‘Ja.’ ‘Maar hoe is dat mogelijk? Wilt gij dat ook met dien spijker doen?’ ‘Dat zal ik wel laten. Men zou het spoedig zien, want de scheuren, daardoor veroorzaakt, worden veel te groot. Dat moet met een mes geschieden.’ Gerards oogen klaarden op. Hij had niet gehoopt, dat de gevangene een mes zou hebben. ‘Een mes! hebt gij er dan een?’ ‘Zeker, hier is het.’ En tusschen zijn ruige haren tastende, toonde hij Gerard.... een tamelijk groote stalen pen. | |
[pagina 60]
| |
‘Een stalen pen!’ riep Gerard uit. ‘Een wonderlijk mes!’ ‘Ja, wel een wonderlijk mes, maar dat, met voorzichtigheid en geduld gebruikt, dezen vloer wel kan doorsnijden. Het beste zal zijn, dat ik maar dadelijk aan het werk ga.’ Hij bepaalde eerst de grootte van het stuk, dat onder den steen moest uitgesneden worden, en begon daarna zijn eerste insnijding. Als zijn hand moede was, loste Gerard hem af. Het was een moeilijk werk, want hoe groot de pen ook was, zoo was zij toch te klein, om haar bij dit werk lang en stevig in de hand te houden. ‘Weet gij wel,’ zeide de gevangene glimlachend tot Gerard, ‘dat gij een burgemeesterscel hebt?’ ‘Ik?’ vroeg de knaap verwonderd. ‘Wel zeker,’ was het schertsend antwoord, ‘ten minste een burgemeestersplaats. Mijn verblijf is een hol, een hok, gerekend tegen uw cel. Het is bevloerd met steenen, puin en aarde, terwijl het uwe een planken bodem heeft. En dat is tamelijk gelukkig voor ons, waarbij nog komt, dat de planken dun zijn en van zacht hout. Als ik met mijn pen op geen kwast stuit, zal ik dezen nacht nog klaar komen. Maar....’ ‘Welnu?’ vroeg Gerard, die telkens angstig werd, als de gevangene een zwarigheid opperde. ‘Ik vrees, dat hieronder weer zware steenen gemetseld zullen zijn, en in dat geval....’ ‘Zal ons al het werk niets baten,’ viel Gerard hem op hopeloozen toon in de rede. ‘Zacht wat - zacht wat, vriendje. Zoo erg is het nog niet. 't Zal dan alleen wat meer zweet en inspanning kosten. Ik moet, - ik moet er doorheen, al zou- het mijn leven kosten, en dat nog wel deze week. Lukt mij dat niet, dan is al mijn hoop om te ontkomen ijdel.’ ‘Hoe zoo?’ vroeg Gerard. ‘Luister,’ was het antwoord van den gevangene, die onafgebroken met zijn stalen pen voortwerkte; ‘in de haven ligt een schip zeilvaardig, dat dezer dagen naar China zal vertrekken. Op dat schip dient mijn broer als opperstuurman, en deze is van mijn | |
[pagina 61]
| |
plannen verwittigd. Hij zal mij van overmorgennacht tot aanstaanden Zondagnacht in de Havenstraat verwachten, om mij aan boord te nemen, en mij zóó lang in het ruim verbergen, totdat het schip in volle zee is. De kapitein is mij genegen. Ik heb hem zes jaren geleden in West-Indië het leven gered. Op welke wijs zal ik u later wel vertellen. Hij weet om welk een treurige aanleiding ik in dezen toestand gekomen ben. Maar nochtans is het om vele redenen goed, dat hij niets van mij en mijn pogingen ter ontvluchting weet, voordat het schip onder zeil is. Gij begrijpt dus wel, dat wij ons haasten moeten.’ ‘Geef mij maar eens de pen,’ zeide Gerard, wien deze mededeeling uitnemend beviel, want langs dezen weg zou hij immers het doel van al zijn wenschen bereiken. ‘Ik geloof, dat het niet meer noodig is,’ zeide de gevangene. ‘Laat mij slechts voortsnijden, en maak gij intusschen de kalk gereed, want naar mijn berekening moeten wij binnen een half uur ophouden, omdat wij onze bespieders verwachten. De grootste voorzichtigheid moet door ons in acht genomen worden, zoo wij al onze plannen niet willen zien in duigen vallen.’ Het overige van den nacht werd besteed met het doorsnijden van het stukje plank, welke insnijding zóó dun was, dat het scherpst oog die niet had kunnen ontdekken, terwijl Gerard zich haastte, om de voegen van den steen weer te bekalken, en de gevangene daarna weder naar zijn verblijf kroop. Twee nachten later waren beiden zóó ver gekomen, dat zij den buitensten steenen muur bereikt hadden. Allerlei zwarigheden en teleurstellingen hadden zij bij hun werk ondervonden, maar toch was het beter gegaan dan zij hadden gedacht. Zij waren niet in een riool, maar daarboven terecht gekomen. Na groote inspanning was het hun gelukt een stuk van den planken vloer los te snijden en daarna den steen te verwijderen. Achter dezen was de dikke buitenmuur, doch het losmaken ging, wegens de vochtigheid van dit gedeelte van de gevangenis, veel voorspoediger dan zij dachten, en door de wegneming van een der voegen van de laatste laag steenen hadden beiden een blik naar buiten kunnen werpen. Het | |
[pagina 62]
| |
was hun alstoen gebleken, dat zij zich ruim tien voet boven de gracht bevonden, terwijl deze laatste tamelijk breed en van paalwerk omringd was. Daar volgens het gevoelen van den gevangene zij den volgenden nacht zóó ver zouden komen, dat zij een gat in den buitenmuur maken konden, zoo groot om hun een uitweg te verleenen, staakten zij een weinig hun arbeid, om de noodige maatregelen te nemen ter bevordering hunner vlucht. ‘Wij moeten morgennacht vóór twee uren gereed zijn, om hier uit te kunnen komen,’ zeide de gevangene, ‘dan hebben wij een uur tijd, om door het water en over het paalwerk te ontsnappen. Gelukt ons dat, welnu, gij zult mij dan wel langs den naasten weg naar de Havenstraat geleiden. Zijn wij eerst daar, - dan mogen de wachters zien, dat zij ons weder machtig worden.’ ‘Maar waarom doen wij dit niet na drie uren, als de rondte gedaan is?’ ‘Ik heb hiervoor twee redenen, om onze vlucht vóór twee uren te bewerkstelligen. Vooreerst als wij na drie of vier uren beginnen, vrees ik, dat ons menigeen onderweg zal tegenkomen, vooral als wij oponthoud ondervinden, - en dat wil ik liever vermijden. Tusschen éénen en tweeën zijn de minste menschen op de straat. Maar er is nog een andere reden, waarom wij liefst precies te twee uren moeten ontsnappen. Ik heb gedurende vele nachten opgemerkt, dat de schildwacht te twee uren wordt afgelost. Dit geschiedt juist op den anderen vleugel van het gebouw. Van die gelegenheid moeten wij gebruik maken. Dunkt u ook niet?’ Gerard moest toestemmen, dat de man gelijk had. ‘Maar hoe komen wij in het water?’ vroeg hij, ‘het is te hoog van hier, om er in te springen.’ ‘Zeker, en te gevaarlijk ook, want het zou veel te veel gedruisch maken. Vergeet niet, dat de schildwachten en oppassers in de stilte van den nacht een fijn gehoor hebben, en zelfs zouden hooren als zich een visch in het water omkeerde.’ ‘Maar hoé komen wij er dan in?’ vroeg Gerard bevreesd. ‘Langs een touw.’ ‘Hebt gij dat?’ vroeg Gerard vol hoop. | |
[pagina 63]
| |
‘Neen, ik moet het nog maken.’ ‘Waarvan?’ ‘Van uw lakens en dekens. Wij scheuren deze in tweeën, binden de einden samen en laten ons zoo neder. Het eene einde binden wij aan het plankje vast, dat wij uit den vloer gesneden hebben, en dat wij tegen het binnengat vastklemmen. Begrepen?’ Gerard had dit alles goed begrepen - en hij verlangde maar, dat de tijd daar was, om het waagstuk uit te voeren. ‘Gij moet mij echter nog ergens mede te hulp komen, Gerard,’ zeide Willem Wessels, want aldus had zich de gevangene genoemd. ‘Waarmede?’ ‘Met een hoed.’ ‘Met een hoed? Wat wilt gij daarmede doen?’ ‘Dat zal ik u zeggen,’ gaf Wessels ten antwoord. ‘Er zullen ons zeker op straal menschen tegenkomen, en wij mogen volstrekt geen verdenking geven.’ ‘En wie zouden ons verdenken?’ ‘De klapperlui of nachtwachts. Gij begrijpt toch wel, als ons deze, al is het nog zoo donker, zonder hoed of pet op straat zien, krijgen zij verdenking, en mochten dan eens een praatje met ons willen houden, waarop ik liefst niet gesteld ben. Gij hebt een pet, - maar ik heb noch hoed, noch pet. En het zou zeer wenschelijk wezen, als ik een hoed had.’ ‘Maar hoe kan ik u dien bezorgen?’ vroeg Gerard. ‘Hebt gij mij niet gezegd, dat een der wachters u zeer genegen is wegens het voorval met zijn dochtertje en den vertrapten vingerhoed, welk voorval gij mij verteld hebt?’ ‘Ja wel,’ antwoordde Gerard. ‘Welnu,’ vervolgde Wessels, ‘deze moet u den hoed bezorgen.’ ‘Maar dat zal hij niet doen, als hij weet waartoe dat hoofddeksel dienen moet.’ ‘Gij zult ook zoo dwaas niet zijn hem dat te zeggen. Als gij hem alleen treft, moet gij hem zeggen, dat gij voor iemand van uw kennis, bij voorbeeld uw moeder, een voorwerp wilt maken, tegen haar verjaardag, en dat gij de kunst verstaat uit een ouden | |
[pagina 64]
| |
zijden hoed, met een weinig draad en stijfsel, zulk een voorwerp te vervaardigen. Verzoek hem, u dien hoed morgen te verschaffen, en beloof hem daarvoor vijf gulden, als gij loskomt. Maar vraag vooral om een hoed van de grootste soort, anders mocht hij mij te klein zijn.’ ‘Ik zal dan moeten liegen,’ zeide Gerard. ‘Jammer genoeg, maar wat is daaraan nu te doen? Het is een leugen, waardoor niemand eenig merkelijk nadeel gedaan wordt.’ ‘Maar die vijf gulden dan, die ik den man zou beloven?’ ‘Die kunt gij hem later bezorgen. Wij willen hopen, dat gij spoedig in staat zijt veel geld te verdienen, als wij maar eerst in Engelsch Oost-Indië zijn. Dan kunt gij het hem immers zenden.’ Willem Wessels verstond wel de kunst Gerard van alle bezwaren, die hij opperde, te ontheffen, en de jongeling beloofde hem zijn best te zullen doen, om hem den hoed te bezorgen. Daarop werd alles weer netjes dichtgesmeerd, het plankje ingelegd, en nadat de gevangene door het gat verdwenen was, kleefde Gerard, - zoo hij hoopte, voor het laatst - de voegen dicht. Gerard legde zich op zijn leger. Het zou, aldus geloofde en hoopte hij, de laatste nacht zijn, dien hij hier in de gevangenis en in deze stad doorbracht. Eensklaps stond hem het beeld zijner moeder voor den geest. Zijn lieve moeder! Hij had haar sedert veertien dagen niet gezien. Toen zij de laatste maal bij hem was, deelde zij hem mede, dat hij haar nog even lief als vroeger, ja zelfs nog liever was dan vroeger, omdat zij meer voor hem bad tot God, die haar eenige vertroosting was in deze beproeving. En die biddende moeder stond hem nu voor den geest. Verbeeldde hij het zich, dat zij bad, dat hem zijn vlucht mocht gelukken? Ja, ik geloof, dat hij het zich verbeeldde, want als zij iets van zijn plannen geweten had, zou zij hem gewis zóó lang gesmeekt hebben, totdat hij haar had beloofd dit waagstuk niet te ondernemen, want zij zou het aangezien hebben als wilde haar zoon den Heer en Zijn kastijding ontloopen. Doch gelijk ik dit reeds hierboven gezegd heb, Gerards hart was voor een dergelijke ervaring nog blind. Hij wilde vrij wezen, en hoe smartelijk het hem ook | |
[pagina 65]
| |
viel zonder en zelfs verre van haar te zijn, zoo meende hij toch tot een besliste keuze te moeten komen. En zijn keus zou niet twijfelachtig zijn, te meer daar Wessels hem voorgespiegeld had, dat hij slechts hoogstens een paar jaren uitlandig behoefde te zijn, om rijk te worden en dan ergens in een vreemde stad voor altijd met zijn moeder vereenigd te kunnen wezen. Dit beeld van Wessels plaatste hij naast dat zijner biddende moeder, en nu werd de strijd in zijn binnenste zóó hevig, dat de tranen langs zijn wangen vloeiden en hij uitriep: ‘O God, kom mij te hulp!’ Hoe oprecht ook op dat oogenblik die noodkreet was, zoo hield hij die bede toch niet vast; hij hield bij God niet aan - en als hij dat gedaan had, zou hij zeker teruggekomen zijn van al zijn plannen. ‘En Willem Wessels dan?’ vroeg hij zichzelf af, ‘als ik nu terugtreed, dan word ik niet alleen maar ook hij gestraft. En mag ik het woord breken, dat ik hem gegeven heb; mag ik hem in een nog grooter ongeluk storten? Wellicht wordt zijn gevangenisstraf dan nog verzwaard.... Neen, lieve - lieve moeder, ik moet - ik moet vluchten. Ik ben te ver gegaan. Doch ik hoop u weder te zien.’ Hij droogde zijn tranen - en sliep in.
Het sloeg één uur na middernacht van den volgenden dag, en Wessels en Gerard bevonden zich beurtelings halverwegen in de gang, die naar buiten leidde. De opening was gemaakt, groot genoeg, om beiden een voor een door te laten. Alles was gereed, en zij wachtten nog slechts op den klokslag van twee uren of op het naderen van de soldaten, die den schildwacht zouden aflossen. Dezen tusschentijd besteedden zij, om de banden te maken, langs welke zij zich in het water zouden nederlaten. Wessels had van zijn kussenovertreksels, die van grof zakkenlinnen gemaakt waren, een soort van touw gedraaid, sterk genoeg, zooals hij zeide, om er een paard aan te hangen, en nu hielp hij Gerard uit diens beddelaken een stevigen band maken, zoodat zij twee lijnen hadden, langs welke zij zich gemakkelijk konden nederlaten. Wessels had zijn kleederen medegesleept en die hier aangetrokken. Heel goed paste | |
[pagina 66]
| |
hem daarbij de hoed, dien de vader van het meisje zonder argwaan aan Gerard, die ook reisvaardig was, gegeven had. Daar sloeg de klok twee, en bijna in hetzelfde oogenblik hoorden beiden, niet zonder hevige hartklopping, de voetstappen der soldaten. ‘Gerard,’ zeide Wessels, ‘nu moed gevat. Laat geen enkel geluid vernemen. Het minste gerucht, dat wij maken, verraadt ons. Doe nu precies alles wat ik zeg. Ik zal mij eerst aflaten, terwijl gij het touw vasthoudt; vervolgens bindt gij het eind daarvan aan het plankje vast - en laat u ook neder op mijn rug. Ik zal u opvangen. Houd moed - vrees niets.’ Wessels luisterde nog even. ‘Nu is het tijd,’ zeide hij, en terwijl Gerard het beddelaken vasthield, liet hij zich in de gracht neder. Een oogenblik daarna volgde hem Gerard, wiens voeten de schouders van Wessels raakten. ‘Buig u voorover op mij, - en houd mij bij de haren vast, en mocht u soms het water over 't hoofd gaan, houd dan stijf de lippen gesloten,’ fluisterde Wessels. ‘Ja, - ja,’ klappertandde Gerard, wien het ijskoude water tot aan de borst steeg. Wessels was een bedreven zwemmer; daarvan had hij vroeger reeds verscheidene bewijzen gegeven. Niettegenstaande den last op zijn rug, met kleederen bezwaard, zwom hij in vier à vijf slagen naar de schutting, die uit hooge-palen bestond. Zich met beide handen aan de palen oprichtende, beduidde hij Gerard haastig boven hem te klauteren, 't geen deze ook vlug deed, waarop Wessels als een kat de schutting beklom en er overheen sprong. Zij waren thans gelukkig buiten de gevangenis, - maar nog niet zonder gevaar. ‘Werda!’ riep de soldaat, die tusschen de gracht en den buitenmuur op de glooiing wandelde. ‘Werda!’ Hij had den sprong van Wessels gehoord, doch wegens de donkerheid niet gezien. ‘Houd u doodstil,’ fluisterde Wessels den jongeling in het oor, die hevig verschrikt was en wiens tanden van de koude zoodanig klapperden, alsof hij van de koorts was aangetast. | |
[pagina 67]
| |
‘Houd u doodstil, en kruip mij achterna over den grond. De schildwacht heeft wel iets gehoord, maar hij kon ons achter de schutting niet zien.’ De schildwacht bleef staan en luisterde. Toen de soldaat een paar minuten later niets meer hoorde, zette hij langzaam zijn wandeling voort. ‘Wij moeten ons haasten,’ fluisterde Wessels, ‘want zoodra de soldaat den hoek bereikt en dien omslaat, ziet hij de witte banden der beddelakens en zal dan zeker alarm maken. Voort! Wij moeten op een stevigen draf loopen; zoodra ons echter iemand tegenkomt, moeten wij onzen stap vertragen, ten einde alle achterdocht te vermijden.’ Beiden liepen stevig door. Zooveel mogelijk koos Gerard de buitenzijde der stad, totdat hij ten laatste een straat bereikte, die nagenoeg rechtuit naar de haven en Havenstraat voerde. Daar hoorden zij den voetstap van twee mannen. ‘Stil! daar komen de klapperlui aan,’ fluisterde Wessels, die zijn hoed stevig op het hoofd drukte. ‘Nu zachtjes voortgestapt!’ Zij waren thans in de onmiddellijke nabijheid der beide nachtwachts. ‘Gerard,’ fluisterde Wessels, ‘wij moeten aan den anderen kant van de straat loopen, zoodat het licht van de lantaarn niet te sterk op ons valt, anders zien ze onze druipnatte kleeding.’ ‘Goeden avond,’ zeiden de beide wachters, staan blijvende, ‘nog zoo laat onderweg, heerschap?’ ‘Ja - ja,’ antwoordde Wessels doorstappende, ‘het is de schuld van dezen kwaden jongen, dien ik uit het water heb gehaald, en nu moet ik maken, dat wij thuis komen, om droge kleederen aan te trekken.’ ‘Was hij er dan ingevallen?’ vroeg een der wachters. ‘Dat is me ook een vraag!’ antwoordde Wessels op schertsenden toon, daar hij een beslist antwoord wilde vermijden. ‘Als hij niet in het water lag, hoe kon ik er hem dan uithalen?’ ‘Dat is waar ook,’ zeiden de beiden wachters. ‘Nu, haast je maar, want 't is niet aangenaam zulk een nat pak.’ ‘Ja, we zullen 't maar op een drafje zetten!’ riep Wessels hun toe, die nu ook een goeden grond had, om hard te loopen. | |
[pagina 68]
| |
‘Die hebben we beetgehad!’ fluisterde Wessels. ‘En toch zonder onwaarheid te spreken!’ zeide Gerard. ‘Maar thans ook op een draf, vriendje,’ vervolgde Wessels. In dit oogenblik hoorden zij achter zich een geweerschot en kort daarop het luiden eener klok. ‘Wat is dat - wat is dat?’ riep Gerard, stil blijvende staan. ‘Voort - voort!’ antwoordde Wessels, met bevende stem, ‘de schildwacht heeft de banden der beddelakens gezien en onraad gemerkt. Vandaar dat geweerschot. Nu weten zij het in de gevangenis ook en hebben de alarmklok geluid. 't Zal nu niet lang duren of wij zullen onze vervolgers achter ons hebben. Zij komen gewis hierheen.’ ‘Waarom juist hierheen?’ ‘Omdat zij weten, dat ik een zeeman ben, en dus zullen zij begrijpen, dat ik mijn heil allereerst op een der schepen zoeken zal. Gelukkig weten zij niet, dat mijn broeder op het schip ‘Paulowna’ is, want toen ik gevangengenomen werd, zat mijn broer in de Oost. Eerst later heb ik mij op een geheime wijze met mijn broeder in verbinding kunnen stellen.’ Zij liepen beiden voort, hoewel niet rechtdoor. Eindelijk fluisterde Wessels: ‘Zoo, daar zijn wij in de Havenstraat, en als ik mij niet vergis, zie ik ginds mijn broeder. Het komt er nu maar op aan, dat wij goede afspraak maken, anders attrappeeren ze ons nog op het schip - en dan zijn wij verloren.’ Wessels had zich niet bedrogen. Het was zijn broeder, en die beiden, die elkaar in lang niet gezien hadden, begroetten elkander recht hartelijk. ‘Goddank, dat gij hier zijt, Willem,’ zeide de stuurman, ‘maar ik zie, gij hebt er nog een bij u.’ ‘Ja, Evert, en die moet ook gered worden. Hebt gij plaats voor ons beiden.’ ‘Plaats genoeg - maar....’ ‘Nu wat maar? Dat zal ik u later wel zeggen. Kom nu maar vooruit.’ ‘Hebt gij dan zoo'n haast?’ | |
[pagina 69]
| |
‘Ja zeker, want het is niet pluis achter ons. Hoort gij niet de klok der gevangenis luiden?’ ‘Dan wordt het hoog tijd u te bergen. Luister nu goed toe wat ik bedacht heb, om allen argwaan van ons schip af te houden en zooveel en zoolang mogelijk den kapitein van uw verblijf op het schip onkundig te laten. De geheele bemanning ligt te slapen, om morgen vroeg met het krieken van den dag gereed te zijn het anker te lichten. De kapitein is naar een vriendenkring, waar hij afscheid neemt, en ieder oogenblik kunnen wij hem verwachten. Een matroos en ik bewaken het schip. Als gij nu met mij naar het schip roeit. dan ziet u de matroos, en daar het mogelijk is, dat de politie komt en den matroos vraagt, kan hij onmogelijk ontkennen u naar het schip gebracht te hebben. Het eenige wat ik u als doeltreffend aanraad is dit: gij moet een kleinen omweg maken door de zijstraat, zoodat gij zoowat achter het schip komt, daar moet gij dan uw weg naar het vaartuig door het water heen nemen. Het zal u wel opnieuw een ijskoud bad kosten, maar wat doet men niet voor zijn vrijheid, - en als gij eenmaal in het schip zijt, zult gij onderin tusschen eenige vaten een pak droge kleeren vinden, een flesch wijn en wat brood. Ik heb de voorzichtigheid gebruikt een touwladder aan de ankerzij uit te werpen, waarlangs gij naar boven kunt klimmen. Trek echter, als gij boven zijt, de touwladder op, en neem die mede naar onderen.’ ‘En wat zult gij dan doen?’ vroeg Wessels. ‘Ik zal den matroos roepen, die mij naar het schip zal roeien, waarna hij kan gaan slapen, totdat de kapitein komt. Doch nu voorwaarts, het wordt tijd. Haast u. Goed geluk!’ Dit gesprek was in korteren tijd uitgesproken, dan ik tijd noodig gehad heb het neer te schrijven. Zij drukten elkander de hand. waarop Willem Wessels met Gerard rechts een zijstraat insloeg, en Evert naar de haven ging, de houten trappen afdaalde, die naar het water leidden, beide handen parallel aan beide zijden van den mond bracht, en op eigenaardigen toon uitriep: ‘Halloa Paulowna - Halloa!’ Een paar seconden verliepen. | |
[pagina 70]
| |
Toen hoorde men over het water heen een geluid als van iemand, die de woorden van Evert Wessels nabootste, en zag men den zwakken schijn van een lichtje boven den donkeren romp van een groot vaartuig zweven. Het was evenwel zóó donker, dat men, op den wal staande, niets van het schip zag. Ook de opperstuurman zag wegens de duisternis niets. Wel wist hij, dat op eenige schreden afstands zich twee mannen bevonden, die, gehuld in dikke mantels, bij de havenbrug wacht moesten houden, maar hij deed alsof hij ze niet bemerkte, want juist wegens deze mannen had hij die voorzorgsmaatregelen moeten nemen. Een geplas in het water als van de slagen van een paar roeiriemen bereikten zijn oor, en een tamelijk zware boot stiet kort daarop tegen de onderste treden van de houten trap, waarop Wessels' broer stond. ‘Is de kapitein nog niet gekomen, Dik?’ vroeg hij op luiden toon, terwijl hij in de boot stapte. ‘Neen, stuurman, nog niet. Het wordt laat van nacht.’ ‘Dat vind ik ook. Roei maar fiks door.’ Drie minuten later stond Evert op het schip, en wilde de matroos, die de boot aan den valreep bevestigde, den eersten stuurman volgen, toen er door hen van de landzijde af een verward gedruisch van stemmen werd vernomen en zij eenige lichten zagen bewegen, alsof er ginds mannen waren, die fakkels droegen. ‘Wat zou dat zijn, Dik?’ vroeg Evert Wessels op onverschilligen toon, ‘het lijkt wel alsof er brand ontstaan is op de plaats, die wij pas verlaten hebben.’ ‘Dat schijnt wel, stuurman, maar ons raakt het niet, want wij branden niet.’ De fakkellichten breidden zich langs den geheelen wal uit, totdat zij zich ten laatste op de trappen van de landingsplaats vereenigden. ‘Halloa! Paulowna!’ klonk het van de landzijde. ‘'t Lijkt toch wel, dat wij er mede noodig hebben, Dik,’ sprak de opperstuurman zoo bedaard mogelijk. ‘Gij zult er heen moeten, Dikkie.’ De matroos bromde een beetje, maar daalde toch de trap weer af. Pas was hij weg, of Evert hoorde aan de andere zijde van het | |
[pagina 71]
| |
schip een beweging en zag het hoofd van Gerard boven de verschansing uitsteken, gevolg door Willem Wessels, die de touwladder losmaakte en naar zich toe trok. ‘Trekt uw schoenen uit!’ fluisterde de stuurman. ‘Hier hebt gij een kleine lantaarn en een doosje lucifers. Daalt haastig de trap af, en als gij in het ruim zijt en de kleederen gevonden hebt, blaast dan het licht uit - en het overige weet gij. Goeden nacht!’ Intusschen roeide de matroos naar den oever, waar hij den directeur van politie en eenige agenten, van fakkels voorzien, op de houten trappen vond. ‘Wien hebt gij daareven naar het schip geroeid?’ vroeg hem de directeur. ‘Onzen eersten stuurman!’ ‘En welke personen nog meer?’ ‘Niemand anders.’ ‘Wien verwacht gij dan nog?’ ‘Onzen kapitein.’ ‘Zoo’ - zeide de directeur van politie droogjes, die zich daarop omwendde en met een anderen ambtenaar sprak. ‘Ik houd het voor goed, dat wij hier wachten, totdat de kapitein komt. Dien ken ik als een eerlijk man, maar mocht ik iets in zijn woorden ontdekken, dat vermoeden geeft, dan zullen wij genoodzaakt zijn op het schip te gaan onderzoeken of zich daar de beide vluchtelingen verborgen hebben.’ En zich tot den matroos wendende, vroeg hij hem: ‘Kunt gij hier niet blijven wachten, totdat de kapitein komt?’ ‘Och mijnheer, dat is mij één pot nat,’ antwoordde Dik, ‘het is overal even koud, op het schip en op den wal, en of ik dus daar of hier zit te wachten, dat zal wel hetzelfde zijn.’ Dik bond de boot aan een paal vast, trok de riemen in, zette zijn kraag op, trok den zuidwester diep over de ooren, sloeg de armen over elkander en bromde binnensmonds: ‘Die landkrabben zijn lastige dieren. Ik wou wel om een dubbeltje, dat wij al onder de linie zaten. 't Is daar vrij wat gemoedelijker dan hier.’ | |
[pagina 72]
| |
De agenten van politie en de directeur gingen den wal op en neder, terwijl de fakkeldragers hier en daar tusschen vaten, kisten en touwwerk rondlichtten, als om daar de vluchtelingen te zoeken. Het duurde niet lang of er deden zich naderende voetstappen hooren van twee andere agenten. ‘Mijnheer,’ zeide een hunner tot den directeur, ‘wij hebben een spoor van de beide vluchtelingen gevonden.’ ‘Zoo,’ antwoordde de directeur, ‘en welk?’ ‘Wij hebben de beide nachtwachts uit wijk 4 gesproken, die ons hebben bericht, dat zij twee personen ontmoet hebben, die naar hun beschrijving zeer goed op de beide vluchtelingen geleken.’ ‘En welken weg zijn de vluchtelingen ingeslagen?’ ‘De nachtwakers zeiden ons, dat zij de richting der Bronstraat genomen hebben.’ ‘En dus niet hierheen?’ ‘Neen, mijnheer; de beide wachts verzekerden ons, dat zij hen een langen tijd nagestaard en duidelijk gezien hebben, dat de beide vluchtelingen de Bronstraat insloegen, en wel naar de rivierzijde, dus aan den tegenovergestelden kant der haven. De nachtwakers hadden goed gezien, want toen Willem Wessels deze beide mannen voorbij was, drong hij met Gerard plotseling een zijstraat in. Gerard maakte de opmerking, dat deze zijstraat van den weg afleidde, maar Wessels fluisterde hem toe: ‘Hebt gij dan niet begrepen, dat die twee nachtloopers ons zullen nakijken! Wij moeten hen dus in den waan brengen, alsof wij niet naar de haven gaan. Als zij de straat uit zijn, keeren wij terstond naar de haven terug.’ ‘Agenten,’ zeide de directeur, ‘gij beiden begeeft u terstond naar de Bronstraat en vervolgt met alle nauwkeurigheid het spoor der vluchtelingen. Wij blijven voorshands hier.’ De agenten legden de twee voorste vingers hunner rechterhand aan hun pet, ten teeken van onderwerping, en gingen heen. Nauwelijks waren deze vertrokken, of een luidruchtig gezelschap kwam van de kaaizijde. | |
[pagina 73]
| |
‘Dat zal de kapitein zijn die door zijn vrienden uitgeleide wordt gedaan, en die afscheid zullen nemen,’ dacht de directeur. De directeur had het niet mis. Het was de kapitein, maar deze was, voor het oogenblik althans, niet volkomen in staat, om zich in bedwang te houden en zijn gedachten te verzamelen. De wijn had hem een weinig verhit, en de gesprekken bij het afscheidsmaal, dat zijn vrienden hem bereid hadden, hadden hem ietwat te veel opgewonden. Dit begreep de directeur ook, en daarom besloot hij met alle voorzichtigheid te werk te gaan. ‘Wat is hier te doen?’ riep de kapitein voorwaarts tredende. ‘Zijn hier nog meer vrienden, die afscheid van mij willen nemen?’ ‘Neen, kapitein,’ antwoordde de directeur, ‘maar wij zoeken een paar gevangenen, die ontvlucht zijn.’ ‘En zoekt gij die hier? Een mooi ding! Wie zoekt nu een paar vluchtelingen op de trappen, die naar het water leiden! Ja, als het een paar ratten waren, die zich in een gaatje verstoppen konden, niet waar, vrienden?’ - deze laatste woorden golden het gezelschap - ‘dan zou ik nog denken, dat de heeren van de politie slim waren, - maar nu moet ik zeggen, dat....’ Een zijner vrienden stiet hem aan den arm, als om hem te beduiden een beetje voorzichtig te zijn, maar de kapitein was daartoe te opgewonden. Gelukkig bleef de directeur, als verstandig man, bedaard; hij wist, dat de kapitein alleen bij dergelijke gelegenheden een weinig te los van tong was; daarom wachtte hij zich den kapitein iets te zeggen, dat hem prikkelen kon. ‘Maar kapitein,’ zeide de directeur, ‘het is immers wel mogelijk, dat hier aan de trappen een bootje gelegen heeft en dat de beide vluchtelingen daarmede naar het schip gekomen zijn.’ ‘Naar het schip! Naar welk schip?’ ‘Naar de Paulowna.’ ‘Wel dat is klinkklaar onmogelijk. Ik kom er regelrecht....’ Een nieuwe stoot aan den arm herinnerde hem, dat hij niet regelrecht van het schip, maar van een vriendenpartij kwam. ‘....Neen, ik vergis mij,’ viel hij zich zelf in de rede. ‘Dat meen ik ook,’ zeide de directeur. | |
[pagina 74]
| |
‘Maar als die vluchtelingen de wijk hebben genomen op de Paulowna,’ zeide een der vrienden van den kapitein, ‘dan zal de matroos het wel weten, die hier in de boot zit.’ ‘Dat zeg ik ook,’ zei de kapitein. ‘Heidaar, Dik - of hoe heet de zwartneus, want die kerel zit er zóó diep ingedoken, dat men niets van zijn gelaat kan zien. Heidaar, Dik!’ ‘Hier - hier - zoo, kapitein!’ antwoordde de matroos, die een klein ganzenslaapje had gehouden, en het van binnen en buiten in lang zoo warm niet had als zijn gezagvoerder. ‘Met uw permissie, kapitein,’ zeide de directeur, ‘ik heb den man reeds ondervraagd, maar hij ontkent, dat hij iemand anders naar het schip heeft gebracht dan zijn eersten stuurman maar....’ ‘Wat maar?’ viel hem de kapitein in de rede. ‘Gelooft gij Dik niet? Die is zoo trouw en eerlijk als goud. Duizend duivels, mijnheer! als gij Dik niet gelooft, ga dan de wereld maar uit, want nergens vindt gij een eerlijker vent dan hij. Niet waar, Dik, hebt ij ooit gelogen? Als ge ja zegt, laat ik je morgen pikbroeken!’ Het gezelschap moest het uitbarsten van lachen; zelfs de agenten konden hun glimlach niet weerhouden, - alleen de directeur bleef bedaard. De zaak, dat er twee gevangenen ontvlucht waren, was voor hem te ernstig, dan dat hij nu lachen kon. ‘En toch, kapitein, is het mogelijk, dat zij op de Paulowna gekomen zijn.’ ‘Maar dat zullen wij bij alle duivels wel spoedig weten!’ zeide de kapitein. ‘Dik, roei eens naar het schip en haal den eersten stuurman hier. Die man heeft mijn plaats vervuld, en weet dus alles wat er op het schip is voorgevallen.’ ‘Dat is goed,’ zeide de directeur. ‘Met uw permissie, heeren!’ lieten zich een paar stemmen hooren. De kapitein en de stuurman keken om en zagen twee donkere gedaanten die thans bij het licht der fakkels zichtbaar werden. ‘Met uw permissie, heeren!’ herhaalden zij. ‘wij gelooven, dat gij die moeite wel sparen kunt.’ ‘Wie zijt gij?’ vroeg de directeur, de beide mannen scherp aanziende, ‘o, ik ken u reeds, gij zijt de beide agenten aan de havenbrug.’ | |
[pagina 75]
| |
‘Om u te dienen, mijnheer.’ ‘Welnu wat meent gij?’ ‘Wij hebben van twaalf uren af tot nu toe de wacht gehouden, en zooals u bekend is, kan er geen boot voorbijgaan, of zelfs niemand op de trappen staan, dien wij niet zien. En wij hebben niemand gezien dan daar straks den opperstuurman, die moederziel alleen was.’ ‘Nu, wat wilt gij nog meer, mijnheer,’ zei de kapitein, en een hooghartigen toon aannemende, voegde hij er bij: ‘ik zou u raden die kerels elders te zoeken dan op mijn schip, want zoo waar ik Jan Cornelis De Vries heet en kapitein op de Paulowna ben, ik laat van nacht geen sterveling op het schip, al kwam hij ook met al de heiligen uit den almanak.’ De directeur dacht een oogenblik na. Hij was niet overtuigd. Maar er waren verscheidene redenen, waarom hij het beter vond voor 't oogenblik niet verder bij den kapitein aan te dringen, ten einde diens toorn niet gaande te maken. ‘Ik zal mijn maatregelen wel nemen, dat zij mij niet ontkomen, als de vluchtelingen op dat schip zijn,’ fluisterde hij bij zichzelf, en luider sprekende, zeide hij, terwijl hij den kapitein de hand bood: ‘'t Spijt mij, kapitein, dat ik u moeite heb aangedaan. Gij zult wel naar rust verlangen, want zoo ik hoor, vertrekt het schip morgen vroeg.’ ‘Om u te dienen,’ antwoordde de kapitein. ‘Nu, wel te rusten!’ De kapitein had alle geharrewar reeds weer vergeten, en den directeur hartelijk de hand schuddende, zeide hij: ‘Slaap wel, mijnheer. Over een jaar, als ik terug ben, zal ik u eens uitnoodigen op een glaasje Kaapschen wijn, zóó heerlijk als die hier niet te vinden is. Vaartwel, tot over een jaar!’ Dit zeggende nam hij afscheid van zijn vrienden en stapte in de boot, welke door Dik naar de Paulowna geroeid werd. ‘Over een jaar!’ sprak de directeur binnensmonds. ‘Ik denk wel, dat ik uw schip eerder een bezoek zal brengen.’ Hij verliet met zijn agenten de landingsplaats en sloeg met hen den weg in naar de Bronstraat. | |
[pagina 76]
| |
Intusschen was de eerste stuurman in lang niet op zijn gemak geweest. Het lange uitblijven van Dik, en de vele lichten, die op de trappen van de kade heen en weder bewogen werden, stelden hem niets gerust. Hij stond wel tienmaal op het punt, om zijn broeder en Gerard te roepen, en met hen te raadplegen: wat te doen, als het der politie eens inviel het schip te visiteeren? Maar hij meende, dat het daartoe nog tijd genoeg was, als hij de boot met de fakkeldragers bemand zag. Gelukkig zag hij de lichten verdwijnen, en bijna in hetzelfde oogenblik klom de kapitein aan boord. ‘Dat is me daar een standje aan den wal geweest met die malle politie!’ zeide hij, op Evert Wessels toetredende, die hem verwelkomde. ‘Hoe zoo, kapitein?’ vroeg de stuurman zoo onnoozel mogelijk. En nu vertelde de kapitein hem het gesprek met den directeur. ‘Was die vent niet mal? Die menschen hebben altijd zulke wonderlijke ideeën, en met al hun slimheid zijn ze toch niet zoo wakker als wij, niet waar?’ Bij deze woorden sloeg hij Evert op den schouder. ‘Ik houd het voor 't beste,’ zeide deze, ‘dat wij maar naar 't lek gaan luisterenGa naar voetnoot1), en de politie 't pleizier gunnen den ganschen nacht de stad rond te loopen.’ ‘Dat zeg ik ook. Maar à propos! zijn mijn bevelen uitgevoerd?’ ‘Prompt, kapitein! Morgen vroeg klokslag zes zal de sleepboot hier zijn, om ons naar B. te stoomen.’ ‘Best! Nu wel te rusten, ik ga ook op een oor liggen.’ De kapitein ging naar zijn kajuit. De eerste stuurman bleef staan en zag hem na, en toen hij zich vergewist had, dat ook Dik in zijn kooi lag, trok hij zijn schoenen uit en greep een bundel, dien hij klaargelegd had, benevens een kleine brandende lantaarn en daalde zachtjes de ladder af, die naar het ruim voerde. ‘Pst!’ riep hij, half fluisterend. Wessels en Gerard kwamen oogenblikkelijk uit hun schuilhoeken te voorschijn. ‘Ik heb om uwentwil veel angst uitgestaan,’ zeide hij, ‘doch | |
[pagina 77]
| |
voorloopig kunnen wij gerust zijn. Zie, hier zijn nog eenige kleedingstukken, die ik bij elkaar gezocht heb, daar gij beiden aan het weinigje, dat ik u straks bracht, niet genoeg hebt. Hier hebt ge ook wat te eten en te drinken. Mij dunkt een extra glas wijn zal u door en door verwarmen, bij dat koude bad, dat gij gehad hebt.’ En nu vertelde hij hun wat er aan den wal gebeurd was. Gerard sidderde van angst. ‘En zouden ze nog kunnen komen?’ vroeg hij. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde Evert, ‘want waar de politie niet binnensluipen kan, is onbegrijpelijk. Zij komt meest onverwacht en als dieven in den nacht. Maar voorloopig denk ik, dat ze ons wel met rust zullen laten. Zijt gij nu warm gekleed? Had ik maar iets, waarop gij kondt slapen.’ ‘O, als wij hier veilig zijn,’ antwoordde Willem Wessels, ‘dan hebben wij 't hier uitnemend goed. 't Zal immers zoo lang niet duren?’ ‘Neen, dat geloof ik niet. Hoogstens twee en een hal ven dag, ten minste als de wind zoo stijf in het Oosten blijft. Morgen vroeg sleept men ons naar B., waar wij overmorgenmiddag zijn, en als de wind niet verandert, zullen wij dadelijk de vlag in den kruistop hijschen, om den inspecteurs te verzoeken, ons terstond uit te klaren - en als dan de vier passagiers binnen zijn, die daar op ons wachten, dan gaan wij de sluis door in volle zee!’ ‘Waren wij er maar reeds in,’ zuchtte Willem Wessels. ‘Geduld - en moed. Moed vooral, ook dan als nieuwe gevaren komen. Doch nu, slaap wel. Ik ga naar het lek luisteren. Geef mij uw natte kleeren mee, - die zal ik onzichtbaar maken. Zij mochten ons eens verraden. Slaapt wel. Morgennacht zal ik u weer bezoeken.’ Hij drukte hun de hand en steeg de ladder op, terwijl Willem Wessels en Gerard het zachtste hoekje tusschen kisten en balken opzochten. |
|